ECLI:NL:GHARL:2014:2022

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
200.135.816-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv in een civiele zaak betreffende onroerend goed en bodemverontreiniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, vertegenwoordigd door mr. G.C.A. Dwarshuis-Doornbos, had een woning verkocht aan de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. F.H. Kappelhof. Na de verkoop zijn er gebreken aan de woning geconstateerd, waaronder asbestverontreiniging, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat de appellante aansprakelijk was voor de gebreken en veroordeelde haar tot schadevergoeding aan de geïntimeerde. De appellante verzocht het hof om de tenuitvoerlegging van dit vonnis te schorsen, omdat zij vreesde dat de geïntimeerde het schadebedrag zou aanwenden voor sanering, waardoor terugvordering bij een eventuele overwinning in hoger beroep problematisch zou zijn.

Het hof overwoog dat de appellante onvoldoende gronden had aangevoerd voor schorsing van de executie. Het hof stelde vast dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de onroerende zaak niet geschikt was voor normaal gebruik, en dat de door de appellante aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om aan de executiebevoegdheid van de geïntimeerde te tornen. De vordering van de appellante werd dan ook afgewezen, en het hof verwees de zaak naar de rol voor verder procederen in de hoofdzaak.

De uitspraak benadrukt de vereisten voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis en de belangenafweging die daarbij komt kijken. Het hof concludeerde dat de belangen van de geïntimeerde bij uitvoering van het vonnis zwaarder wogen dan die van de appellante.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.135.816/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/125165/HA ZA 11-213)
arrest van de tweede kamer van 11 maart 2014 in het incident schorsing tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1],
appellante in de hoofdzaak, tevens eiseres in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. G.C.A. Dwarshuis-Doornbos, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde in de hoofdzaak, tevens verweerder in het incident,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. F.H. Kappelhof, kantoorhoudend te Delfzijl.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 14 december 2011, 21 maart 2012, 20 juni 2012 en 24 juli 2013 van de rechtbank Groningen respectievelijk de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 8 oktober 2013;
- een incidentele memorie ex artikel 351 Rv van [appellante];
- een antwoordmemorie van [geïntimeerde].
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] in het incident luidt:
''Dat appellante de eer heeft te concluderen dat het uw hof moge behagen de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, afdeling privaatrecht van 24 juli 2013 (zaak-/rolnummer C/18/125165/HA ZA 11-213) te schorsen totdat in deze instantie over de deze zaak is beslist, kosten rechtens.''

