ECLI:NL:GHAMS:2025:983

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
23/1188
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en gezamenlijke opslag van biodiesel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de douanerechten die aan [X] B.V. zijn opgelegd. De inspecteur van de Douane had een uitnodiging tot betaling (utb) uitgereikt voor een bedrag van € 39.889.521,14 aan rechten bij invoer, die later werd verminderd tot € 25.806.534,84. De zaak draait om de vraag of de inspecteur terecht rechten bij invoer heeft geheven voor biodiesel die uit derde landen afkomstig is, en of de gezamenlijke opslag van biodiesel uit de EU en niet-EU landen in het douane-entrepot van belanghebbende is toegestaan. Het Hof oordeelt dat de mogelijkheid tot gezamenlijke opslag niet zo ver strekt dat de handelwijze van belanghebbende, die biodiesel uit derde landen zonder betaling van rechten in het vrije verkeer van de EU heeft gebracht, gerechtvaardigd is. De inspecteur heeft terecht de douanerechten geheven, omdat de biodiesel uit derde landen niet op de juiste wijze is aangegeven. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1188
25 februari 2025
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. N.J. Helder)
tegen de uitspraak van 1 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 19/831 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 39.889.521,14 aan rechten bij invoer.
1.2.
Bij beschikking van 29 maart 2018 heeft de inspecteur ambtshalve kwijtschelding verleend voor een bedrag van € 13.766.940,71 aan antidumpingrechten voor biodiesel uit Indonesië en Argentinië. Deze kwijtschelding vond plaats naar aanleiding van de nietigverklaring van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië ten aanzien van een groot aantal producenten (zie arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 15 september 2016, zaken T-80/14, T-111/14 tot en met T-121/14 en T-139/14). Na deze kwijtschelding bedroeg het verschuldigde bedrag nog € 26.122.580,43.
1.3.
In zijn uitspraak op bezwaar van 21 december 2018 heeft de inspecteur de utb verder verminderd tot een bedrag van € 25.806.534,84, bestaande uit € 5.117.929,50 aan douanerechten, € 8.706.201,95 aan definitieve antidumpingrechten (o.g.v. Vo 599/2009, biodiesel VS) en € 11.982.403,39 aan definitieve compenserende rechten (o.g.v. Vo 598/2009, biodiesel VS).
1.4.
Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en dit hoger beroep nader gemotiveerd bij brief van 17 januari 2024. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Bij brief van 18 april 2024 heeft de inspecteur het bij de rechtbank gedane verzoek tot beperkte kennisneming van (delen van) bepaalde stukken (op grond van artikel 8:29 Awb) herhaald. Bij tussenuitspraak van 20 augustus 2024 heeft de geheimhoudingskamer van het Hof dat verzoek toegewezen. Een proces-verbaal van deze uitspraak is aan partijen toegezonden.
1.7.
Van de zijde van de inspecteur zijn op 30 en 31 oktober 2024 nadere stukken ontvangen. Van de zijde van belanghebbende is op 31 oktober 2024 een nader stuk ontvangen.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2024, gelijktijdig met de zaken van belanghebbende met de kenmerken 23/1189 en 23/1190. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert een tankopslagbedrijf voor vloeibare bulkgoederen, waaronder minerale oliën en biodiesel. Zij verzorgt opslag- en expeditiewerkzaamheden voor derden, waaronder [bedrijf 1] , die een aantal opslagtanks van belanghebbende huurt.
2.2.
Biodiesel wordt vervaardigd door het veresteren van plantaardige en dierlijke oliën met methanol of ethanol. In de onderwerpelijke zaak gaat het met name om Palm Methyl Ester (PME) die is vervaardigd door het veresteren van palmolie, Soy Methyl Ester (SME) die is vervaardigd door het veresteren van sojaolie en Rapeseed Methyl Ester (RME) die is verkregen door het veresteren van raapzaadolie.
2.3. “
FAME” is een verzamelnaam voor alle soorten biodiesel. FAME staat voor “Fatty Acid Methyl Ester”. Die term wordt zowel gebruikt voor onvermengde biodiesels, zoals voornoemde PME, SME en RME, als voor allerhande mengsels van verschillende soorten biodiesel.
2.4.
