ECLI:NL:GHAMS:2025:992

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
23/1234
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerecht en oorsprong van biodiesel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende, [X], gevestigd in [Z] (Estland), tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een uitnodiging tot betaling (utb) van douanerechten en antidumpingrechten die door de inspecteur van de Douane aan belanghebbende was opgelegd. De inspecteur stelde dat de biodiesel waarop de utb betrekking had van Amerikaanse oorsprong was, terwijl belanghebbende betoogde dat deze van Indonesische oorsprong was. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de utb verlaagd. In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd voor de Amerikaanse oorsprong van de biodiesel en dat de utb niet voor een te hoog bedrag was opgelegd. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar heeft wel een vergoeding voor immateriële schade toegekend aan belanghebbende vanwege de lange duur van de procedure. De zaak illustreert de complexiteit van douanerecht en de bewijslast die op de inspecteur rust bij het vaststellen van de oorsprong van goederen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1234
25 februari 2025
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] (Estland), belanghebbende,
(gemachtigden: mr. J.A.G. Winkels en L.J. van Drie MSc)
tegen de uitspraak van 1 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 19/1273 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur,
en
de Staat(de Minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb)
uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 3.040.875,05, bestaande uit € 311.088,18 aan douanerechten, € 1.140.368,67 aan definitieve antidumpingrechten, € 19.921,25 aan voorlopige antidumpingrechten en € 1.569.496,95 aan definitieve compenserende rechten. De reeds betaalde antidumpingrechten ( Indonesië ) ten bedrage van € 380.157,86 heeft de inspecteur op het aanslagbiljet verrekend, zodat er nog € 2.660.717,19 dient te worden betaald.
1.2.
De inspecteur heeft bij beschikking van 3 april 2018 de utb verminderd met het daarop vermelde bedrag aan voorlopige antidumpingrechten van € 19.921,25, waarna een (bij) te betalen bedrag van € 2.640.795,94 resteerde.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover daarbij een bedrag van € 2.640.795,94 (€ 2.660.717,19 minus € 19.921,25) aan douanerechten, definitieve antidumpingrechten, voorlopige antidumpingrechten en definitieve compenserende rechten is gehandhaafd;
  • verlaagt de utb met een bedrag van € 103.528,22 tot een bedrag van € 2.537.267,72 aan douanerechten, definitieve antidumpingrechten, voorlopige antidumpingrechten en definitieve compenserende rechten;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.511;
  • draagt verweerder op aan eiseres het voor het instellen van het beroep betaalde griffierecht van € 345 te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en dit nader gemotiveerd bij brief van 8 februari 2024. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Bij brief van 29 april 2024 heeft de inspecteur het bij de rechtbank gedane verzoek tot beperkte kennisneming van (delen van) bepaalde stukken (op grond van artikel 8:29 Awb) herhaald. Bij tussenuitspraak van 20 augustus 2024 heeft de geheimhoudingskamer van het Hof dat verzoek toegewezen. Een proces-verbaal van deze uitspraak is aan partijen toegezonden.
1.7.
Van belanghebbende is op 8 november 2024 een nader stuk ontvangen
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2024, gelijktijdig met de zaken van belanghebbende met de kenmerken 23/1231 en 23/1232 en de zaken van een aan belanghebbende gelieerde vennootschap met de kenmerken 23/1229, 23/1230 en 23/1233. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gevestigd in [Z] (Estland) en is onderdeel van de [X groep] . Deze groep handelt in energieproducten, waaronder biodiesel. [bedrijf 2] BV is een zusteronderneming van belanghebbende (hierna ook: de “zusteronderneming”). De [X groep] heeft diverse handelskantoren in de Verenigde Staten, Europa, het Midden Oosten en het Verre Oosten. De groep maakt gebruik van opslagterminals in onder meer Rotterdam. De hoofdwerkzaamheden van belanghebbende betreffen ‘sea ship loading services (freighting)’.
[bedrijf 3] is het internationale marketing- en handelsbedrijf van [bedrijf 4] en handelt in ruwe olie, geraffineerde petroleumproducten en biodiesel, onder andere met [bedrijf 2] BV. [bedrijf 3] is een eerdere eigenaar van de onderwerpelijke zending biodiesel.
2.2.
[bedrijf 5] , hierna aangeduid als “ [bedrijf 5] ”, exploiteert in de Rotterdamse haven een tankopslagbedrijf voor vloeibare bulkgoederen, waaronder minerale oliën en biodiesel. Zij verzorgt opslag- en expeditiewerkzaamheden voor derden, waaronder [bedrijf 2] BV, die een aantal opslagtanks van [bedrijf 5] huurt. Voor het uitoefenen van haar werkzaamheden beschikt [bedrijf 5] over een aantal vergunningen, waaronder een vergunning voor een accijnsgoederenplaats en een vergunning voor het beheer van een douane-entrepot type E. Op verzoek van [bedrijf 2] BV geeft belanghebbende aan [bedrijf 5] in feite de opdrachten tot het in-, op- en uitslaan van de zendingen biodiesel. [bedrijf 5] doet dit vervolgens op eigen naam en voor eigen rekening.
2.3.
Biodiesel wordt vervaardigd door het veresteren van plantaardige en dierlijke oliën met methanol of ethanol. In de onderwerpelijke zaak gaat het met name om Palm Methyl Ester (PME) die is vervaardigd door het veresteren van palmolie en Soy Methyl Ester (SME) die is vervaardigd door het veresteren van sojaolie.
2.4. “
FAME” is een verzamelnaam voor alle soorten biodiesel. FAME staat voor “Fatty Acid Methyl Ester”. Die term wordt zowel gebruikt voor onvermengde biodiesels, zoals voornoemde PME en SME, als voor allerhande mengsels van verschillende soorten biodiesel.
