ECLI:NL:GHARL:2014:1900

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2014
Publicatiedatum
10 maart 2014
Zaaknummer
200.140.594
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot terugwijzing in hoger beroep inzake wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de wettelijke schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Utrecht had op 19 januari 2012 de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, maar op 13 januari 2014 werd deze tussentijds beëindigd op verzoek van de bewindvoerder. De appellant, die in hoger beroep ging, verzocht het hof om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de schuldsaneringsregeling voort te zetten.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 maart 2014 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij niet in staat was om ter zitting te verschijnen door een afgewezen aanhoudingverzoek. Hij betwistte de beëindiging van de schuldsaneringsregeling en voerde aan dat hij niet op de hoogte was van de informatieverplichtingen door een gebrek aan communicatie van de bewindvoerder. De bewindvoerder stelde echter dat de appellant sinds mei 2013 niet had voldaan aan zijn informatieplicht en sollicitatieplicht, wat leidde tot de beëindiging van de regeling.

Het hof overwoog dat de appellant stelselmatig niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de voortzetting van de schuldsaneringsregeling rechtvaardigden. Het hof wees het verzoek tot terugwijzing naar de rechtbank af en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De beslissing van het hof is genomen in het kader van de geldende jurisprudentie, waarbij de hogere rechter zich niet mag onttrekken aan zijn taak door delen van de zaak terug te verwijzen naar de eerste rechter.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van verplichtingen binnen de schuldsaneringsregeling en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen voor de betrokkenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.140.594
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland (Utrecht) C/16/12/37 R)
arrest van de eerste civiele kamer van 10 maart 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
advocaat: mr. J. Visscher.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 19 januari 2012 is ten aanzien van appellant (hierna te noemen: [appellant]) de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 januari 2014 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] op verzoek van de bewindvoerder tussentijds beëindigd en is bepaald dat [appellant] van rechtswege in staat van faillissement zal komen te verkeren zodra dit vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan.
1.3
Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 21 januari 2014 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 13 januari 2014 en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en (zo begrijpt het hof) te bepalen dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem wordt voortgezet met vergoeding van de kosten van de behandeling van het hoger beroep.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlage, van de brief met bijlagen van 18 februari 2014 en het aanvullend verzoekschrift met bijlagen van 28 februari 2014 van de advocaat van [appellant], alsmede van de brief met bijlagen van 24 februari 2014 van de bewindvoerder [bewindvoerder].
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 maart 2014, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn advocaat. De bewindvoerder is eveneens verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
De rechtbank heeft de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] tussentijds beëindigd omdat [appellant], die wel rechtsgeldig en behoorlijk was opgeroepen maar niet ter terechtzitting was verschenen, kort gezegd, de uitvoering van de schuldsanering heeft gefrustreerd door niet te voldoen aan zijn informatieplicht. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat [appellant] vanaf september 2013 niet heeft voldaan aan zijn afdrachtverplichting en waarschijnlijk ook niet aan zijn sollicitatieverplichting.
3.2
[appellant] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en is op de eerste plaats van mening dat zijn aanhoudingverzoek door de rechtbank ten onrechte is afgewezen, waardoor hij niet ter zitting kon verschijnen om zijn standpunt kenbaar te maken. [appellant] verzoekt het hof primair om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank omdat hij anders een feitelijke instantie mist.
[appellant] is verder van mening dat de rechtbank de schuldsaneringsregeling ten onrechte heeft beëindigd. Daartoe voert hij met betrekking tot het niet nakomen van de informatieplicht aan dat hij vermoedt dat zijn ex-partner voor hem bestemde post heeft achtergehouden waardoor hij geen gehoor heeft kunnen geven aan de brieven van de bewindvoerder. [appellant] is voorts van mening dat, nu de communicatie met de bewindvoerder grotendeels via de e-mail verliep, het onbegrijpelijk is dat de bewindvoerder niet via de e-mail bij hem heeft geïnformeerd waarom hij niet reageerde op de brieven. Alle e-mails tot en met mei 2013 bevinden zich in het dossier. Met betrekking tot het niet voldoen aan zijn afdrachtverplichting verklaart [appellant] dat voorheen alles werd geregeld door zijn voormalige werkgever. Na zijn ontslag in september 2013 is dat stopgezet. Daarnaast is boedelafdrachtverplichting op de achtergrond geraakt doordat hij tijdelijk geen werk had en voorts door de hectiek rondom zijn echtscheiding, de omgangsregeling met de kinderen, zijn ontslag en de zoektocht naar een nieuwe baan. [appellant] stelt dat hij per december 2013, toen hij weer werk had, weer aan de boedel is gaan afdragen. [appellant] stelt dat van verwijtbaarheid geen sprake is, te meer daar hij inmiddels door zijn huisarts is doorverwezen voor nader onderzoek naar zijn concentratieproblemen. Van (ernstige) verwijtbaarheid is naar de mening van [appellant] geen sprake.
