ECLI:NL:GHAMS:2025:829

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
23-000909-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging in vereniging na verkeersruzie met ernstige verwondingen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van openlijke geweldpleging in vereniging, waarbij het slachtoffer na een verkeersruzie ernstig is mishandeld. Het incident vond plaats op 17 mei 2019, toen de verdachte en zijn mededader het slachtoffer tegen het hoofd en lichaam sloegen, met een lifehammer op het hoofd sloegen en hem in een sloot duwden, wat resulteerde in een botbreuk in de bovenarm van het slachtoffer. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en kwam tot andere beslissingen met betrekking tot de bewezenverklaring en de strafoplegging. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van één dag en een taakstraf van 100 uren, en er werd een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten behoeve van het slachtoffer. Het hof overwoog dat de verklaringen van de aangever en getuige betrouwbaar waren, ondanks de verdediging die de ongeloofwaardigheid van deze verklaringen betwistte. Het hof hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die eerder al was veroordeeld voor een soortgelijk feit. De verdachte had geen werk en leefde van een uitkering, maar wilde zijn leven een positieve wending geven. Het hof concludeerde dat de redelijke termijn voor berechting was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de taakstraf met twintig uren. De schadevergoedingsmaatregel werd opgelegd ter compensatie van de geleden schade door het slachtoffer, die zich niet als benadeelde partij had gevoegd in de strafzaak.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000909-21
datum uitspraak: 18 maart 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-325571-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
4 maart 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 17 mei 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, openlijk, te weten, op de provinciale weg N236, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [benadeelde] door die [benadeelde]
- meermaals, in elk geval eenmaal in/op het gezicht en/of op/tegen de kaak, in elk geval op/tegen het hoofd en/of op/tegen het lichaam te slaan en/of te stompen en/of
- met een lifehammer, in elk geval met een voorwerp, op/tegen het hoofd te slaan en/of
- in de sloot te duwen (waardoor die [benadeelde] is gevallen en een botbreuk in de bovenarm heeft opgelopen);
subsidiair
hij, op of omstreeks 17 mei 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde]
- meermaals, in elk geval eenmaal in/op het gezicht en/of op/tegen de kaak, in elk geval op/tegen het hoofd en/of op/tegen het lichaam te slaan en/of te stompen en/of
- met een lifehammer, in elk geval met een voorwerp, op/tegen het hoofd te slaan en/of
- in de sloot te duwen, waardoor die [benadeelde] is gevallen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een botbreuk in de bovenarm ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot andere beslissingen komt ten aanzien van de bewezenverklaring en de strafoplegging.

Bewijsoverweging

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken vanwege de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van de aangever en de getuige [getuige] . Hiertoe heeft de raadsman op diverse inconsistenties in het dossier gewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat op 17 mei 2019 een geweldsincident heeft plaatsgevonden. Het incident is ondervonden en waargenomen door de aangever en zijn vriendin, getuige [getuige] . Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de waarnemingen van de aangever en deze getuige. Niet alleen ondersteunt de getuige [getuige] de verklaring van de aangever, maar ook de zichtbare verwonding op het voorhoofd van de aangever ondersteunt zijn verklaring dat hij op zijn voorhoofd is geslagen met een lifehammer. Daarnaast is getuige [getuige] gehoord bij de raadsheer-commissaris in het bijzijn van een Italiaanse tolk, en aldus in haar moedertaal, en zijn de verklaringen ook bezien in tijdsverloop en dat ieder vanuit eigen perspectief verklaart in overtuigende mate consistent op de van belang zijnde punten.
Anders dan de raadsman is het hof dus van oordeel dat de verklaringen van de aangever en getuige [getuige] voldoende betrouwbaar zijn en derhalve bruikbaar voor het bewijs. De enkele omstandigheid dat de getuigenverklaringen op – naar het oordeel van het hof ondergeschikte – onderdelen niet met elkaar of met de bevindingen van politie overeenstemmen doet hier niet af aan de betrouwbaarheid van die verklaringen nu beiden op essentiële onderdelen vanuit de eigen beleving voldoende specifiek en eenduidig hebben verklaard.
Het hof acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 mei 2019 in Nederland, openlijk, te weten, op de provinciale weg N236, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [benadeelde] door die [benadeelde]
- tegen het hoofd en het lichaam te slaan en/of te stompen en
- met een lifehammer op/tegen het hoofd te slaan en
- in de sloot te duwen (waardoor die [benadeelde] is gevallen en een botbreuk in de bovenarm heeft opgelopen).
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het primair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf en maatregel