2.5.
Afhankelijk van de voor de vervaardiging gebruikte grondstof verschilt het “Cold filter plugging point” (CFPP) van biodiesel. Dit is de laagste temperatuur, uitgedrukt in graden Celsius (°C), waarbij een bepaald volume dieselbrandstof binnen een bepaalde tijd nog steeds door een gestandaardiseerd filtratieapparaat gaat, wanneer het onder bepaalde omstandigheden wordt gekoeld. Deze test geeft een indicatie van de laagste temperatuur waarbij een brandstof een probleemloze stroming in brandstofsystemen zal opleveren. Het CFPP voor PME, SME en RME is als volgt:
Soort biodiesel CFPP
PME (Palm Methyl Ester) ca. +12 °C
SME (Soy Methyl Ester) ca. - 4 °C
RME (Rapeseed Methyl Ester) ca. - 13 °C
Met ingang van 1 januari 2012 kennen het GS en de GN een nieuwe post 3826 voor biodiesel, met daarin slechts twee onderverdelingen op 8-cijferniveau: er wordt enkel onderscheid gemaakt tussen (i) monoalkylesters van vetzuren, met een estergehalte van 96,5 gewichtspercenten of meer (3826 00 10) en (ii) andere biodiesels (3826 00 90).
2.6.
Op 10 oktober 2013 arriveerde bij het douane-entrepot van [bedrijf 5] in de Rotterdamse haven het zeeschip “ [schip 1] ” met aan boord 10.459.200 kg niet-communautaire (T1)biodiesel, afkomstig uit opslagtanks van [bedrijf 7] SA, Barcelona. [bedrijf 5] sloeg deze biodiesel op in haar entrepot, in tanks 207, 301 en 302. De opdracht voor deze opslag is gegeven door belanghebbende, namens [bedrijf 2] BV.
2.7.
Van de voormelde 10.459.200 kg is 3.400.459 kg in het entrepot van [bedrijf 5] ingeslagen als biodiesel van Amerikaanse oorsprong. Op 22 oktober 2013 heeft [bedrijf 5] in opdracht van [bedrijf 2] BV, vertegenwoordigd door belanghebbende, de resterende hoeveelheid van 7.058.741 kg als van Indonesische preferentiële oorsprong aangegeven voor het vrije verkeer. Zij gebruikte daarvoor twee certificaten van oorsprong Form A, ten bewijze van de preferentiële Indonesische oorsprong van de volledige hoeveelheid van 7.058.741 kg. Het betreft de volgende vier aangiften:
Aangiftenummers Producent Hoeveelheid
3826-17396 [producent 1] 673.882 kg
3827-17399 [producent 1] 4.367.575 kg
3828-17401 [producent 2] 864.112 kg
3829-17408 [producent 2] 1.153.172 kg
2.8.
Ten tijde van de aangiften gold voor Indonesische biodiesel een preferentieel tarief aan douanerechten van 0% en een (voorlopig) antidumpingrecht van € 45,65 per ton voor biodiesel van [producent 2], Medan, en van € 57,14 per ton voor biodiesel van [producent 1], Jakarta [1] , op 20 november 2013 definitief geïnd bij de instelling van het definitieve antidumpingrecht. [2] Beide Forms A die [bedrijf 5] bij de aangiften heeft overgelegd zijn in augustus 2013 afgegeven voor PME-biodiesel en vermelden [bedrijf 2] BV als ‘notify party’.
2.9.
Op 21 juli 2016 stuurde de inspecteur aan belanghebbende een voornemen tot het opleggen van een utb met een per saldo te betalen bedrag van € 2.660.717,19, onder de overweging dat een hoeveelheid van minimaal 98,5% van de voor het vrije verkeer aangegeven biodiesel van oorsprong zou zijn uit de Verenigde Staten en niet uit Indonesië . Dat de biodiesel van oorsprong is uit de Verenigde Staten, baseerde de inspecteur op een door hem en OLAF uitgevoerd onderzoek dat - onder meer - bij [bedrijf 5] en bij [bedrijf 7] heeft plaatsgevonden. Over Amerikaanse biodiesel is het reguliere tarief aan douanerechten van 6,5% verschuldigd en bovendien een definitief antidumpingrecht van € 172,2 per ton [3] en een definitief compenserend recht van € 237 per ton [4] .
2.10.
Op 13 oktober 2016 reikte de inspecteur de onderhavige utb uit, berekend aan de hand van de gegevens uit het voornemen. Uit het onderzoek van de inspecteur en OLAF was het volgende gebleken.
2.11.
Op 7 augustus 2013 kocht [bedrijf 2] BV een hoeveelheid van 4.999.638 kg PME-biodiesel, die aan boord van het schip [schip 2] onderweg was van Indonesië naar Barcelona. Op 15 augustus 2013 kocht [bedrijf 2] BV nog een hoeveelheid van 9.999.853 kg PME-biodiesel, die ook aan boord van de [schip 2] onderweg was van Indonesië naar Barcelona.
2.12.
Bij de biodiesel die naar de EU is vervoerd met de [schip 2] hoort een Indonesisch Form A, afgegeven op 13 augustus 2013 voor een hoeveelheid van 4.999.638 kg PME-biodiesel afkomstig van [bedrijf 6] . Als “notify party” staat [bedrijf 2] BV genoemd. Bij de biodiesel hoort ook een (op 3 oktober 2013 afgegeven) Spaans vervangingsexemplaar van een eveneens op 13 augustus 2013 afgegeven Indonesisch Form A voor een hoeveelheid van 2.017.284 kg PME-biodiesel. Onder “notify” staat vermeld: [bedrijf 2] BV. De [schip 2] heeft de Indonesische biodiesel gelost in Barcelona, bij [bedrijf 7] .
