In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor het niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, zoals opgelegd door de Wet op de identificatieplicht. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 11 november 2021. Tijdens de zitting op 20 maart 2025 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman gehoord. De advocaat-generaal vorderde een veroordeling, terwijl de raadsman pleitte voor vrijspraak, stellende dat de noodzaak van de vordering tot inzage niet kon worden vastgesteld.
Het hof overweegt dat op grond van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden alleen kan worden opgelegd als dit noodzakelijk is voor de redelijke taakuitoefening van de vorderende ambtenaar. Het hof concludeert dat de noodzaak van de vordering in deze zaak onvoldoende concreet is vastgesteld. De relevante proces-verbaal vermeldt enkel dat de politieambtenaar de vordering deed, zonder nadere feiten of omstandigheden die de noodzaak onderbouwen. Hierdoor kan niet worden bewezen dat de verdachte verplicht was zijn identiteitsdocument ter inzage aan te bieden.
Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en spreekt de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit. De eerder uitgevaardigde strafbeschikking wordt eveneens vernietigd. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 april 2025.