ECLI:NL:GHARL:2013:8725

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
18 november 2013
Zaaknummer
200.123.546-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot dulden van aanleg van leidingen op perceel van de tegenpartij

In deze zaak gaat het om een vordering van Recreatiecentrum Bergumermeer B.V. tegen VvE Villa's Recreatiecentrum Bergumermeer. Het Recreatiecentrum vordert dat de Vereniging geduld dat leidingen worden aangelegd op een perceel dat in eigendom is van het Recreatiecentrum. De Vereniging heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht om het Recreatiecentrum te veroordelen tot medewerking aan de aanleg van deze leidingen, onder andere voor elektriciteit en water. De rechtbank heeft de vordering van de Vereniging in conventie toegewezen, maar de vordering tot buitengerechtelijke kosten afgewezen. Het Recreatiecentrum heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van het Recreatiecentrum beoordeeld. Het hof oordeelt dat de Vereniging zich ten onrechte beroept op een aanbod dat in een brief van 19 november 2010 zou zijn gedaan. Het hof stelt vast dat de Vereniging zich had moeten vergewissen van de inhoud en de bedoeling van deze brief. Daarnaast wordt overwogen dat het recht van opstal waar de Vereniging zich op beroept, niet ten behoeve van haar is gevestigd, maar voor de netbeheerder. Het hof concludeert dat de vorderingen van de Vereniging niet toewijsbaar zijn en vernietigt het vonnis van de rechtbank. De Vereniging wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in zowel eerste aanleg als hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.123.546/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 121326 / HA ZA 12-231)
arrest van de eerste kamer van 19 november 2013
in de zaak van
Recreatiecentrum Bergumermeer B.V.,
gevestigd te Sumar,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
het Recreatiecentrum,
advocaat: mr. J.M.E. Hamming, kantoorhoudend te Drachten, die ook heeft gepleit,
tegen
VvE Villa's Recreatiecentrum Bergumermeer,
gevestigd te Sumar,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
de Vereniging,
advocaat: mr. A. Wiersma, kantoorhoudend te Groningen, die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 30 januari 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 5 maart 2013, met grieven en producties,
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep d.d. 23 april 2013, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep d.d. 4 juni 2013,
- een akte overlegging producties van de Vereniging d.d. 18 juni 2013,
- een antwoordakte van het Recreatiecentrum d.d. 16 juli 2013,
- het op 2 oktober 2013 gehouden pleidooi waarbij van beide zijden een pleitnotitie is overgelegd.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald op het pleitdossier.
2.3
De vordering van het Recreatiecentrum luidt:

dat uw gerechtshof het vonnis op 30 januari 2013 (…) gewezen, vernietigt, en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van geïntimeerde alsnog afwijst, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, alsmede tot terugbetaling van de reeds door appellante voldane proceskosten in eerste instantie.
2.4
In incidenteel appel heeft de Vereniging gevorderd:

(…) voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende bij arrest Recreatiecentrum Bergumermeer te veroordelen tot betaling van € 2.500,-- (…) terzake buitengerechtelijke kosten, althans een bedrag dat Uw Gerechtshof in goede justitie voorkomt;
alsmede (…) voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende bij arrest de vordering van Recreatiecentrum Bergumermeer in reconventie af te wijzen met veroordeling van Recreatiecentrum Bergumermeer in de kosten van het geding in reconventie.