Afhankelijk van de voor de vervaardiging gebruikte grondstof verschilt het “Cold filter plugging point” (CFPP) van biodiesel. Dit is de laagste temperatuur, uitgedrukt in graden Celsius (°C), waarbij een bepaald volume dieselbrandstof binnen een bepaalde tijd nog steeds door een gestandaardiseerd filtratieapparaat gaat, wanneer het onder bepaalde omstandigheden wordt gekoeld. Deze test geeft een indicatie van de laagste temperatuur waarbij een brandstof een probleemloze stroming in brandstofsystemen zal opleveren. Het CFPP voor PME, SME en RME is als volgt:
Soort biodiesel CFPP
PME (Palm Methyl Ester) ca. +12 °C
SME (Soy Methyl Ester) ca. - 4 °C
RME (Rapeseed Methyl Ester) ca. - 13 °C
2.5.
Met ingang van 1 januari 2012 kennen het GS en de GN een nieuwe post 3826 voor biodiesel, met daarin slechts twee onderverdelingen op 8-cijferniveau: er wordt enkel onderscheid gemaakt tussen (i) monoalkylesters van vetzuren, met een estergehalte van 96,5 gewichtspercenten of meer (3826 00 10) en (ii) andere biodiesels (3826 00 90).
2.6.
Op 13 maart 2012 is aan belanghebbende een vergunning douane-entrepot type E verleend. In de vergunning is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“De vergunning geldt voor de volgende soorten goederen:
1. Goederen die onder het stelsel van douane-entrepots worden opgeslagen:
a. niet-communautaire goederen, zonder dat deze aan rechten bij invoer, belastingen en/of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen;
b. communautaire goederen waarvoor specifieke communautaire wetgeving voorziet in maatregelen die aan de uitvoer zijn verbonden.
2. Goederen die niet onder het stelsel van douane-entrepots worden opgeslagen:
a. niet-communautaire goederen die in afwachting van opslag onder het stelsel van douane-entrepots, tijdelijk worden opgeslagen in de ruimten van het douane-entrepot;
b. communautaire goederen die in afwachting van een nadere douanebestemming of vanwege het economisch gebruik, tijdelijk worden opgeslagen in de ruimten van het douane-entrepot
(…)
9. Omschrijving van de voorgenomen werkzaamheden
Bulkopslag minerale en plantaardige olie, inclusief het be- en verwerken naar klantenwens met gebruikelijke behandelingen en gezamenlijke opslag. Tevens alle logistieke dienstverlening hiermee verband houdende.
(…)
Algemene voorwaarden
(…)
De entrepositaris moet er voor zorgen dat:
- de goederen tijdens hun verblijf in het douane-entrepot niet aan het douanetoezicht worden onttrokken
- de verplichtingen worden nagekomen welke voortvloeien uit de opslag van goederen die zich onder het stelsel van douane-entrepots bevinden”
2.7.
In de periode juni 2013 tot en met april 2016 heeft belanghebbende diverse zendingen biodiesel van [bedrijf 1] in haar entrepot geplaatst. [bedrijf 1] geeft aan belanghebbende opdracht voor het in-, op- en uitslaan van de zendingen biodiesel. Belanghebbende doet dit vervolgens op eigen naam en voor eigen rekening.
2.8.
Van het dossier maakt deel uit een conceptverslag van 23 juni 2016 van een bijeenkomst in Brussel op 19 mei 2016 van OLAF met onder meer de lidstaten Spanje en Nederland, waarin is opgenomen:
“it is suspected that biodiesel from de USA, Argentina or Indonesia, after temporary storage or customs warehousing, is entering unlawfully into the EU. On the other hand EU biodiesel (originating or released for free circulation in the EU), after storing in the same storage area, is declared for re-exportation as non-EU biodiesel in order to discharge the temporary storage or customs warehouse procedure for the USA, Argentinian or Indonesian biodiesel.”
2.9.
