ECLI:NL:GHARL:2014:10019

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
13/00730
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op vergoeding van proceskosten in bezwaar bij belastingaanslag BPM

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de integrale proceskosten in bezwaar, die door haar zijn berekend op € 2.000. De belanghebbende had eerder aangifte gedaan voor belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en had bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De Inspecteur had het bezwaar gegrond verklaard, maar slechts een beperkte proceskostenvergoeding van € 54,50 toegekend. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 18 november 2014 is de gemachtigde van belanghebbende verschenen, evenals de vertegenwoordiger van de Inspecteur. De Inspecteur had incidenteel hoger beroep ingesteld, maar trok dit ter zitting in. Het Hof heeft de feiten en de standpunten van beide partijen beoordeeld. Belanghebbende stelde dat de proceskostenvergoeding op basis van de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht te laag was en dat zij recht had op een hogere vergoeding vanwege de complexiteit van de zaak en de samenhang met andere bezwaarschriften.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de forfaitaire vergoeding van € 54,50 terecht was. Het Hof volgde de Inspecteur in zijn standpunt dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die een hogere vergoeding rechtvaardigden. Wel erkende het Hof dat belanghebbende recht had op schadevergoeding wegens rentederving, wat het hoger beroep van belanghebbende gegrond maakte. De proceskostenvergoeding voor de beroeps- en hoger beroepsfase werd vastgesteld op € 2.435, en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 13/00730
uitspraakdatum:
30 december 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 juni 2013, nummer AWB LEE 12/1494, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Emmen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft op 25 augustus 2011 aangifte gedaan voor belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ter zake van de registratie van een personenauto en heeft de verschuldigde BPM ten bedrage van € 4.657 op 30 augustus 2011 voldaan.
1.2
Belanghebbende heeft op 3 oktober 2011 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte BPM.
1.3
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de verschuldigde BPM verminderd tot € 4.110 en belanghebbende een vergoeding wegens de in bezwaar gemaakte proceskosten toegekend van € 54,50.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 13 juni 2013 ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur beantwoord.
1.6
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C].
1.8
Partijen hebben een pleitnota overgelegd.
1.9
De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep ter zitting ingetrokken.
1.1
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 25 augustus 2011 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister en heeft op 30 augustus 2011 het bedrag van € 4.657 BPM voldaan, berekend aan de hand van artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM).
2.2
De gemachtigde van belanghebbende heeft namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte omdat artikel 10, lid 2, Wet BPM in strijd zou zijn met het Europese gemeenschapsrecht.
2.3
De gemachtigde van belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast het vorenbedoelde bezwaarschrift een zeer groot aantal bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures bevatten een aantal geschilpunten, die in wisselende samenstelling voorkomen.
2.4
In alle gevallen en in elk stadium van de procedure is verzocht om vergoeding van de integrale proceskosten. De integrale proceskosten worden door de gemachtigde niet per zaak bijgehouden, maar worden door hem gesteld op de bedragen die hij vooraf met zijn cliënten heeft afgesproken op basis van no cure no pay.
2.5
In het kader van de afhandeling van het grote aantal bezwaarschriften hebben in augustus 2011, december 2011 en februari 2012 gesprekken plaatsgehad tussen de gemachtigde en de Inspecteur. Die gesprekken hebben geleid tot een vaststellingsovereenkomst ter zake van circa 60 percent van de ingediende bezwaarschriften. De gemachtigde is in de gelegenheid gesteld om te inventariseren voor welke belanghebbenden hij de bezwaren wenste te handhaven. Definitief uitsluitsel daarover heeft de gemachtigde eerst op 25 mei 2012 gegeven. De gemachtigde heeft voorzover daartoe een vaststellingsovereenkomst bestond, de betreffende bezwaren ingetrokken.
2.6
Onderwijl heeft de gemachtigde in april 2012 de Inspecteur in gebreke gesteld voor de afdoening van een honderdtal bezwaarschriften. De Inspecteur heeft ter zake van die bezwaren waarvoor geen vaststellingsovereenkomst is bereikt en waarvoor hij in gebreke is gesteld door de gemachtigde, waaronder het bezwaarschrift van belanghebbende, de bezwaarprocedure verder afgehandeld. In verband hiermee heeft de Inspecteur de gemachtigde voor diverse belanghebbenden het verzoek om overlegging van ontbrekende machtigingen gedaan. De gemachtigde heeft aan dit verzoek evenwel niet voldaan.
2.7
In het kader van de afhandeling van de bezwaarschriften hebben hoorgesprekken plaatsgevonden op 4 mei en op 15 juni 2012. Van de hoorgesprekken zijn verslagen gemaakt die aan de gemachtigde zijn overgelegd. Daarbij is de gemachtigde in de gelegenheid gesteld op de verslagen inhoudelijk te reageren.
2.8
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393 heeft de Inspecteur het bezwaar bij uitspraak van 25 juni 2012 gegrond verklaard, de BPM verminderd en een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend van € 54,50.
2.9