3.De vaststaande feiten

3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.10) van genoemd vonnis van 30 januari 2013 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten, voor zover in hoger beroep nog van belang en aangevuld met feiten die in hoger beroep alsnog zijn komen vast te staan, luiden:
3.2
Het Recreatiecentrum exploiteert een vakantiepark in de gemeente Oostermeer.
De Vereniging behartigt de belangen van de eigenaren van 21 in dit vakantiepark gelegen recreatievilla’s.
3.3
De villa’s liggen op 21 percelen eigen grond, 17 van deze percelen grenzen aan elkaar en zijn voor het overige volledig omsloten door grond die in eigendom toebehoort aan het Recreatiecentrum. De vier overige percelen liggen iets verder op het vakantiepark en grenzen eveneens aan elkaar. Een klein deel van deze groep van vier grenst aan de openbare weg.
3.4
In de notariële akte van levering van het perceel, kadastraal bekend gemeente Oostermeer, sectie K nummer 1219, opgemaakt op 10 september 1996 tussen de gemeente Tytsjerkstradiel als verkoper en het Recreatiecentrum als koper en N.V. Nuon Energie Onderneming voor Gelderland, Friesland en Flevoland (hierna: Nuon) als derde comparant, waarbij deze laatste als "de vennootschap" is aangeduid, is onder meer vermeld:
VESTIGING OPSTALRECHT TEN BEHOEVE VAN: "de vennootschap"
(…)
Ten behoeve van de "de vennootschap" wordt bij deze gevestigd een recht van opstal als bedoeld in artikel 101 en volgende van Boek 5 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek op het perceel kadastraal bekend gemeente Oostermeer sectie K nummer 1219, inhoudende het recht tot het leggen, hebben, gebruiken, vernieuwen, verleggen en herstellen van leidingen, kabels, buizen, lichtmasten, borden met bijbehorende werken alsmede de toegang tot de leidingen, kabels, buizen en bijbehorende werken.
(…)”.
3.5
Het perceel met de kadastrale aanduiding “
Gemeente Oostermeer K 1584” behoort in eigendom toe aan het Recreatiecentrum. Dit perceel werd voorheen aangeduid met de nummers K 1130, K 1220, K 1262 en K 1219.
3.6
De 21 villa’s ontvangen hun elektriciteit van het net van het Recreatiecentrum. De verbruikte elektriciteit wordt door het Recreatiecentrum aan de eigenaren doorbelast, met een opslag voor administratiekosten.
3.7
Ook de wateraanvoer loopt via het net van het Recreatiecentrum.
3.8
In 2010 is tussen partijen discussie ontstaan over de doorlevering van de elektriciteit. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een minnelijke oplossing, die is vastgelegd in een brief van 19 november 2010 van mr. K.R. Beun, de rechtsbijstandsverlener van het Recreatiecentrum.
Deze brief bevat onder het kopje “
Minnelijke oplossing” een vijftal afspraken aangaande de beprijzing van de aan (de leden van) de Vereniging doorgeleverde elektriciteit. Vervolgens wordt vermeld, voor zover hier van belang:

Eigen aansluiting VvE
Het staat de VvE daarnaast altijd vrij om zelf een transformator aan te schaffen en op deze wijze in de elektriciteitsvoorziening van het villapark te voorzien. De kosten voor de aanschaf en de aansluiting bij de energieleverancier alsmede de kosten voor de schade die hierdoor wordt toegebracht aan het park komen voor rekening en risico van de VvE.
3.9
De Vereniging heeft netbeheerders Liander en Vitens benaderd, teneinde een elektriciteitsleiding respectievelijk een waterleiding ten behoeve van de villa’s te realiseren.
3.1
Om de zeventien aan elkaar grenzende villa’s aan te sluiten op het openbare elektriciteitsnet en het openbare waternet dient een leiding te worden gelegd onder de grond met de kadastrale aanduiding “
Gemeente Oostermeer K 1584” (hierna: perceel K 1584). Liander heeft het Recreatiecentrum op 3 oktober 2011 om toestemming voor de aanleg van een elektriciteitsleiding verzocht. Het Recreatiecentrum heeft geweigerd daarmee in te stemmen.
3.11
Bij brief van 9 mei 2012 heeft de Vereniging het Recreatiecentrum opnieuw verzocht zijn medewerking te verlenen aan de aanleg van de leidingen, waarna het Recreatiecentrum wederom die medewerking heeft geweigerd.