Bij brief van 7 juli 2016 heeft de inspecteur het voornemen tot het uitreiken van een utb (hierna: het voornemen) aan belanghebbende gezonden. De inspecteur licht dat voornemen in een e-mailbericht van 14 september 2016 als volgt toe:
“De UTB-voornemens zijn gebaseerd op de van [X] B.V. ( [X] ) ontvangen papieren dossiers en digitale overzichten. Voor de volledigheid stuur ik u de digitale overzichten van [X] met de naam 'transactie overzicht eigenaar', waaruit de Douane vervolgens in een totaaloverzicht de fysieke tankmutaties heeft afgeleid. Tevens ook het overzicht van de in de maandaangifte GPA verantwoorde zendingen biodiesel van [bedrijf 1] , zoals reeds eerder aan u verstrekt door de heer [naam] op 28 juli 2016. Via de kolommen 'nr' (fysieke tankmutaties) en 'DMF' (maandaangifte GPA) zijn de zendingen aan elkaar te relateren.”
Bij brieven en e-mails van 2 september 2016, 15 september 2016, 20 september 2016 en 26 september 2016 heeft belanghebbende op het voornemen gereageerd.
2.10.
Tot de stukken van het geding behoort een door belanghebbende overgelegd rapport van [bedrijf 3] van 1 september 2016 (het [bedrijf 3] rapport), betreffende 34 zendingen van [bedrijf 1] . Over de onderzochte inslagen ( [schip 26] 21 augustus 2013, [schip 1] 26 september 2013, [schip 2] 19 juni 2014 en [schip 3] 7 juni 2014) concludeert het [bedrijf 3] rapport dat de fysieke inslag en uitslag in feite geheel los staan van de administratieve inslag en uitslag en dat deze niet anders op elkaar zijn aan te sluiten dan in totalen.
2.11.
Het [bedrijf 3] rapport constateert dat de partijen administratief goed kunnen worden gevolgd en concludeert:
“In de bijlage wordt op de vraag, of indien er reeds biodiesel in de tanks (waarin wordt gelost) lag opgeslagen, welke douanestatus (niet-Unie of Unie status) deze biodiesel had op het moment dat nieuwe biodiesel in de tank werd gepompt en welke de grondstof van deze biodiesel is (raapzaad-, soja- of palmolie) vermeld dat dit "Vanwege gezamenlijke opslag in redelijkheid niet vast te stellen" is.
(…)
Het voorgaande bevestigd dat de stelling van de douane, dat T1 biodiesel via een statuswisseling (zonder inklaring) in T2 wordt omgezet en daarna zonder rechten te betalen in de EU wordt ingevoerd, terwijl T2 biodiesel via een statuswisseling wordt omgezet in T1 en dan naar Noorwegen geëxporteerd wordt, onjuist is en geen steun vindt in de administratie van [X] daar die stelling is gebaseerd op de onjuiste feitelijke aanname dat sprake is van fysiek gescheiden opslag van T1 en T2 biodiesel en verschillende soorten biodiesel.
Op het niveau van totale hoeveelheden sluiten de administratief verantwoorde ingeslagen hoeveelheden T1 respectievelijk T2 biodiesel aan op de administratief verantwoorde uitgeslagen hoeveelheden T1 respectievelijk T2 biodiesel (inclusief statuswisselingen van T1 naar T2 op basis van invoeraangiften met betaling van rechten en heffingen).”
2.12.
In de uitgereikte utb heeft de inspecteur onder meer het volgende vermeld:
“Uit de gedetailleerde zendingoverzichten blijkt dat het grootste deel van de T1 biodiesel binnen enkele weken fysiek is verscheept naar afnemers binnen de Europese Unie met als status T2.
Op papier (administratief volgens de douanedocumenten) zijn de ingeslagen zendingen biodiesel uit de Verenigde Staten (US), Argentinië (AR), Indonesië (ID) en Maleisië (MY) echter als biodiesel met T1 status uitgeslagen naar Noorwegen (NO), Egypte (EG) en Zuid-Korea (KR). Echter er is uiteindelijk geen druppel biodiesel van de in bijlage 03 'Berekening navordering biodiesel' genoemde partijen wederuitgevoerd naar Noorwegen (NO), Egypte (EG) en Zuid-Korea (KR), aangezien er geen fysieke relatie bestaat tussen de binnenkomende zendingen uit de Verenigde Staten (US), Argentinië (AR), Indonesië (ID) en Maleisië (MY) en de uitgaande zendingen naar Noorwegen (NO), Egypte (EG) en Zuid-Korea (KR).