Belanghebbende heeft tegen de in de uitspraak op bezwaar opgenomen proceskostenvergoeding beroep ingesteld bij de Rechtbank. Dit beroep is bij uitspraak van de Rechtbank ongegrond verklaard.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de integrale proceskosten in bezwaar, door haar berekend op € 2.000. Subsidiair stelt belanghebbende recht te hebben op vergoeding van proceskosten conform de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten, tot een veroordeling van de Inspecteur in de vergoeding van de integrale proceskosten van het bezwaar. Voor de beroeps- en hoger beroepsfase concludeert belanghebbende tot vergoeding van de conform de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekende proceskosten.
3.4
De Inspecteur concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel omdat de Inspecteur zich inmiddels op het standpunt stelt dat de Inspecteur gederfde rente had behoren te vergoeden in verband met de naderhand gebleken ten onrechte geheven BPM. Voor het overige concludeert de Inspecteur tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De Inspecteur stelt zich, ook in hoger beroep, op het standpunt dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten, berekend conform artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in samenhang met het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Die vergoeding dient volgens de Inspecteur te worden berekend op basis van de forfaitaire normen waarbij rekening ermee dient te worden gehouden dat er sprake is van samenhang tussen de zaken. De vergoeding wordt aldus door de Inspecteur berekend op € 54,50. Gelet hierop, zal het Hof niet ingaan op de vraag of de aanpassing in bezwaar van het door belanghebbende voldane bedrag aan BPM op aangifte kan worden gekwalificeerd als het herroepen van een besluit in de zin van artikel 7:15 van de Awb, nu deze vraag niet tot de rechtsstrijd van partijen behoort.
4.2
Partijen houdt primair verdeeld de vraag of de proceskostenvergoeding, onder verwijzing naar artikel 2, lid 3, van het Besluit, op € 2.000 althans op een hoger bedrag dan € 54,50 berekend dient te worden.
4.3
Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is onder meer grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802) of vergaande mate van onzorgvuldig handelen door het bestuursorgaan (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
4.4
Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat zulks hier aan de orde is. Artikel 10, lid 2, Wet BPM is bij arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012 (nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393) onverbindend verklaard. Niet aannemelijk is dat de Inspecteur opzettelijk of tegen beter weten in heeft getracht om in strijd met het gemeenschapsrecht uit andere lidstaten ingevoerde auto’s zwaarder te belasten dan de referentieauto’s. Evenmin is sprake van in vergaande mate onzorgvuldig handelen door de Inspecteur. Belanghebbende heeft zelf de verschuldigde BPM berekend en deze op aangifte voldaan. De Inspecteur was tot het moment van het arrest van de Hoge Raad gehouden het destijds toepasselijke artikel 10, lid 2, Wet BPM toe te passen. Na het arrest van de Hoge Raad heeft de Inspecteur het BPM bedrag conform het daartegen gemaakt bezwaar verminderd. Belanghebbendes primaire standpunt faalt derhalve.
4.5
Subsidiair heeft belanghebbende zich erover beklaagd dat de forfaitair berekende proceskostenvergoeding is gematigd vanwege samenhang met andere zaken, zonder dat deze beslissing daartoe gespecificeerd is. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden benadrukt dat de Inspecteur – terecht – niet ervan is uitgegaan dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit. De Inspecteur heeft de vergoeding gematigd vanwege bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit. Naar het oordeel van het Hof blijkt uit de stukken van het geding en de vastgestelde feiten, in het bijzonder hetgeen onder 2.3 tot en met 2.7 is genoemd, dat sprake is geweest van een zeer groot aantal bezwaren waarbij de gemachtigde is opgetreden namens verschillende belanghebbende, waarbij de geschilpunten in die zaken veelal dezelfde waren en daarmee ook de werkzaamheden van de gemachtigde. In dat licht bezien heeft de Inspecteur terecht een matiging vanwege ‘samenhangende werkzaamheden’ toegepast. De subsidiaire grief faalt derhalve eveneens.
4.6
Belanghebbende heeft tot slot [op grond van artikel 8:73 Awb] een vergoeding voor de schade verzocht die voortvloeit uit het feit dat de Inspecteur over een periode onverschuldigde belasting onder zijn beheer heeft gehad. De Inspecteur heeft beaamd dat belanghebbende hierop recht heeft, op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 18 april 2013, C-565/11, Mariana Irimie, ECLI:NL:XX:2013:BZ8927. Het Hof zal partijen hierin volgen.
SlotsomSlechts op grond van het in 4.6 overwogene is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Proceskosten

Belanghebbende heeft om een proceskostenvergoeding conform artikel 8:75 Awb verzocht voor de beroeps- en hoger beroepsfase. Deze proceskostenvergoeding dient, zo zijn partijen het eens, te worden berekend overeenkomstig de in het Besluit, opgenomen forfaitaire bedragen: € 974 voor het beroep bij de Rechtbank (2 punten  wegingsfactor 1  € 487) en € 1.461 voor het hoger beroep (3 punten  wegingsfactor 1  € 487), derhalve in totaal € 2.435 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
– wijst in aanvulling op de uitspraak van de Rechtbank belanghebbendes verzoek om vergoeding wegens rentederving toe;
– gelast de Inspecteur aan belanghebbende de schadevergoeding wegens rentederving te vergoeden, berekend naar de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2011;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.435, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 156 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 239 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op
30 december 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(E. Polak)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 december 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.