ECLI:NL:GHARL:2013:8624

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2013
Publicatiedatum
14 november 2013
Zaaknummer
13/00542
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek kosten van levensonderhoud en vertrouwensbeginsel in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z] uit België, tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 21 maart 2013. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard met betrekking tot een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2009, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.809 had opgegeven. De Inspecteur had de aftrekpost voor kosten van levensonderhoud van de kinderen geweigerd, ondanks dat deze in voorgaande jaren was verleend. Belanghebbende stelde dat zij erop mocht vertrouwen dat de aftrekpost ook voor 2009 zou worden geaccepteerd, gezien de eerdere goedkeuringen.

De zaak kwam voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waar het Hof oordeelde dat belanghebbende niet het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen aan de eerdere goedkeuringen. Het Hof stelde vast dat de Inspecteur in 2010 een voorbehoud had gemaakt voor toekomstige jaren, wat betekende dat de aftrekpost voor 2009 niet automatisch zou worden verleend. Het Hof oordeelde dat de omstandigheden rondom de bijdragen in het levensonderhoud van de kinderen wisselend waren en dat er geen sprake was van een ongewijzigde situatie die het vertrouwen van belanghebbende kon rechtvaardigen.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat niet was aangetoond dat de echtgenoot van belanghebbende beroepsmatig rechtsbijstand had verleend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 november 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00542
uitspraakdatum:
12 november 2013
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z] (België)(hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland (thans: rechtbank Gelderland) van 21 maart 2013, nummer AWB 12/5054,
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst[te P](hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.809. Bij beschikking is daarbij heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de daarin begrepen beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem. De Rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft als opvolger van de rechtbank Arnhem het beroep bij uitspraak van 21 maart 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [...] als gemachtigde van belanghebbende alsmede [...] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende woont in [Z] (België) en doet in Nederland, met toepassing van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet), aangifte voor de IB/PVV als binnenlandse belastingplichtige.
2.2
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben drie kinderen (C, M en J) die in 2009 respectievelijk 26, 23 en 21 jaar oud zijn.
2.3
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben in 2009 bijdragen aan de kinderen verstrekt in de kosten van levensonderhoud. Ter zake daarvan heeft belanghebbende, met toepassing van afdeling 6.4 van de Wet juncto artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, een aftrekpost berekend. Belanghebbende heeft een deel daarvan als persoonsgebonden aftrek in mindering gebracht op haar inkomen uit werk en woning, haar echtgenoot de rest.
2.4
Ook in de jaren vóór 2009 heeft belanghebbende in haar aangifte een aftrek wegens bijdrage in het levensonderhoud van haar kinderen opgenomen. Die aftrek is door de Inspecteur voor de jaren tot en met 2006 verleend. Met betrekking tot het jaar 2007 heeft de Inspecteur een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de aftrekpost. Dienaangaande heeft de Inspecteur bij brief van 27 april 2010 het volgende aan haar echtgenoot bericht:
“(…)
De aftrek kosten levensonderhoud ten behoeve van uw dochter [
C] is een bespreekgeval geweest intern, één van de oorzaken van de vertraging.
Er bestaan bij ons grote twijfels of de ondersteuning in de zin van de wet gezien het inkomen wel nodig is geweest. Aangezien u maar twee kwartalen in aftrek brengt heb ik deze aftrek voor dit jaar gevolgd. U kunt/mag daaraan niet het vertrouwen ontlenen dat dit in een volgend jaar ook op deze manier zal worden gevolgd. Ik behoud mij het recht voor daar bij de behandeling van een volgende aangifte op terug te komen.
(…)”
2.5
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 is conform de gedane aangifte geautomatiseerd opgelegd. In de aangifte was een aftrekpost opgenomen wegens kosten van levensonderhoud van de kinderen.
2.6
Voor het onderhavige jaar heeft de Inspecteur de aftrekpost geweigerd in verband met de hoogte van het inkomen en het vermogen van elk van de kinderen. Blijkens de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde staat bedroegen de vermogens van de kinderen in dat jaar respectievelijk € 33.292, € 28.251 en € 46.772, en de inkomsten respectievelijk € 15.539, € 11.444 en € 13.994.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende aan de aanslagregeling voor de jaren 2001 tot en met 2008 het in rechte te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat ook voor het jaar 2009 de aftrekpost wegens kosten van levensonderhoud van de kinderen zou worden aanvaard. Voorts is in geschil of een vergoeding kan worden verleend voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3.2
Belanghebbende stelt zich ter zitting nader op het standpunt dat de brief van 27 april 2010 slechts is gericht tot, en betrekking heeft op haar echtgenoot. Nu haar aangiften voor de jaren tot en met 2008 zijn gevolgd mag zij erop vertrouwen dat haar de aftrekpost ook voor het jaar 2009 zal worden verleend.