Ondanks het feit dat de in bijlage 04 'Fysieke tankmutaties biodiesel per zending' genoemde partijen T1 biodiesel (inslag uit Verenigde Staten, Argentinië, Indonesië en Maleisië) en T2 biodiesel (inslag uit de landen van de Europese Unie danwel vrijgemaakt) prima van elkaar te onderscheiden waren door fysiek gescheiden opslag in aparte tanks, vond in het entrepot van [X] B.V. toch douanestatuswisseling plaats, zoals hieronder schematisch weergegeven voor een voorbeeld partij.
(…)”
Dezelfde tekst staat in het rapport 21 december 2016 dat is opgemaakt van een administratieve controle die door de inspecteur is uitgevoerd bij belanghebbende over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2016.
2.13.
Tot de stukken van het geding behoort het Final Report van OLAF van 19 mei 2017 met het kenmerk OF/2015/0019/B1. Dit rapport bevat de resultaten van een onderzoek naar meer dan 70 zendingen (tankers en lichters) biodiesel, waaronder de in de utb betrokken zendingen (zie bijlage 1 van het rapport) en in dit rapport is onder meer - kort samengevat - vermeld dat biodiesel met de oorsprong Argentinië, Indonesië en de Verenigde Staten met de status niet-communautair (T1) aan het douanetoezicht is onttrokken, omdat deze biodiesel vanuit het entrepot van belanghebbende in de Unie terecht is gekomen zonder dat de biodiesel is aangegeven voor het vrije verkeer, waardoor de douanerechten en antidumpingrechten niet zijn betaald.
2.14.
De onder 1.3 genoemde belastingbedragen die thans nog in geschil zijn, betreffen de volgende 30 zendingen:
inslag
schip
lvo
lvh
dr
adh
comp. recht
totaal
1
14-10-2013
[schip 4]
US
ES
159.754,99
585.559,04
805.908,78
1.551.222,81
2
21-11-2013
[schip 5]
US
ES
137.381,08
603.970,84
831.249,06
1.572.600,98
3
15-4-2014
[schip 6]
AR
ES
225.614,35
0,00
0,00
225.614,35
4
15-5-2014
[schip 7]
AR
ES
118.393,86
0,00
0,00
118.393,86
5
7-6-2014
[schip 3]
ID
ID
111.415,01
0,00
0,00
111.415,01
6
21-6-2014
[schip 2]
AR
AR
87.635,21
0,00
0,00
87.635,21
7
26-6-2014
[schip 8]
US
NO
652.719,73
2.572.714,67
3.540.844,23
6.766.278,63
8
18-8-2014
[schip 9]
AR
ES
702.865,22
0,00
0,00
702.865,22
9
30-9-2014
[schip 10]
US
US
483.411,50
2.089.531,80
2.875.836,45
5.448.779,75
10
12-10-2014
[schip 11] (lichter)
AR
NL
9.984,13
0,00
0,00
9.984,13
11
15-10-2014
[schip 12] (lichter)
AR
NL
103.170,54
0,00
0,00
103.170,54
12
27-10-2014
[schip 13] (lichter)
AR
NL
154.968,19
0,00
0,00
154.968,19
13
29-10-2014
[schip 14] (lichter)
AR
NL
103.314,97
0,00
0,00
103.314,97
14
7-11-2014
[schip 15] (lichter)
AR
NL
221.681,46
0,00
0,00
221.681,46
15
6-12-2014
[schip 15] (lichter)
AR
NL
159.977,81
0,00
0,00
159.977,81
16
6-12-2014
[schip 15] (lichter)
AR
NL
50.188,06
0,00
0,00
50.188,06
17
8-12-2014
[schip 15] (lichter)
AR
NL
212.910,10
0,00
0,00
212.910,10
18
14-12-2014
[schip 16] (lichter)
AR
NL
79.321,58
0,00
0,00
79.321,58
19
15-12-2014
[schip 16] (lichter)
AR
NL
21.330,40
0,00
0,00
21.330,40
20
8-1-2015
[schip 17]
AR
ES
109.459,48
0,00
0,00
109.459,48
21
26-3-2015
[schip 1]
ID
ES
325.865,35
0,00
0,00
325.865,35
22
29-10-2015
[schip 18]
MY
MY
331.211,92
0,00
0,00
331.211,92
23
16-1-2016
[schip 19] (lichter)
US
NL
113.296,82
516.338,77
710.640,47
1.340.276,06
24