4.Het geschil in eerste aanleg en de beoordeling daarvan

4.1
De Vereniging heeft in eerste aanleg in conventie de veroordeling van het Recreatiecentrum gevorderd om – kort weergegeven – te dulden dat onder perceel K 1584 ten behoeve van de eigenaren van de zeventien door de grond van het Recreatiecentrum omsloten villa’s een elektriciteitsleiding en een waterleiding worden aangelegd en zijn medewerking daaraan te verlenen, onder last van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat het Recreatiecentrum daar niet aan voldoet, met een minimum van € 5.000,- per overtreding en met veroordeling tot betaling van € 2.500,- aan buitengerechtelijke kosten.
4.2
Het Recreatiecentrum heeft in voorwaardelijke reconventie gevorderd dat het de Vereniging – kort gezegd – wordt verboden om de bedoelde werkzaamheden in de periode van 1 mei tot en met 1 oktober te doen uitvoeren en langer dan één maand te laten duren, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Vereniging daar niet aan voldoet met een maximum van € 10.000,-.
4.3
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
4.4
De rechtbank heeft de Vereniging ontvankelijk geacht in haar vordering en vervolgens geoordeeld dat haar vorderingen in conventie toewijsbaar zijn, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de Vereniging de brief van mr. Beun van 19 november 2010 zodanig heeft kunnen opvatten dat zij de toestemming van het Recreatiecentrum had om een eigen elektriciteitsvoorziening aan te leggen, bijgevolg waarvan het Recreatiecentrum die aanleg in zijn grond dient te dulden. Nu de aanleg van een eigen waterleiding daarnaast geen extra overlast of schade meebrengt, dient het Recreatiecentrum ook deze te dulden, aldus de rechtbank. De reconventionele vordering om de werkzaamheden in de tijd en in duur te beperken acht de rechtbank na belangenafweging eveneens toewijsbaar.
4.5
De rechtbank heeft het Recreatiecentrum in conventie geboden om:
- te dulden dat onder perceel K 1584 een elektriciteitsleiding en een waterleiding wordt geplaatst;
- te dulden dat de Vereniging op dat perceel werkzaamheden verricht of doet verrichten om de aanleg van de leidingen te realiseren;
- te dulden dat de Vereniging of een derde namens haar zich daartoe op de grond van het Recreatiecentrum begeeft;
- waar nodig al zijn medewerking te verlenen om de plaatsing van de leiding mogelijk te maken;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor elke dag dat zij daaraan niet voldoet met een maximum van € 100.000,- en met veroordeling van het Recreatiecentrum in de kosten van de procedure in conventie, alles uitvoerbaar bij voorraad.
4.6
In reconventie heeft de rechtbank de Vereniging verboden om de werkzaamheden in de periode van 1 mei tot en met 1 oktober te doen uitvoeren en deze langer dan één maand te laten duren, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor elke dat zij daaraan niet voldoet, met een maximum van € 10.000,-, een en ander met veroordeling van de Vereniging in de proceskosten in reconventie en alles uitvoerbaar bij voorraad.