2.13.
Op 26 september 2013 kocht [bedrijf 2] BV 10.412.847 kg Amerikaanse biodiesel, aangeduid met de algemene term “FAME” (zie 2.4), van [bedrijf 3] . Deze biodiesel is aangevoerd uit de VS met het schip “ [schip 3] ” en gelost in Barcelona bij [bedrijf 7] . Bij deze Amerikaanse biodiesel horen twee oorsprongscertificaten, waarin is vastgelegd dat 3.991.782 onderscheidenlijk 5.856.210 kg biodiesel van oorsprong is uit de Verenigde Staten.
2.14.
Op 30 september 2013 gaf [bedrijf 3] per e-mail opdracht aan [bedrijf 8] [5] om een controle te doen op de hoeveelheid en kwaliteit van een partij FAME biodiesel met onder meer de volgende gegevens:
“Vessel: Mt [schip 3]
Loadport: [bedrijf 7] BCN
(…)
Product: FAME – tank 64 full – tank 66 – balance
Quantity: approx. 9.9 KT
Origin: Houston, USA”
2.15.
Tot de gedingstukken behoort een “Certificate of analysis” van [bedrijf 8] met dagtekening 2 oktober 2013, waaruit blijkt dat – conform de onder 2.14 vermelde opdracht –een monster is onderzocht dat grotendeels is genomen uit de inhoud van tank 64, aangevuld met een monster uit tank 66. Het rapport vermeldt ter zake:
“Lab blend: 79%m/mTK 64 + 21 %m/mTK66”
Bij analyse van dit samengestelde monster is onder meer het volgende bevonden:
Test Unit Method Results Specs
(…) (…) (…) (…)
Cold Filter Plugging Point * °C EN 116-97 Minus 2
2.16.
Bij de FAME die naar Barcelona is vervoerd met het schip [schip 3] horen twee oorsprongscertificaten, waarin is vastgelegd dat 3.991.782 onderscheidenlijk 5.856.210 kg FAME van oorsprong is uit de Verenigde Staten.
2.17.
Tot de stukken van het geding behoren overzichten van tankmutaties in tanks 64 en 66 van [bedrijf 7] , Barcelona, over de periode van 1 maart 2013 tot 1 juni 2014 onderscheidenlijk van 8 maart 2013 tot 30 juni 2014. Uit deze overzichten blijkt het volgende.
2.18.
Op 1 oktober 2013 loste de [schip 3] een hoeveelheid van 9.393.369 liter biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten in tank 64 van [bedrijf 7] , Barcelona. Op dat moment bevond zich een hoeveelheid van 312 liter biodiesel in de tank. Op 3 oktober 2013 werd uit deze tank een hoeveelheid van 7.979.901 liter biodiesel aan boord van de [schip 1] geladen.
2.19.
Ook op 1 oktober 2013 loste de [schip 3] een hoeveelheid van 1.550.496 liter biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten in tank 66 van [bedrijf 7] , Barcelona. Op dat moment bevond zich een hoeveelheid van 1.400.835 liter biodiesel in tank 66. Deze biodiesel was grotendeels van oorsprong uit de Verenigde Staten (op 27 augustus 2013 ingeslagen vanuit het schip [schip 4] ) en deels van oorsprong uit Indonesië (op 17 september 2013 ingeslagen vanuit het schip [schip 2] ). Op 3 oktober 2013 werd een hoeveelheid van 800.000 liter biodiesel vanuit tank 64 (zie 2.18) overgepompt naar tank 66. Vervolgens werd vanuit tank 66 een hoeveelheid van 3.890.875 liter biodiesel aan boord van de [schip 1] geladen.
2.20.
Op 1 oktober 2013 verstrekte een medewerker van belanghebbende namens [bedrijf 2] BV aan [bedrijf 3] per e-mail documentinstructies voor de [schip 1] , met onder meer de volgende opdracht:
“Destination: Rotterdam for orders,
Cargo description: FAME
Quantity: 10000mt.”
en
“Certificate of origin with indication that out of 10000mts that we load 7000mts is Indonesian cargo arrived with [schip 2] ”.
2.21.
Op 2 oktober 2013 verstrekte [bedrijf 3] per e-mail instructies voor het laden van de [schip 1] (onderstreping [bedrijf 3] ):
“Dear all,
Pls load full tank 64 (with quality of [schip 3] ) approx 8300 and load
physically SEGREGATEDbalance of tank 66 approx but max 2200mt
Quantity to be laoded on board: approx but max 10 500 MT”
2.22.
Bij de documentinstructies gaf [bedrijf 3] in een aan deze mail onderliggende mail van 1 oktober 2013 onder meer de volgende opdracht:
“Certificate of origin (taking [schip 2] approx Indonesia 6.974.434 and balance [schip 3] origin USA)”
2.23.
Op 4 oktober 2013 is door belanghebbende namens [bedrijf 2] BV, vanaf het mailadres [e-mail] , een e-mailbericht aan [bedrijf 5] gestuurd waarin is opgenomen:
“Please find attached Form A certificates for [schip 1] arriving at discharge 10000 mts of FAME.”
2.24.
Op 8 oktober 2013 gaf [bedrijf 2] BV, door tussenkomst van belanghebbende, per e-mail vanaf het mailadres [e-mail] , instructies aan [bedrijf 5] voor het lossen van de biodiesel uit de [schip 1] :
“We hereby nominate MT [schip 1] for discharge of two segregated FAME parcels at [bedrijf 5] :
- First segregation abt 2002 mts FAME from vessel tanks 2W
- Second segregation abt.8450 mts FAME from vessel tanks 3W, 4S, 5W, 6W.