26-2-2016
[schip 20] (lichter)
US
NL
65.245,31
345.270,99
475.198,75
885.715,05
25
13-2-2016
[schip 21] (lichter)
US
NL
40.453,21
206.725,41
284.517,55
531.696,17
26
12-2-2016
[schip 22] (lichter)
US
NL
66.069,38
337.609,81
464.654,62
868.333,81
27
23-2-2016
[schip 23] (lichter)
US
NL
52.192,34
267.377,52
367.993,46
687.563,32
28
2-3-2016
[schip 24] (lichter)
US
NL
94.946,35
513.551,72
706.804,63
1.315.302,70
29
6-3-2016
[schip 20] (lichter)
US
NL
63.633,57
344.185,44
473.704,70
881.523,71
30
14-3-2016
[schip 25] (lichter)
US
NL
59.517,58
323.365,94
445.050,69
827.934,21
5.117.929,50
8.706.201,95
11.982.403,39
25.806.534,84
lvh = land van herkomst
VS = Verenigde Staten; ID = Indonesië ; AR = Argentinië; MY = Maleisië; NO = Noorwegen
Vijf zendingen zijn aangevoerd vanuit een niet-EU land (zie grijze arcering). Zeven zendingen zijn per zeeschip aangevoerd vanuit Spaanse entrepots (zie regels met ES als land van herkomst). De overige 18 zendingen zijn aangevoerd per lichter vanuit andere Nederlandse douane-entrepots.

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of de utb, voor zover gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar, terecht aan belanghebbende is uitgereikt.

4.Beoordeling van het geschil

Belastbaar feit
4.1.
Ook in hoger beroep betoogt belanghebbende primair dat het belastbare feit “onttrekking” van artikel 203 CDW zich niet heeft voorgedaan, zodat er geen douaneschuld is ontstaan en zij reeds daarom ten onrechte is uitgenodigd tot betaling van rechten bij invoer. Belanghebbende erkent dat biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (VS), Indonesië , Maleisië en Argentinië, veelal vervaardigd uit sojaolie (VS en Argentinië) of palmolie (Maleisië en Indonesië ), fysiek bezien in het vrije verkeer van de Europese Unie is gebracht, maar stelt zich op het standpunt dat dit niet leidt tot verschuldigdheid van rechten bij invoer, omdat zij vanuit haar entrepot eenzelfde hoeveelheid biodiesel van EU-oorsprong, veelal vervaardigd uit raapzaadolie, heeft uitgevoerd naar derde landen en zij deze EU-biodiesel administratief heeft aangemerkt als zijnde van oorsprong uit de VS, Indonesië , Maleisië en Argentinië.
4.2.
Het verwisselen van biodiesel uit derde landen met biodiesel uit de Europese Unie was volgens belanghebbende toegestaan, omdat (1) alle betrokken biodiesel is opgeslagen in haar entrepot type E, (2) gezamenlijke opslag van communautaire en niet-communautaire oliën als bedoeld in artikel 106 CDW en artikel 534 UCDW is toegestaan en (3) in het Handboek Douane (tekst tot 1 mei 2016, onderdeel 5.50.00, hoofdstuk 8 en bijlage 3) was goedgekeurd dat gezamenlijke opslag van communautaire en niet-communautaire oliën niet alleen plaatsvond per tank, maar ook over de grenzen van de individuele tanks heen (“plasadministratie”). Dat fysiek bezien biodiesel uit derde landen zonder betaling van rechten bij invoer in het vrij verkeer van de Unie is gebracht, doet volgens belanghebbende niet ter zake, omdat de biodiesel uit derde landen administratief wél de douanebestemming wederuitvoer heeft gekregen. Administratief sluiten de in totaal uitgeslagen hoeveelheden aan bij de in totaal ingeslagen hoeveelheden.
4.3.
De inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende. De goedkeuring in het Handboek Douane, dat over de individuele opslagtanks heen een ‘plasadministratie’ mag worden gevoerd, heeft - zoals de rechtbank heeft geoordeeld - enkel betrekking op minerale oliën en niet (mede) op biodiesel. Gezamenlijke opslag van biodiesel uit derde landen met EU-biodiesel in één tank was wel toegestaan, maar belanghebbende heeft de onderwerpelijke biodiesel uit derde landen niet in één tank gezamenlijk opgeslagen met EU-biodiesel: zij heeft biodiesel in de onderscheiden tanks juist fysiek gescheiden gehouden. De uitslag van de biodiesel uit derde landen met een eAD [1] in plaats van een aangifte voor het vrije verkeer, vormt volgens de inspecteur wel degelijk een onttrekking aan het douanetoezicht als bedoeld in artikel 203 van het CDW. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.4.
Gelet op de vaststaande feiten en de toelichtingen van partijen is in deze zaak kennelijk de mogelijkheid van gezamenlijke opslag als bedoeld in artikel 534, lid 2, van de UCDW, in combinatie met de door het Handboek douane toegestane plasadministratie, aangewend om op stelselmatige basis biodiesel uit derde landen in het vrije verkeer van de EU te brengen zonder betaling van de voor die oorsprongslanden verschuldigde douanerechten, antidumpingrechten en compenserende rechten. Daartoe is biodiesel uit derde landen, die fysiek gescheiden is gehouden van EU-biodiesel, louter administratief aangemerkt als gezamenlijk opgeslagen met EU-biodiesel die zich in andere opslagtanks bevond. Het resultaat is dat (soja- en palmolie-)biodiesel uit Argentinië, Indonesië , Maleisië en de VS (die in de basis minder goede eigenschappen heeft voor gebruik in koude omstandigheden, zie 2.4), zonder betaling van rechten bij invoer in het vrije verkeer van de EU is gebracht. Ter compensatie is (raapzaad)biodiesel van oorsprong uit de EU (met in de basis betere koude-eigenschappen) uitgevoerd naar met name Noorwegen, welke uitvoer administratief en in de douaneaangiften is aangemerkt als wederuitvoer van de biodiesel uit Argentinië, Indonesië , Maleisië en de VS.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof lijdt het geen twijfel dat de in artikel 534, lid 2, van de UCDW geopende mogelijkheid tot gezamenlijke opslag niet zover strekt dat zij de in 4.4 beschreven handelwijze mogelijk maakt. Van gezamenlijke opslag in de zin van genoemde bepaling kan daarom geen sprake zijn geweest, althans in elk geval niet over de grenzen van de individuele opslagtanks heen. Voor zover uit het Handboek Douane al anders zou volgen, hetgeen naar het oordeel van het Hof overigens niet zo is door de bijzondere kenmerken van dit geval (lees vooral: de biodiesel is fysiek geschieden gehouden), kan op dat handboek niet met vrucht een beroep worden gedaan (vgl. HvJ EU 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe) BV, C153/10, ECLI:EU:C:2011:224, punten 45 t/m 50). Ook kan aan een eventuele (op dat handboek gebaseerde) onjuiste uitvoeringspraktijk van de douane geen gewettigd vertrouwen worden ontleend (vgl. HvJ 16 januari 2025, Baltic Container Terminal, C‑376/23, ECLI:EU:C:2025:20, pt 64 en 65).
4.6.
Gelet op voormeld oordeel en de wijze waarop de inspecteur de utb heeft berekend, behoeft de vraag of het Hof al dan niet gebonden is aan het eenparige standpunt van partijen dat de verschillende soorten biodiesel (zoals PME met een Cold Filter Plugging Point (CFPP) van ca. +12 °C, SME met een CFPP van ca. - 4 °C en RME met een CFPP van
ca. -13 graden Celsius) kunnen worden aangemerkt als producten met “dezelfde handelskwaliteit en technische kenmerken” als bedoeld in artikel 534, lid 2, van de TCDW, geen behandeling. Het primaire standpunt van belanghebbende faalt namelijk hoe dan ook: de inspecteur heeft in beginsel terecht rechten bij invoer geheven vanwege het als Uniegoederen uitslaan uit het douane-entrepot van biodiesel die feitelijk uit derde landen afkomstig is, gegeven ook dat hij bij de berekening van het verschuldigde bedrag ervan is uitgegaan dat gezamenlijke opslag in één tank wel is toegestaan.