3.3
De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat [appellant] sinds (eind) mei 2013 niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht over de beëindiging van zijn arbeidscontract en over zijn inkomstenbronnen. [appellant] heeft de brieven van de bewindvoerder sinds mei 2013 niet beantwoord, de gevraagde informatie niet verstrekt en de bewindvoerder niet geïnformeerd. Ook heeft [appellant] zijn sollicitatieplicht geschonden. [appellant] had in de periode van september 2013 tot en met december 2013 geen werk, zodat de sollicitatieverplichting wel van kracht was. In de periode dat [appellant] werkloos was en een beroep deed op een uitkering heeft hij ook niet voldaan aan zijn afdrachtverplichting. Ook als sprake is van een uitkering is er in beginsel een afdrachtverplichting. Hoewel de bewindvoerder door het ontbreken van de vereiste informatie niet in staat is geweest het vrij te laten bedrag en de boedelafdracht te berekenen, is er een boedelachterstand ontstaan van in elk geval twee maanden wegens de minimale maandelijkse afdrachtverplichting van € 60,10.
3.4
Het hof wijst het primaire verzoek van [appellant] tot terugwijzing naar de rechtbank af. Daartoe overweegt het hof dat volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer Hoge Raad
17 januari 2014 ECLI:NL:HR:2014:96) door het hoger beroep tegen een einduitspraak in beginsel de gehele zaak, zoals deze voor de eerste rechter diende, naar de hogere rechter ter beslissing wordt overgebracht en dat de hogere rechter zich, behoudens de in voormeld arrest omschreven uitzonderingen - welke zich hier niet voordoen -, niet aan zijn taak mag onttrekken door (een gedeelte van) de beslissing van het aan zijn oordeel onderworpene over te laten aan de rechter die zijn oordeel over de zaak reeds heeft gegeven. Dat toepassing van deze regel meebrengt dat in een aantal gevallen een deel van het geschil slechts in één feitelijke instantie wordt beslist, doet aan de gelding van deze regel niet af.
3.5
Het hof is verder van oordeel dat ook in hoger beroep is komen vast te staan dat [appellant] sinds mei 2013 niets meer aan de bewindvoerder heeft laten horen (terwijl daarvoor juist alle aanleiding was in verband met onder meer de gewijzigde arbeids- en privéomstandigheden), waardoor hij stelselmatig niet heeft voldaan aan de kernverplichting uit de schuldsaneringsregeling om de bewindvoerder, gevraagd en ongevraagd, te informeren over alles wat van belang is voor een goed verloop van de schuldsaneringsregeling. Daarbij acht het hof van belang dat vaststaat dat de informatieverzoeken van de bewindvoerder naar het juiste adres van [appellant] (dat hij na de feitelijke scheiding heeft betrokken) zijn verstuurd. Dit levert reeds voldoende grond op om de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem tussentijds te beëindigen. Daarnaast heeft [appellant] niet aan zijn sollicitatieplicht voldaan door niet aantoonbaar viermaal per maand te solliciteren nadat hij in september 2013 werkloos was geworden en slechts oproepcontracten had verkregen. [appellant] heeft de bij zijn sollicitatieoverzicht behorende brieven niet overgelegd en niet structureel viermaal per maand gesolliciteerd. Het hof houdt het ervoor dat hij onvoldoende heeft gesolliciteerd. Voorts heeft hij een boedelachterstand van in elk geval € 120,20 laten ontstaan, terwijl voor het overige de omvang ervan niet door de bewindvoerder kan worden berekend omdat [appellant] de daarvoor benodigde informatie niet heeft aangeleverd.
Het hof wil aannemen dat [appellant] als gevolg van zijn echtscheiding, de omgangsproblema-tiek en zijn ontslag grote problemen in een hectische tijd heeft ondervonden, maar dat rechtvaardigt niet zijn inactiviteit in de schuldsaneringsregeling gedurende vele maanden. De verwijtbaarheid is evenmin komen te vervallen door zijn concentratieproblemen (hij wordt op AD(H)D getest). Daarvoor had hij administratieve hulp kunnen en moeten zoeken.
3.6
De in hoger beroep aangevoerde gronden treffen dan ook geen doel. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] zou moeten voortduren, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 januari 2014.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, A.W. Steeg en H. Wammes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2014.