Parcels are to be discharged and kept separate.
(…)
Cargo status on arrival: T1
Please custom clear 7.016,922 mts according to the Form A certs (MT [schip 2] ) that were sent to you by [bedrijf 9] , the rest to be left T1 and loaded on MT [schip 5] .
(…)
On behalf of [bedrijf 2] B.V., [bedrijf 10]
(…)”
2.25.
In het dossier bevindt zich een ongedateerde brief van [bedrijf 9] aan [bedrijf 5] , met daarin onder meer de volgende tekst:
“RE:GSP CERTIFICATES “MT/ [schip 2] ”
Dear Sirs,
As per instructions from [bedrijf 2] BV, [bedrijf 10] , we remit you herewith enclosed.
- 1 replacement GSP certificate of origin FORM-A N⁰ 000834
- 1 GSP certificate of origin 0003404/KDM/2013”
2.26.
Op 8 oktober 2013 stuurde [bedrijf 5] via belanghebbende ( [e-mail] ) een emailbericht aan [bedrijf 2] BV met de bevestiging dat zij de originele Forms A had ontvangen.
2.27.
Op 11 oktober 2013 stuurde [bedrijf 2] BV, door tussenkomst van belanghebbende, een e-mailbericht aan [bedrijf 5] :
“The documents are correct because this is a transshipment of goods that arrived at Barcelona from Indonesia . If you need any further clarification, please ask. 7000 mts we clear on [schip 2] papers and the rest is for further export to Norway”

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of de utb, zoals verminderd door de rechtbank, terecht aan belanghebbende is uitgereikt.

4.Beoordeling van het geschil

Cijfermatige omvang van het geschil
4.1.
De door de rechtbank toegepaste vermindering met een bedrag van € 103.528,22 heeft plaatsgevonden op voorspraak van de inspecteur, omdat de inspecteur voor een grotere hoeveelheid biodiesel (737.102 kg in plaats van 436.391 kg) alsnog heeft aanvaard dat de oorsprong Indonesië is. Na deze vermindering betreft het geschil in hoger beroep nog de volgende bedragen:
Douanerechten € 296.962,19
Definitief antidumpingrecht (VS) € 1.088.586,24
Definitief compenserend recht (VS)
€ 1.498.228,44+
Totaalbedrag utb € 2.883.776,87
Terugbetaling antidumpingrecht ( Indonesië )
€ 346.509,16-/-
Per saldo nog te betalen € 2.537.267,71
4.2.
Het verschil in het bedrag van de geheven antidumpingrechten ( Indonesië ) dat is vermeld op de utb (€ 380.157,87, zie 1.1) en voormeld bedrag van € 346.509,16, vindt zijn oorzaak in een terugbetaling/kwijtschelding van € 33.648,71, die de inspecteur bij beschikking van 4 april 2023 reeds heeft verleend. Indien het gelijk in de onderwerpelijke zaak aan belanghebbende is, en er rechtens dus vanuit moet worden gegaan dat de goederen van Indonesische oorsprong zijn, dan dient het gehele onder 4.1 genoemde bedrag van € 2.883.776,87 te worden terugbetaald/kwijtgescholden. Voor het in mindering brengen van genoemd bedrag van € 346.509,16 op de alsdan te verlenen terugbetaling/kwijtschelding bestaat geen aanleiding, omdat het Hof van Justitie in zijn arrest van 22 juni 2023, Vitol SA, C-268/22, ECLI:EU:C:2023:508, Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013, tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië , ongeldig heeft verklaard. Voor het heffen van antidumpingrechten vanwege een Indonesische oorsprong bestaat derhalve geen rechtsgrond meer.
Ten gronde
4.3.
Het schip “ [schip 1] ” heeft 10.459.200 kg biodiesel over zee aangevoerd vanuit Spanje. Hiervan is 3.400.459 kg in het entrepot van [bedrijf 5] ingeslagen als biodiesel van Amerikaanse oorsprong. Dit deel van de scheepslading is (tezamen met nog 29 andere partijen) onderwerp van geschil in zaak 23/1232, waarin het Hof heden ook uitspraak doet. De resterende 7.058.741 kg (7.983.409 liter) is op 22 oktober 2013 aangegeven voor het vrije verkeer met vermelding van Indonesië als land van oorsprong (zie 2.7). Voor 737.102 kg (833.659 liter) is niet meer in geschil dat de oorsprong daadwerkelijk Indonesië is (zie 4.1). De overige 6.321.639 kg (7.149.750 liter) biodiesel is het onderwerp van geschil in dit hoger beroep.
Amerikaanse oorsprong
4.4.
Belanghebbende betoogt primair dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de onderwerpelijke biodiesel de Amerikaanse oorsprong heeft en niet, zoals in de aangiften vermeld, de Indonesische oorsprong. Het is volgens belanghebbende aannemelijk dat dat [bedrijf 7] gezamenlijke opslag van gelijksoortige goederen waarvan de douanestatus verschilt mocht toepassen, als bedoeld in artikel 106 CDW en artikel 534 UCDW. De inspecteur stelt volgens haar wel dat de Indonesische oorsprongscertificaten bij een partij Amerikaanse biodiesel zijn gevoegd, maar zonder volledige administratie van [bedrijf 7] en inzicht in eventueel van toepassing zijnde administratieve faciliteiten in Spanje kan dit niet met zekerheid worden vastgesteld. De Indonesische oorsprongscertificaten zijn niet ingetrokken door de Spaanse douane of enige andere autoriteit en kunnen daarom niet worden genegeerd, aldus nog steeds belanghebbende.