Eerder belastbaar feit
4.7.
Bij deze stand van het geding stelt belanghebbende zich op het standpunt dat zich ten aanzien van 25 van de 30 in de utb begrepen partijen biodiesel reeds eerder een belastbaar feit heeft voorgedaan, zodat zich bij uitslag uit het entrepot van belanghebbende niet nogmaals een belastbaar feit kan voordoen (vgl. HvJ 20 september 1998, Kiwall, C-262/10, ECLI:EU:C:2012:559). De desbetreffende goederen zijn nooit (op geldige wijze) onder de regeling extern communautair douanevervoer gebracht, zo volgt volgens belanghebbende uit punten 31 en 32 van het arrest HvJ 3 maart 2005, Papismedov, C-195/03, ECLI:EU:C:2005:131.
4.8.
Belanghebbende voert in dit verband aan dat deze 25 zendingen niet rechtstreeks uit een derde land herkomstig zijn, maar uit andere douane-entrepots in de EU. Van die 25 zendingen zijn er achttien afkomstig uit een ander entrepot in Nederland en zeven uit een entrepot in Spanje. Met deze zendingen is een fiscaal belang gemoeid van € 3.451.536,13 douanerechten, € 4.043.955,48 antidumpingrechten rechten en € 5.565.722,71 compenserende rechten, dus in totaal € 13.061.214,32 (zie het overzicht opgenomen onder 2.14)
4.9.
Ten aanzien van de achttien zendingen afkomstig uit Nederlandse entrepots, stelt belanghebbende dat er vanuit moet worden gegaan dat in deze entrepots op eenzelfde wijze is gehandeld als in het entrepot van belanghebbende (dus dat statusverwisseling heeft plaatsgevonden), zodat bij uitslag van de biodiesel uit deze douane-entrepots en het plaatsen onder de regeling extern communautair douanevervoer (T1) reeds sprake is geweest van een onttrekking aan het douanetoezicht. Nu de inspecteur heeft betwist dat zich reeds eerder een belastbaar feit heeft voorgedaan, ligt het op de weg van belanghebbende om de door haar gestelde eerdere onttrekkingen aannemelijk te maken, hetgeen zij niet heeft gedaan.
4.10.
Ten aanzien van de zeven zendingen uit Spanje wijst belanghebbende op de bevindingen van OLAF: in AM-melding AM/2016/006 is vermeld dat OLAF heeft geconstateerd dat hoeveelheden Amerikaanse biodiesel ten onrechte als van Maleisische oorsprong onder douaneverband naar belanghebbende zijn verscheept. Het Hof wijst in dit verband op het overzicht dat is opgenomen onder 2.14. Uit dit overzicht blijkt dat geen van de zendingen uit Spanje is aangegeven met vermelding van Maleisië als land van oorsprong, zodat vaststaat dat de desbetreffende biodiesel niet in de bestreden utb is begrepen.
4.11.
Ook anderszins heeft belanghebbende niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast dat zich ten aanzien van de 25 in de utb begrepen zendingen die herkomstig zijn uit Spaanse en Nederlandse entrepots reeds op een eerder tijdstip een belastbaar feit heeft voorgedaan. De grief van belanghebbende slaagt daarom niet.
Geldigheid Verordening (EG) nr. 598/2009 en Verordening (EG) nr. 599/2009
4.12.
Ten aanzien van de twaalf zendingen biodiesel van oorsprong uit de VS (waarvoor in de utb een bedrag van € 8.706.201,95 aan antidumpingrecht en € 11.982.403,39 aan compenserend recht is begrepen, zie 2.14) stelt belanghebbende zich bij deze stand van het geding op het standpunt dat de verordeningen 598/2009 (compenserend recht) en 599/2009 (antidumpingrecht) ongeldig zijn, omdat de ‘blender’s credit’ – een Amerikaanse subsidie op het vermengen van biodiesel met minerale diesel van $ 1 per gallon – zowel via het ingestelde compenserende recht als via het antidumpingrecht (dus dubbel) is gecorrigeerd. Dit is in strijd met de ter zake geldende basisverordeningen en met artikel VI, lid 5, van de GATT 1994, aldus belanghebbende. Zij verzoekt het Hof daarom om prejudiciële vragen te stellen over de geldigheid van genoemde verordeningen.