3.3
De Inspecteur stelt dat de echtgenoot bij de behandeling van de aangifte voor 2007 ook is opgetreden namens belanghebbende en dat uit de bewoordingen van de brief van 27 april 2010 volgt dat het voorbehoud is gemaakt voor alle toekomstige jaren. Aan de geautomatiseerde afdoening van de aangifte voor het jaar 2008 kan belanghebbende naar zijn mening geen vertrouwen ontlenen.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag alsmede van de beschikking heffingsrente.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende stelt ter zitting van het Hof voor het eerst dat ook de aangiften voor de jaren vóór 2007 door de Inspecteur zijn gevolgd nadat over de onderhavige aftrekpost is gecorrespondeerd. Belanghebbende maakt dit echter tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk. In het midden kan blijven wat daarvan het gevolg zou zijn geweest, nu de Inspecteur kennelijk met ingang van 2007 een ander standpunt is toegedaan en de aftrek over dat jaar slechts op praktische gronden heeft verleend.
4.2
Indien, zoals de echtgenoot ter zitting heeft verklaard, belanghebbende geen enkele weet heeft gehad van het door de Inspecteur ingenomen standpunt omtrent de aftrek wegens levensonderhoud van de kinderen, moet worden geoordeeld dat zij, aan het enkele volgen door de Inspecteur van haar aangiften voor de IB/PVV bij het vaststellen van de aanslagen, niet het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat de Inspecteur dat standpunt ook voor het jaar 2009 zal innemen (vgl. onder meer HR 13 december 1989, nr. 25 077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179 en HR 13 oktober 1999, nr. 33 331, ECLI:NL:HR:1999:BI6540). Van een bewuste en weloverwogen standpuntbepaling door de Inspecteur kan dan niet worden gesproken. Omstandigheden die leiden tot een andere conclusie zijn gesteld noch gebleken.
4.3
De echtgenoot van belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij en belanghebbende gezamenlijk bijdroegen in het levensonderhoud van de kinderen en dat van afzonderlijke betalingen door belanghebbende geen sprake was. Er is in dezen sprake van één aftrekpost die is berekend voor alle kinderen tezamen. Die ene aftrekpost is verdeeld over de aangifte van belanghebbende en haar echtgenoot. De aangifte van belanghebbende is gedaan door de echtgenoot en vermeldt als indiener Accountantskantoor [A] BV waarvan de echtgenoot directeur/enig aandeelhouder is. Het overleg over de juistheid van de onderhavige aftrekpost heeft plaatsgevonden tussen de Inspecteur en de echtgenoot van belanghebbende. Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende door haar echtgenoot niet op de hoogte is gebracht van het standpunt van de Inspecteur en de inhoud van zijn brief van 27 april 2010. Indien de echtgenoot enkel als haar gemachtigde is opgetreden moet zijn kennis en wetenschap aan belanghebbende worden toegerekend.
4.4
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende aan het verlenen van de aftrekpost voor het jaar 2007, nadat daarover door de Inspecteur informatie was ingewonnen, niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de aftrekpost in 2009 zou worden verleend en dat het voorbehoud in de brief van 27 april 2010 slechts het jaar 2008 betreft. De bewoordingen van de brief maken duidelijk dat het voorbehoud alle toekomstige jaren betreft. Het Hof acht aannemelijk dat dit ook zo bedoeld is en dat belanghebbende dit redelijkerwijs zo heeft moeten begrijpen, gelet op de aard van de aftrekpost die telkenjare afhankelijk is van de (mogelijk gewijzigde) inkomens- en vermogenspositie van de kinderen en van de mate waarin belanghebbende en haar echtgenoot in hun levensonderhoud bijdragen. Uit de stukken blijkt, en de echtgenoot van belanghebbende heeft ter zitting ook verklaard, dat de bijdragen in het levensonderhoud wisselden en sterk afhankelijk waren van de (plotseling) opkomende noodzaak daartoe. Van een ongewijzigd voortdurende situatie is dan ook geen sprake geweest. Ook aan het enkele volgen van de aangifte voor het jaar 2008 kan belanghebbende het vertrouwen niet ontlenen, te meer niet omdat op geen enkele wijze is gebleken dat de Inspecteur daarbij teruggekomen zou zijn van zijn eerder voor het jaar 2007 ingenomen standpunt (vgl. HR 20 december 2002, nr. 37 102, ECLI:NL:HR:2002:AE1116). De echtgenoot van belanghebbende, die enig aandeelhouder is van Accountantskantoor[A] BV, moet naar het oordeel van het Hof ook hebben begrepen dat de Inspecteur daarmee niet welbewust een ander standpunt heeft ingenomen.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, ook niet voor de kosten in de bezwaarfase. Belanghebbende maakt, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk dat haar echtgenoot bij de behandeling van de door hem ingediende bezwaarschriften is opgetreden als werknemer van de BV en aldus aan belanghebbende beroepsmatig rechtsbijstand verleende. De echtgenoot heeft ter zitting verklaard dat wat hemzelf betreft van beroepsmatig door de BV verleende rechtsbijstand geen sprake is. Dat zijn bijstand hetgeen tussen echtgenoten gebruikelijk is te buiten ging, is niet aannemelijk geworden.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 november 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.