5.De grieven en de beoordeling in hoger beroep

5.1
Het Recreatiecentrum heeft
in principaal appeltwee grieven tegen het voormelde vonnis geformuleerd.
Zijn
eerste grief, die tegen de ontvankelijkheid van de Vereniging was gericht, heeft het bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep expliciet ingetrokken. Het hof laat deze daarom terzijde.
Grief IIkomt op tegen het oordeel dat de Vereniging de brief van mr. Beun van 19 november 2010 mocht opvatten, zoals zij heeft gedaan.
5.2
De Vereniging heeft in
incidenteel appeldrie grieven aangevoerd.
Met
grief Ivecht zij de afwijzing in conventie van de gevorderde buitengerechtelijke kosten aan.
Grief IIbeoogt de toewijzing van de reconventionele vordering aan te tasten.
Grief IIIklaagt erover dat de rechtbank het argument terzijde heeft gelaten dat een ieder op grond van art 23 Elektriciteitswet 1998 recht heeft op een aansluiting op het openbare net.
Ten aanzien van de brief van 19 november 2010
5.3
Tussen partijen is allereerst in geschil hoe de in de brief van mr. Beun van 19 november 2010 neergelegde regeling (in het bijzonder: de alinea onder het kopje "
Eigen aansluiting VvE") moet worden opgevat.
Volgens het Recreatiecentrum geeft de Vereniging een te ruime uitleg aan de bewuste alinea door deze als een aanbod om onder zijn grond leidingen aan te leggen op te vatten. De passage is, naar het Recreatiecentrum stelt, opgenomen naar aanleiding van een tijdens de besprekingen tussen partijen opgekomen discussie over de vraag of er al dan niet een recht van opstal of een erfdienstbaarheid bestond, waar de leden van de Vereniging gebruik van konden maken. De Vereniging verkeerde in de veronderstelling dat dit het geval was, het Recreatiecentrum meende van niet. Met de bewuste passage is volgens het Recreatiecentrum niet meer bedoeld dan dat het de aanleg van een eigen transformator voor de Vereniging niet zou dwarsbomen,
indieneen dergelijk zakelijk recht zou komen vast te staan (en uitsluitend in dat geval).
De Vereniging daarentegen is van mening dat de bewuste alinea het aanbod behelst om zelfstandig een eigen aansluiting in te richten, welk aanbod zij heeft geaccepteerd. Aangezien het plaatsen van een transformator zonder voeding onzinnig is, kan de alinea niet anders worden gelezen dan dat deze mede de toestemming inhoudt om de bijbehorende leidingen in de omliggende, aan het Recreatiecentrum toebehorende, grond aan te leggen, aldus de Vereniging.
5.4
Het hof stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijke afspraak de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat stuk. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
Voorts volgt uit HR 20 februari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO1427) dat bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder komt bij de uitleg betekenis toe aan de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan - waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden - en de overige bepalingen ervan (ECLI:NL:HR:2007:BA4909 en ECLI:NL:HR:2007:AZ3178).
5.5
De Vereniging heeft niet aangegeven tegen welke achtergrond de bewuste passage moet worden gelezen: deze is naar haar zeggen door mr. Beun geheel ongevraagd in de brief opgenomen. Het hof acht het weinig aannemelijk dat dit specifieke onderdeel spontaan in de tekst werd opgenomen, zonder dat daar in de besprekingen met een woord over is gerept. Echter, ook uitgaande van de juistheid van de stelling van de Vereniging kan daaraan niet het door de Vereniging bepleite gevolg worden verbonden. Immers, juist het feit dat de passage compleet 'uit de lucht kwam vallen' had voor de Vereniging aanleiding moeten zijn om te onderzoeken hoe deze precies was bedoeld. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt naar het oordeel van het hof niet in te zien waarom het Recreatiecentrum de Vereniging uit zichzelf een vrijbrief zou geven om inbreuk op zijn grond te maken. Anders gezegd: dat het Recreatiecentrum zonder noodzaak een dergelijk open, en in uitvoering voor hem potentieel bezwaarlijk aanbod zou doen, is niet begrijpelijk. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet bekend was langs welk tracé een dergelijke aansluiting zou kunnen worden gerealiseerd en voorts dat het creëren van een eigen aansluiting in zou grijpen op het door het Recreatiecentrum gehanteerde (en aan de Vereniging bekende) verdienmodel.
De Vereniging had zich er daarom van moeten vergewissen wat met de passage werd bedoeld en mocht er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat het haar was toegestaan om door de grond van het Recreatiecentrum een eigen aansluiting te realiseren.
Andere rechtsgrond?
5.6
Vervolgens ligt de vraag voor of er een andere rechtsgrond voor de door de Vereniging voorgestane inbreuk op het eigendomsrecht van het Recreatiecentrum is aan te wijzen. De Vereniging beroept zich in dit kader op de aanwezigheid van een recht van opstal en op toepasselijkheid van artikel 23 van de Elektriciteitswet 1998.
De Vereniging verliest daarbij echter uit het oog dat het opstalrecht waar zij zich op beroept niet ten behoeve van haar of haar leden, maar ten behoeve van degene die het energienet beheert (indertijd: Nuon, thans: Liander) werd gevestigd, zoals uit het hiervoor onder 3.4 weergegeven citaat blijkt. Ook overigens is niet gebleken van het bestaan van enig zakelijk recht dat de Vereniging of haar leden in dit opzicht zou kunnen baten.
Met haar beroep op art. 23 Elektriciteitswet 1998 (waarin kort gezegd is bepaald dat de netbeheerder verplicht is om ieder die daarom verzoekt binnen een redelijke termijn van een aansluiting op zijn net te voorzien) miskent de Vereniging tot welke partijen deze regeling zich richt. De bepaling schept uitsluitend verplichtingen voor de - op grond van dezelfde wet aangewezen - netbeheerder, de Vereniging kan er jegens het Recreatiecentrum mitsdien geen beroep op doen.
5.7
Gelet op het voorgaande behoeft het Recreatiecentrum het (doen) aanleggen van leidingen in het bewuste perceel door de Vereniging (of in opdracht van deze) niet te dulden. Dat zijn weigering om dit toe te staan misbruik van recht meebrengt of anderszins onrechtmatig is, is niet voldoende onderbouwd gesteld en evenmin gebleken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het, zoals ten pleidooie is gebleken, bepaald niet uit te sluiten is dat de bedoelde eigen aansluiting niet anders dan langs een langgerekt, het perceel K 1584 doorkruisend tracé zal kunnen geschieden, als gevolg waarvan het aan het Recreatiecentrum toebehorende gedeelte van de grond die daarvoor moet worden ‘opengelegd’ niet gering zal zijn. Dat brengt niet alleen een (navenant grote) inbreuk op zijn eigendom maar ook een verstoring van zijn bedrijfsvoering en het aanzicht van zijn park mee. Verder acht het hof in dit verband van belang dat de leden van de Vereniging via het huidige, bestaande net naar behoren van elektriciteit en water worden voorzien en daarvan ook bij het bestaan van een nieuwe, eigen aansluiting nog afhankelijk zullen blijven, aangezien de algemene voorzieningen in het vakantiepark (straatverlichting et cetera) van daaruit worden gevoed. Ten aanzien van hun vrees om bij een eventueel faillissement van het Recreatiecentrum geheel van water en elektra verstoken te zullen zijn merkt het hof op, dat zij deze hypothese, mede in het licht van het verweer dat een faillissementscurator belang zal hebben bij huuropbrengsten en dus bij een functionerend park, onvoldoende hebben onderbouwd en voorts dat concrete aanwijzingen voor een op handen zijnde deconfiture van het Recreatiecentrum ontbreken.
Conclusie
5.8
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van de Vereniging niet toewijsbaar zijn. Daarmee slaagt de in principaal appel opgeworpen grief II, terwijl de in incidenteel appel opgeworpen grief I (die tegen de afwijzing van de buitengerechtelijke kosten opkomt) faalt.
Gelet op hetgeen hiervoor aangaande art. 23 Elektriciteitswet 1998 is overwogen, treft ook grief III in incidenteel appel geen doel.
De afwijzing van de vorderingen van de Vereniging in oorspronkelijke conventie brengt mee dat een toewijzing van de door het Recreatiecentrum in voorwaardelijke reconventie ingestelde vordering niet aan de orde is. De tegen die toewijzing door de Vereniging in incidenteel appel opgeworpen grief II kan derhalve onbesproken blijven.