4.13.
Het Hof heeft belanghebbende ter zitting voorgehouden dat, indien inderdaad sprake is van een doublure, één van beide verordeningen onjuist is en niet beide verordeningen. Daarnaar gevraagd heeft belanghebbende gepreciseerd dat verordening 599/2009, betreffende het antidumpingrecht, ongeldig zou moeten worden verklaard. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.14.
In de preambule bij Verordening 599/2009 heeft de Europese Commissie de volgende toelichting gegeven:
“3. Dumping
3.1.
Opmerking vooraf
(45) Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betoogden diverse producenten-exporteurs en ook de NBB
[Hof: National Biodiesel Board, de Amerikaanse biodiesel-producentenvereniging]dat er bij de dumpingberekeningen een correctie had moeten worden gemaakt voor het effect van de subsidiëring. Volgens hen leidde het niet in aanmerking nemen van de gevolgen van de subsidiëring voor de binnenlandse verkoop en voor de uitvoer tot een onderschatting van de inkomsten, wat niet alleen van invloed was op de normale waarde van het soortgelijke product, maar ook op de vaststelling van de uitvoerprijs van het betrokken product. De normale waarde werd beïnvloed omdat bij het onderzoek van de vraag of de verkoop in het kader van normale handelstransacties had plaatsgevonden, was uitgegaan van verkoopprijzen die geen rekening hielden met de inkomsten als gevolg van de verkoop van producten waarvoor subsidie was verleend, terwijl de uitvoerprijs om dezelfde reden evenzeer te laag werd opgegeven. Deze partijen beweerden voorts dat het niet-corrigeren voor de subsidie een duidelijke fout bij de toepassing van artikel 2, leden 4 en 10, van de basisverordening vormde, omdat dit mede leidde tot het gebruik van berekende normale waarden terwijl de productie en de verkoop van het betrokken product in werkelijkheid, wanneer rekening wordt gehouden met de subsidies, winstgevend waren. Er wordt aan herinnerd dat volgens de bevindingen van het onderzoek de Amerikaanse autoriteiten mengers een accijnsverlaging („blender’s credit”) van 1 dollar per gallon zuivere biodiesel in een mengsel van biodiesel en minerale diesel toekenden.
(46) Volgens de NBB had die accijnsverlaging niet alleen bij de normale waarde, maar ook bij de uitvoerprijs moeten worden opgeteld, om aldus overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening te zorgen voor een billijke vergelijking en voor functionele symmetrie tussen de normale waarde en de uitvoerprijs.
(47) Zoals in overweging 38 van de voorlopige verordening is uiteengezet, worden de omstandigheden waaronder een subsidie tot de door de NBB verlangde correctie ter vermijding van dubbele compensatie in het geval van een gelijktijdig antisubsidie- en antidumpingonderzoek voor hetzelfde product kan leiden, expliciet geregeld in artikel 24, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, waarin wordt bepaald dat op geen enkel product zowel antidumpingrechten als compenserende rechten kunnen worden geheven met het doel het hoofd te bieden aan een en dezelfde situatie die door dumping of door de subsidiëring bij uitvoer ontstaat. Deze omstandigheden doen zich in dit geval niet voor. De blender's credit is een subsidie die op dezelfde wijze en voor hetzelfde bedrag zowel bij binnenlandse verkoop als bij uitvoer beschikbaar is, zodat het niet gaat om een subsidiëring bij uitvoer in de zin van artikel 24, lid 1. Dit werd niet aangevochten door de NBB. Daarom werd het argument dat bij de dumpingberekeningen voor de blender’s credit „gecorrigeerd” moet worden ongegrond geacht en verworpen.”
4.15.
Deze door de Europese Commissie gemaakte beoordeling is juist. Ook anderszins ziet het Hof geen aanleiding om te twijfelen aan de geldigheid van Verordening 599/2009.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 25 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.eAD = elektronisch administratief document, voor vervoer van EU-goederen onder schorsing van accijns.