4.5.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt. De informatie over tankmutaties in en uit de tanks 64 en 66 van [bedrijf 7] is kennelijk afkomstig uit de administratie van [bedrijf 7] . Het betreft gedetailleerde bedrijfsinformatie over in- en uitslagen per tank, waaruit genoegzaam blijkt dat maximaal 737.102 kg (833.659 liter) van de lading van de [schip 1] van Indonesische oorsprong kan zijn.
4.6.
Wat er ook zij van de stelling van belanghebbende dat de Spaanse douane aan [bedrijf 7] zou hebben toegestaan Uniegoederen en niet-Uniegoederen gezamenlijk op te slaan, uit de tankmutaties blijkt dat dit in casu niet aan de orde is: er is geen T1-biodiesel gezamenlijk (dus in één tank) opgeslagen met T2-biodiesel. Uit de stukken van het geding blijkt dat in casu de betrokken bedrijven, in alle fasen van het logistieke proces zich juist veel moeite hebben getroost om de inhoud van de verschillende tanks fysiek gescheiden te houden. Tank 64 van [bedrijf 7] is (behoudens een te verwaarlozen restant van 312 liter dat zich nog in de tank bevond) uitsluitend gevuld met Amerikaanse biodiesel, afkomstig uit de “ [schip 3] ” (zie 2.18). Bij het verschepen naar Rotterdam is de inhoud van tanks 64 en 66 strikt gescheiden gehouden. De instructies voor het beladen van de [schip 1] , die op 2 oktober 2013 per e-mail zijn verstrekt door [bedrijf 3] , luiden [onderstreping door [bedrijf 3] ]:
“Pls load full tank 64 (with quality of [schip 3] ) approx. 8300 and load
physically SEGREGATEDbalance of tank 66 approx but max 2200mt”
Dat dienovereenkomstig is gehandeld en dat ook bij de overslag van de scheepstanks van de [schip 1] naar de landtanks van [bedrijf 5] deze scheiding is gemaakt, blijkt uit de instructies die belanghebbende op 8 oktober 2013 per e-mail aan [bedrijf 5] heeft gegeven voor het lossen van de [schip 1] [onderstreping Hof]:
“We hereby nominate MT [schip 1] for discharge of two
segregatedFAME parcels at [bedrijf 5] :
- First segregation abt 2002 mts FAME from vessel tanks 2W
- Second segregation abt. 8450 mts FAME from vessel tanks 3W, 4S, 5W, 6W.
Parcels are to be discharged
and kept separate.”
4.7.
Belanghebbende kan worden toegegeven dat in tank 66 van [bedrijf 7] wel biodiesel uit de VS is vermengd met biodiesel uit Indonesië (zie 2.19), terwijl op dat moment voor beide landen een (verschillend) antidumpingrecht was ingesteld, maar dit is geen “gezamenlijke opslag” (van T1 en T2) als bedoeld in artikel 106 CDW en artikel 534 UCDW. De inspecteur heeft de vermenging van Amerikaanse en Indonesische biodiesel in tank 66 van [bedrijf 7] ondervangen door
allebiodiesel waarvan niet vaststaat dat deze van Amerikaanse oorsprong is, aan te merken als biodiesel van Indonesische oorsprong (in totaal 833.347 liter). Ook het restant van 312 liter dat zich nog in tank 64 bevond (zie 4.6) heeft de inspecteur aangemerkt als zijnde van Indonesische oorsprong, zodat in totaal 737.102 kg (833.659 liter; zie 4.1 en 4.3) van de in tank 66 aanwezige biodiesel als Indonesisch is aangemerkt. Deze
gehelehoeveelheid heeft de inspecteur toegerekend aan het deel van de inhoud van tank 66 dat met de [schip 1] is vervoerd naar het entrepot van [bedrijf 5] . Met deze handelwijze heeft de inspecteur ruimhartig rekening gehouden met de vermenging die heeft plaatsgevonden in tank 66. Zeer wel zou immers verdedigd kunnen worden dat (1) door de vermenging geen aanspraak meer kan worden gemaakt op het preferentiële tarief voor Indonesië en (2) dat als gevolg van de vermenging voor de gehele tankinhoud dient te worden uitgegaan van de hoogst belaste oorsprong (= VS).
4.8.
Anders dan belanghebbende kennelijk voorstaat brengt de omstandigheid dat de Indonesische oorsprongscertificaten niet zijn ingetrokken, niet met zich dat op deze certificaten een beroep kan worden gedaan bij het in het vrije verkeer brengen van Amerikaanse biodiesel.
4.9.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de biodiesel waarop de uitnodiging tot betaling betrekking heeft van Amerikaanse oorsprong is en heeft hij de uitnodiging niet voor een te hoog bedrag opgelegd.
Subsidiair: eerder belastbaar feit
4.10.
Bij deze stand van het geding stelt belanghebbende zich op het standpunt dat er al in Spanje een douaneschuld is ontstaan, vanwege de vermelding van een onjuiste oorsprong in de summiere aangifte bij uitgang. Door die vermelding heeft er bij uitslag uit het entrepot van [bedrijf 7] een onttrekking aan het douanetoezicht plaatsgevonden en de inspecteur is niet bevoegd voor die douaneschuld een uitnodiging tot betaling uit te reiken, zo volgt volgens belanghebbende uit het arrest HvJ 3 maart 2005, Papismedov, C195/03, ECLI:EU:C:2005:131.
4.11.
Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, vindt een onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203 van het CDW plaats door een handelen of nalaten waardoor de douaneautoriteiten, ook al is het slechts tijdelijk, geen toegang hebben tot de goederen om controles uit te voeren (HvJ 1 februari 2001, Wandel GmbH, C-66/99, ECLI:EU:C:2001:69, pt 47). Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat van een dergelijk handelen of nalaten in Spanje sprake is geweest. De enkele omstandigheid dat in de summiere aangiften voor uitgang (Declaración Sumaria de Salida (EXS)) bij “Itinerario (Paises)” (= routebeschrijving/reisplan) ten onrechte “ Indonesia -España-Paies Bajos” is vermeld, brengt niet met zich dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Deze vermelding beperkt de Spaanse douaneautoriteiten immers geenszins in het uitoefenen van douanetoezicht op het uitgaan van de goederen.
Van een situatie als bedoeld in het door belanghebbende genoemde arrest Papismedov is evenmin sprake. In de zaak Papismedov ging het om binnenkomende goederen en niet – zoals in casu in Spanje het geval was – van uitgaande goederen. Bovendien was in genoemd arrest sprake van een onjuiste goederenomschrijving: sigaretten waren aangegeven als kookgerei. Een vergelijkbare situatie doet zich in casu niet voor: de Indonesische en de Amerikaanse biodiesel vallen onder dezelfde GN-code (3826 0010). Ook anderszins heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zich reeds in Spanje een belastbaar feit zou hebben voorgedaan.
4.12.
Daar komt bij dat partijen zich in hoger beroep eenparig op het standpunt hebben gesteld dat het vervoer van Spanje naar Nederland niet onder de regeling extern douanevervoer heeft plaatsgevonden. Uit de stukken van het geding blijkt niet het tegendeel. Dat betekent dat het douanetoezicht in Spanje bij het uitgaan van de [schip 1] is beëindigd en dat het douanetoezicht weer is aangevangen op het ogenblik dat de goederen Nederland werden binnengebracht (artikel 37 CDW). Dit brengt met zich dat in Nederland de verschuldigde rechten bij invoer dienen te worden betaald, tenzij zou komen vast te staan dat deze rechten in Spanje reeds zijn betaald, hetgeen is gesteld noch gebleken.
Schuldenaarschap
4.13.
[bedrijf 2] BV is eigenaar van de biodiesel. De aangiften waarop de bestreden utb betrekking heeft (zie 2.7), zijn gedaan door [bedrijf 5] op eigen naam en voor eigen rekening. Belanghebbende is derhalve niet de ‘aangever’ als bedoeld in artikel 201, lid 3, eerste alinea van het CDW. Zij is als (mede)schuldenaar aangemerkt op grond van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW, in samenhang met artikel 7:4 van de Algemene douanewet (Adw; tekst tot 1 mei 2016). Ingevolge artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW kunnen lidstaten – naast de in artikel 201, lid 3, eerste alinea reeds als schuldenaar aangewezen personen – overeenkomstig de geldende nationale bepalingen de personen die de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, als schuldenaar beschouwen. Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt in artikel 7:4 van de Adw. Uit artikel 201, lid 3, van het CDW en artikel 7:4 van de Adw volgt dat de kring van schuldenaren wordt uitgebreid indien (1) de aangifte voor het vrije verkeer is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven en (2) de personen die deze gegevens hebben verstrekt wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat die gegevens onjuist waren.
4.14.
De rechtbank heeft in punt 42 van de bestreden uitspraak vastgesteld dat de communicatie van [bedrijf 2] BV met [bedrijf 3] en [bedrijf 5] , over de logistieke afhandeling van biodiesel die haar eigendom was, plaatsvond door tussenkomst van belanghebbende. Dit wordt door belanghebbende in hoger beroep niet bestreden.
4.15.
Over de vraag of belanghebbende al dan niet als schuldenaar kan worden aangemerkt heeft de rechtbank het volgende overwogen en geoordeeld:
43. Dit betekent dat eiseres [bedrijf 2] BV aan [bedrijf 5] de opdracht heeft laten geven om de onderhavige biodiesel in het vrije verkeer te brengen als van Indonesische oorsprong en daarvoor ook de Indonesische Forms A heeft verstrekt aan [bedrijf 5] . Dat eiseres wist of redelijkerwijze moest weten dat de biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten was, blijkt al uit de onderlinge samenhang tussen de bij de verkoopovereenkomst tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 2] BV van 26 september 2013 behorende factuur van [bedrijf 3] aan eiseres van 12 oktober 2013 (de verkoop van 10.412.847mt FAME, die op 3 oktober 2013 in de [schip 1] is geladen tegen een prijs van $ 938/mt) en de ongedateerde verklaring van J.K. namens [bedrijf 2] BV dat de Amerikaanse biodiesel die van [bedrijf 3] is gekocht en op 10 oktober 2013 met de [schip 1] is aangekomen bij [bedrijf 5] een waarde heeft van $ 938/mt. De rechtbank leidt hieruit af dat eiseres wist dat de biodiesel uit de [schip 1] van oorsprong uit de Verenigde Staten was. Daarbij komt dat de Forms A die eiseres [bedrijf 2] BV aan [bedrijf 5] liet geven om de biodiesel die zij op 26 september 2013 van [bedrijf 3] had gekocht voor het vrije verkeer aan te geven, al op 13 augustus 2013 ten name van [bedrijf 2] BV waren afgegeven. Eiseres heeft dus aan [bedrijf 5] Forms A laten verstrekken van Indonesische biodiesel die in augustus 2013 al eigendom van [bedrijf 2] BV was, om te gebruiken bij de invoer van de Amerikaanse biodiesel die [bedrijf 2] BV in september 2013 van [bedrijf 3] kocht. Met de wetenschap dat het om Amerikaanse biodiesel ging, had eiseres, zeker als professionele marktdeelnemer ten aanzien van biodiesel, redelijkerwijze moeten weten dat daarvoor geen Indonesische oorsprongscertificaten konden worden gebruikt.