3.De beoordeling in het incident

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1
[appellante] heeft aan [geïntimeerde] een woning, gelegen aan de [adres] te [woonplaats 1], verkocht voor een bedrag van € 85.000,-. De koopovereenkomst is door partijen op 5 en 6 januari 2009 ondertekend. Het notarieel transport heeft plaatsgevonden op 27 februari 2009.
3.1.2
Na de overdracht is [geïntimeerde] begonnen met de verbouwing van de woning. Vervolgens heeft hij een aantal gebreken geconstateerd, ter zake waarvan [appellante] op 3 augustus 2009 in gebreke en aansprakelijk is gesteld. Bij deze gelegenheid is tevens aangegeven dat er asbest in de tuin is aangetroffen.
3.1.3
Op 15 juli 2010 heeft de firma Outline Consultancy in opdracht van [geïntimeerde] een indicatief grondonderzoek op het terrein van de woning verricht, waarover zij op 29 juli 2010 heeft gerapporteerd. Naar aanleiding van dit rapport is tussen partijen gecorrespondeerd, hetgeen niet tot erkenning van aansprakelijkheid door [appellante] heeft geleid.
3.1.4
[geïntimeerde] is vervolgens een procedure gestart bij de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank). De rechtbank heeft bij vonnis d.d. 20 juni 2012 de heer ing. [X] van [B.V. X] te [vestigingsplaats] tot deskundige benoemd. De deskundige heeft op 26 november 2012 een rapport uitgebracht, waarin hij - samengevat - tot de volgende conclusies komt:
- er is sprake van een historische verontreiniging van de grond, welke in de loop van de tijd is ontstaan; het is zeer aannemelijk dat de verontreiniging vóór 27 februari 2009 is ontstaan;
- omdat de interventiewaarde wordt overschreden, vormt de asbestverontreiniging een geval van ernstige bodemverontreiniging; er is hiermee sprake van een potentieel risico dat aanleiding geeft tot een vorm van saneren of beheren;
- de aangetroffen verontreinigingen vormen bij het huidige of toekomstige gebruik geen onaanvaardbare risico's, zodat spoedige sanering niet noodzakelijk is;
- de kosten voor functionele sanering van de aanwezige bodemverontreiniging worden geraamd op € 32.700,- exclusief 21% btw;
- na sanering is de bodem geschikt voor het bodemgebruik wonen met moestuin.
3.1.5
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 24 juli 2013 op basis van het deskundigenrapport geoordeeld dat sprake is van een toerekenbare schending door [appellante] van de garantieverplichting van artikel 5.3 van de koopovereenkomst, en heeft [appellante] veroordeeld tot vergoeding van de dientengevolge door [geïntimeerde] geleden schade, welke de rechtbank schattenderwijs heeft begroot op € 32.700,-, te vermeerderen met btw. Deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.1.6
In het onderhavige incident vordert [appellante] schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis door [geïntimeerde].
3.2
De vraag waar het in dit incident om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 351 Rv. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5012), voorop dat bij de beoordeling van dergelijke incidentele vorderingen geldt:
(a) dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de executie,
(b) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
(c) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
3.3
Nu bij de beoordeling van een incidentele vordering als hier bedoeld ook geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de eerste rechter, zal de incidenteel eiser aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de eerste rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, dan wel zal de incidenteel eiser aannemelijk hebben te maken dat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust. Van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag als hiervoor omschreven is pas sprake wanneer het evident is dat het beroepen vonnis op een vergissing berust. Daarvan is nog geen sprake wanneer ook een andere beslissing mogelijk was geweest.
3.4
[appellante] legt het volgende aan haar incidentele vordering ten grondslag:
- aangezien [geïntimeerde] het bedrag van € 32.700,- (exclusief btw) gaat aanwenden voor de sanering van de grond, zal bij een eventueel gelijk van [appellante] in hoger beroep dit bedrag mogelijk niet zonder meer kunnen worden teruggevorderd;
- door de executie van het vonnis zal er klaarblijkelijk een noodtoestand aan de zijde van [appellante] ontstaan, aangezien zij de van [geïntimeerde] ontvangen koopsom ad € 85.000,- heeft moeten gebruiken voor de uitvaart van haar ouders en de afwikkeling van de nalatenschap;
- als het belang van [geïntimeerde] bij sanering van de grond zo groot is als hij beweert, namelijk dat hij eindelijk gebruik wil maken van de woning die hij in 2009 heeft gekocht, had hij eerder actie moeten ondernemen;
- de verontreiniging levert geen onaanvaardbare risico's op, zodat het belang van [geïntimeerde] bij een spoedige sanering niet opweegt tegen het belang van [appellante] bij schorsing van de tenuitvoerlegging;
- het vonnis van de rechtbank berust op een klaarblijkelijke juridische misslag, aangezien de rechtbank ten onrechte op grond van het deskundigenrapport concludeert dat de grond niet geschikt is voor normaal gebruik.
3.5
[geïntimeerde] voert gemotiveerd verweer.
3.6
Naar het oordeel van het hof levert het door [appellante] aangevoerde geen grond op voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank op de voet van artikel 351 Rv. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het oordeel van de rechtbank dat de onroerende zaak niet geschikt is voor normaal gebruik, omdat de bodem ter plaatse van de achtertuin thans niet voldoet aan de kwaliteitsklasse 'wonen', berust - anders dan [appellante] betoogt - niet op een kennelijke juridische misslag, maar op een aan de eerste rechter voorbehouden waardering van het voorhanden bewijsmateriaal, waaronder het rapport van de deskundige.
De omstandigheid dat [geïntimeerde] het geld zal aanwenden voor de sanering van de grond vormt zonder nadere toelichting en onderbouwing, die ontbreekt, geen toereikende onderbouwing voor het restitutierisico waarop [appellante] zich beroept.
De omstandigheid dat [appellante] de uitvaart van haar ouders en de afwikkeling van de nalatenschap heeft moeten financieren, leidt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet dwingend tot de conclusie dat de executie van het vonnis een noodtoestand aan haar zijde zal doen ontstaan.
Voorts is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat de verontreiniging geen acute risico's zou opleveren in het licht van de overige omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal legt om aan [geïntimeerde] zijn bevoegdheid tot executie van het vonnis voorlopig te ontzeggen.
3.7
Het hof zal de incidentele vordering van [appellante] dan ook afwijzen.
3.8
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal het hof aanhouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.9
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor verder procederen (memorie van grieven door [appellante]).

4.De beslissingIn het incident

wijst de vordering af;
houdt een beslissing omtrent de kosten van het incident aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
In de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van
dinsdag 22 april 2014voor verder procederen (memorie van grieven door [appellante]).
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. R.A. van der Pol en mr. M.M.A. Wind en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 maart 2014.