6.De slotsom

6.1
De slotsom is, dat het bestreden vonnis, zowel in conventie als in reconventie, niet in stand kan blijven. Het hof zal het vonnis vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van partijen afwijzen als hierna vermeld.
De Vereniging dient alsnog in de kosten van de procedure in eerste aanleg in conventie te worden verwezen. Deze kosten, aan de zijde van het Recreatiecentrum gevallen, zullen worden vastgesteld op € 262,- voor verschotten en op € 904,- voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten maal € 452,- tarief II).
6.2
De vordering van het Recreatiecentrum tot terugbetaling van hetgeen is betaald ter voldoening aan de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling zal, voor zover het de oorspronkelijke conventie betreft, worden toegewezen als hierna in het dictum bepaald.
6.3
De Vereniging dient als de zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep overwegend in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure in hoger beroep te worden veroordeeld.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van het Recreatiecentrum zullen worden vastgesteld op :
- explootkosten
76,71
- griffierecht
683,-
totaal verschotten
759,71
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
3 punten ad € 894 tarief II in principaal appel en 0,5 maal 1 punt ad € 894,- tarief II in incidenteel appel maakt in totaal € 3.129,-.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en in incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 30 januari 2013 en doet opnieuw recht;
wijst de oorspronkelijk in conventie ingestelde vorderingen af,
veroordeelt de Vereniging in de kosten van de procedure in eerste aanleg in conventie en in de kosten in hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van het Recreatiecentrum wat betreft de eerste aanleg in conventie vastgesteld op € 904,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 262,- voor verschotten, en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 3.129,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 759,51 voor verschotten;
veroordeelt de Vereniging tot terugbetaling aan het Recreatiecentrum van hetgeen deze laatste ter voldoening aan de in eerste aanleg in conventie uitgesproken proceskostenveroordeling heeft voldaan;
verklaart deze proceskostenveroordelingen en de voormelde veroordeling tot terugbetaling uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. A.M. Koene en mr. A.W. Jongbloed en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 19 november 2013.