44. Gelet op de door partijen beschreven taakverdeling tussen eiseres en [bedrijf 2] BV gaat de rechtbank er vanuit dat de werknemers van eiseres in naam en voor rekening, binnen de grenzen van de hun door eiseres opgedragen taken en dus binnen hun bevoegdheden, namens eiseres handelden. De handelingen van deze werknemers kunnen dus aan eiseres worden toegerekend (vgl. Hof van Justitie 25 januari 2017, zaak C-679/15 (Ultra-Brag AG), ECLI:EU:C:2017:40, punt 34). Op grond van artikel 7:4 van de Algemene douanewet, zoals die ten tijde van belang (in oktober 2013) luidde, zijn de personen die de voor de opstelling van de aangifte voor het vrije verkeer benodigde gegevens onmiddellijk of middellijk hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, eveneens schuldenaar. Nu eiseres op grond van bovenstaande redelijkerwijze had moeten weten dat de door haar verstrekte gegevens onjuist waren, is zij overeenkomstig de geldende nationale bepalingen schuldenaar in de zin van artikel 201, derde lid, tweede alinea, van het CDW.
4.16.
Het Hof maakt deze overwegingen, en het daarin gegeven oordeel, tot de zijne.
4.17.
Belanghebbende ontkent in hoger beroep dat zij er weet van had dat sprake was van Amerikaanse biodiesel en niet van Indonesische biodiesel. Het Hof acht deze ontkenning niet geloofwaardig. Het betreft biodiesel die eigendom van haar zusteronderneming [bedrijf 2] BV was, voor wie zij alle communicatie met logistieke dienstverleners verzorgde rond de op-, in- en overslag van biodiesel; het is reeds daarom niet voorstelbaar dat belanghebbende niet zou weten welke partij(en) zich in het schip zouden bevinden. Uit de stukken van het geding (e-mailberichten) blijkt dat belanghebbende namens [bedrijf 2] BV reeds vóór het laden van de [schip 1] rechtstreeks met betrokken Spaanse logistieke dienstverleners, waaronder [bedrijf 8] , communiceerde over de (be)lading van het schip. [bedrijf 8] heeft de zending bemonsterd vóór lading en heeft bij onderzoek van dat monster een “Cold Filter Plugging Point” van “minus 2” bevonden (zie 2.15), terwijl de Indonesische biodiesel, vervaardigd uit palmolie, een CFPP van circa +12 heeft (zie 2.5).
Dat belanghebbende er zeer wel van op de hoogte was welke biodiesel zich aan boord van het schip bevond in de diverse tanks, blijkt ook uit het e-mailbericht dat is aangehaald onder 2.24, waarin door belanghebbende namens [bedrijf 2] BV expliciet opdracht wordt gegeven om de inhoud van de verschillende tanks van de [schip 1] op een specifieke wijze gescheiden te houden bij de lossing in de landtanks van [bedrijf 5] .
4.18.
Gelet op het vorenoverwogene is belanghebbende terecht als schuldenaar aangemerkt. De door belanghebbende genoemde omstandigheid dat de Spaanse douaneautoriteiten op 3 oktober 2013 nog een vervangingsexemplaar voor één van de Form A’s hebben afgegeven, leidt niet tot een ander oordeel: de geldigheid van de Form A’s staat geenszins ter discussie. Waar het om gaat is dat belanghebbende biodiesel van Amerikaanse oorsprong ten onrechte heeft doen aangeven als zijnde van Indonesische oorsprong.
Geldigheid Verordening (EG) nr. 598/2009 en Verordening (EG) nr. 599/2009
4.19.
Belanghebbende betoogt subsidiair dat de verordeningen 598/2009 (compenserend recht) en 599/2009 (antidumpingrecht) ongeldig zijn, omdat de ‘blender’s credit’ – een Amerikaanse subsidie op het vermengen van biodiesel met minerale diesel van $ 1 per gallon – zowel via het ingestelde compenserende recht als via het antidumpingrecht (dus dubbel) is gecorrigeerd. Dit is in strijd met de ter zake geldende basisverordeningen en met artikel VI, lid 5, van de GATT 1994, aldus belanghebbende. Zij verzoekt het Hof daarom om prejudiciële vragen te stellen over de geldigheid van genoemde verordeningen.
4.20.
Het Hof heeft belanghebbende ter zitting voorgehouden dat, indien inderdaad sprake is van een doublure, één van beide verordeningen onjuist is en niet beide verordeningen. Belanghebbende heeft daarop gepreciseerd dat verordening 599/2009, betreffende het antidumpingrecht, ongeldig zou moeten worden verklaard. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.21.
In de preambule bij Verordening 599/2009 heeft de Europese Commissie de volgende toelichting gegeven:
“3. Dumping
3.1.