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één dag en een taakstraf van 120 uren, bij niet verrichten te vervangen door 60 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft, rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn en gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één dag en een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, alsmede tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel als navermeld.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van openlijk geweld in vereniging. De verdachte heeft het slachtoffer na een verkeersruzie tegen het hoofd en lichaam geslagen. Daarnaast is het slachtoffer met een lifehammer geslagen op zijn hoofd, waardoor hij een verwonding op zijn voorhoofd heeft opgelopen. Vervolgens is het slachtoffer in de sloot geduwd. Bij deze geweldshandelingen heeft hij zijn arm gebroken. Het slachtoffer heeft meerdere operaties moeten ondergaan, en kan als gevolg van deze geweldsuitbarsting zijn beroep als autoschadereparateur niet meer uitoefenen. Met zijn handelen heeft de verdachte op schaamteloze wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Bovendien veroorzaakt dergelijk geweld, gepleegd op de openbare weg, gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving, in het bijzonder bij de slachtoffers en personen die er getuige van zijn.
Bij de bepaling van een op te leggen straf heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 februari 2025. Hieruit blijkt dat hij nog geen vijf jaar voor de pleegdatum van het onderhavige feit onherroepelijk tot een taakstraf is veroordeeld voor een mishandeling. Desondanks is de verdachte toch weer de fout in gegaan.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De verdachte werkt momenteel niet en leeft van een uitkering. De verdachte wil in de toekomst het liefst weer als taxichauffeur kunnen werken, en wil in ieder geval zijn leven een positieve draai geven.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van één dag en een taakstraf van 120 uren passend en geboden, in combinatie met de hierna te noemen maatregel tot betaling van schadevergoeding. Het hof stelt echter vast dat het in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden opgenomen recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht is geschonden,. De verdachte heeft op 30 maart 2021 hoger beroep ingesteld en op 18 maart 2025 wordt eindarrest gewezen. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met twee jaar. Het hof is van oordeel dat dit een matiging van de straf tot gevolg moet hebben, in die zin dat het hof de taakstraf met twintig uur zal verminderen.

Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde]

Het hof stelt vast dat het slachtoffer zich niet als benadeelde partij in deze strafzaak heeft gevoegd en ook niet in de strafzaak jegens verdachtes broer [medeverdachte] . Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de reden daarvan is geweest dat de advocaat van het slachtoffer per abuis door het openbaar ministerie niet in kennis was gesteld van de zittingen bij de politierechter. Daarom was een tijdige voeging als benadeelde partij niet mogelijk. De benadeelde partij heeft nadat het vonnis was gewezen alsnog een ingevuld voegingsformulier toegestuurd, maar heeft het hof uitsluitend verzocht om de schadevergoedingsmaatregel toe te passen in verband met het (hierna besproken) arrest dat in een civiele procedure inmiddels ten laste van de verdachte onherroepelijk is gewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof ten behoeve van het slachtoffer een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen tot een bedrag van € 68.987,93, en hoofdelijk met zijn mededader tot een bedrag van € 650,00, met bij beide verplichtingen een bepaald maximum aantal dagen gijzeling. Daartoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat het slachtoffer, als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, deze schade heeft geleden.
De raadsman heeft het verzocht geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen vanwege de bepleite vrijspraak van de verdachte.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof heeft kennisgenomen van het zich in het dossier bevindende onherroepelijke arrest van de civiele kamer van het gerechtshof Amsterdam van 13 augustus 2024, waarin de civiele aansprakelijkheid van de verdachte jegens het slachtoffer op basis van het onderhavige feitencomplex is vastgesteld. Bij dit arrest is bepaald dat de verdachte aansprakelijk is jegens het slachtoffer voor een bedrag van € 69.637,93, bestaande uit € 52.637,93 aan materiële schade en € 17.000,00 aan immateriële schade. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de verdachte samen met zijn mededader, zijn broer [medeverdachte] , hoofdelijk aansprakelijk is jegens het slachtoffer tot een bedrag van € 650,00 aan immateriële schade.
Het hof stelt voorop dat de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr een strafrechtelijke sanctie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd. De schadevergoedingsmaatregel kan door de rechter ook worden opgelegd indien het slachtoffer geen schadevergoeding heeft gevorderd of niet in zijn vordering kan worden ontvangen (HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Naar het oordeel van het hof verzet het feit dat het slachtoffer niet tevens, naast de civielrechtelijke procedure, een vordering tot schadevergoeding in de strafzaak heeft ingediend zich in dit geval niet tegen de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. Het hof neemt bij de oplegging van deze maatregel voorts het volgende in aanmerking.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het daarbij besproken onherroepelijke oordeel van het hof in de civielrechtelijke procedure is voldoende gebleken dat de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die hem ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is toegebracht. Deze rechtstreekse schade bedraagt een totaalbedrag van
€ 70.287,93, waarvan € 650,00 hoofdelijk met zijn mededader.
Hoewel het onherroepelijke arrest uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, is het hof uit onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de verdachte nog niets van de schade heeft vergoed, en dat hij daarmee ook nog geen aanvang heeft gemaakt. De verdachte schat in dat deze schuld bij zijn overige schulden komt waarin een schuldhulpverlener actief is, zo lichtte de verdachte het hof toe. Onder deze omstandigheden zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze, om te bevorderen dat de door de benadeelde partij geleden schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) dag.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 70.287,93 (zeventigduizend tweehonderdzevenentachtig euro en drieënnegentig cent) bestaande uit € 52.637,93 (tweeënvijftigduizend zeshonderdzevenendertig euro en drieënnegentig cent) materiële schade en
€ 17.650,00 (zeventienduizend zeshonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, waarvan
€ 650,00 hoofdelijk met zijn mededader [medeverdachte].
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 352 (driehonderdtweeënvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de (deels hoofdelijk opgelegde) verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte – of zijn mededader aan het hoofdelijk opgelegde deel van – de betalingsverplichting heeft voldaan, deze in zoverre vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
13 augustus 2024.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. B.A.A. Postma, mr. A.M. Kengen en mr. N.A. Schimmel, in tegenwoordigheid van
mr. R. Bleumers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
18 maart 2025.
De jongste raadsheer en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.