Opmerking vooraf
(45) Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betoogden diverse producenten-exporteurs en ook de NBB
[Hof: National Biodiesel Board, de Amerikaanse biodiesel-producentenvereniging]dat er bij de dumpingberekeningen een correctie had moeten worden gemaakt voor het effect van de subsidiëring. Volgens hen leidde het niet in aanmerking nemen van de gevolgen van de subsidiëring voor de binnenlandse verkoop en voor de uitvoer tot een onderschatting van de inkomsten, wat niet alleen van invloed was op de normale waarde van het soortgelijke product, maar ook op de vaststelling van de uitvoerprijs van het betrokken product. De normale waarde werd beïnvloed omdat bij het onderzoek van de vraag of de verkoop in het kader van normale handelstransacties had plaatsgevonden, was uitgegaan van verkoopprijzen die geen rekening hielden met de inkomsten als gevolg van de verkoop van producten waarvoor subsidie was verleend, terwijl de uitvoerprijs om dezelfde reden evenzeer te laag werd opgegeven. Deze partijen beweerden voorts dat het niet-corrigeren voor de subsidie een duidelijke fout bij de toepassing van artikel 2, leden 4 en 10, van de basisverordening vormde, omdat dit mede leidde tot het gebruik van berekende normale waarden terwijl de productie en de verkoop van het betrokken product in werkelijkheid, wanneer rekening wordt gehouden met de subsidies, winstgevend waren. Er wordt aan herinnerd dat volgens de bevindingen van het onderzoek de Amerikaanse autoriteiten mengers een accijnsverlaging („blender’s credit”) van 1 dollar per gallon zuivere biodiesel in een mengsel van biodiesel en minerale diesel toekenden.
(46) Volgens de NBB had die accijnsverlaging niet alleen bij de normale waarde, maar ook bij de uitvoerprijs moeten worden opgeteld, om aldus overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening te zorgen voor een billijke vergelijking en voor functionele symmetrie tussen de normale waarde en de uitvoerprijs.
(47) Zoals in overweging 38 van de voorlopige verordening is uiteengezet, worden de omstandigheden waaronder een subsidie tot de door de NBB verlangde correctie ter vermijding van dubbele compensatie in het geval van een gelijktijdig antisubsidie- en antidumpingonderzoek voor hetzelfde product kan leiden, expliciet geregeld in artikel 24, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, waarin wordt bepaald dat op geen enkel product zowel antidumpingrechten als compenserende rechten kunnen worden geheven met het doel het hoofd te bieden aan een en dezelfde situatie die door dumping of door de subsidiëring bij uitvoer ontstaat. Deze omstandigheden doen zich in dit geval niet voor. De blender's credit is een subsidie die op dezelfde wijze en voor hetzelfde bedrag zowel bij binnenlandse verkoop als bij uitvoer beschikbaar is, zodat het niet gaat om een subsidiëring bij uitvoer in de zin van artikel 24, lid 1. Dit werd niet aangevochten door de NBB. Daarom werd het argument dat bij de dumpingberekeningen voor de blender’s credit „gecorrigeerd” moet worden ongegrond geacht en verworpen.”
4.22.
Deze door de Europese Commissie gemaakte beoordeling is juist. Ook anderszins ziet het Hof geen aanleiding om te twijfelen aan de geldigheid van Verordening 599/2009.
Vergoeding van immateriële schade
4.23.
Belanghebbende voert in hoger beroep terecht aan dat de rechtbank heeft verzuimd om te beslissen op haar verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de lange duur van de bezwaarfase. Het Hof zal daarom alsnog op dit verzoek beslissen.
4.24.
Het bezwaarschrift is ingediend op 2 november 2016. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 1 september 2023. De behandeling in eerste aanleg heeft derhalve 83 maanden geduurd. De redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep tezamen bedraagt twee jaar, waarvan zes maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase en achttien maanden aan de beroepsfase. Het Hof vindt in de ingewikkeldheid van de zaak aanleiding om de redelijke termijn voor de bezwaarfase te verlengen met drie maanden en de termijn voor de beroepsfase met zes maanden. De ingewikkeldheid is gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek alsmede in de omstandigheid dat naast belanghebbende nog drie andere schuldenaren procederen over dezelfde douaneschulden (zie uitspraken van heden met de zaaknummers 23/1189, 23/1228 en 23/1233), maar met drie verschillende gemachtigden, welke gemachtigden uiteenlopende standpunten hebben ingenomen en onafhankelijk van elkaar grote hoeveelheden stukken hebben ingediend.
4.25.
Gelet op het vorenoverwogene is de redelijke termijn in eerste aanleg overschreden met 83 -/- 33 = 50 maanden. Belanghebbende komt daarom in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade van € 4.500. Van dit bedrag dient 19/50e (€ 1.710) te worden toegerekend aan de inspecteur en 31/50e (€ 2.790) aan de Staat. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Slotsom
4.26.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, maar uitsluitend voor zover het de vergoeding van immateriële schade betreft. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre te worden te worden vernietigd.

5.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Daarbij past in beginsel een bedrag van € 2.721 (2 punten (beroepschrift en bijwonen van de zitting), een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 1,5, omdat het een bovengemiddeld zware zaak betreft). Het Hof zal het bedrag van de kostenvergoeding echter op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit matigen tot € 454, omdat belanghebbende slechts op een ondergeschikt en volkomen ongecompliceerd punt in het gelijk is gesteld, te weten de ontbrekende beslissing over immateriële schade. Dat bedrag komt voor de helft ten laste van de inspecteur en voor de andere helft ten laste van de Staat.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin geen beslissing is genomen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.710;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 2.790;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en hoger beroep voor een bedrag van € 227;
- veroordeelt de Staat in de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en hoger beroep voor een bedrag van € 227;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende de helft van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548, derhalve € 274, te vergoeden;
- gelast de Staat aan belanghebbende de helft van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548, derhalve € 274, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 25 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 490/2013 van 27 mei 2013
2.Artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van 19 november 2013
3.Verordening (EG) Nr. 599/2009 van 7 juli 2009
4.Verordening (EG) Nr. 598/2009 van 7 juli 2009
5.[bedrijf 8] is een onafhankelijk onderzoeks- en inspectiebedrijf.