ECLI:NL:GHAMS:2025:79

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
200.293.035/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van werkgever voor letselschade en verlies van verdienvermogen na arbeidsongeval

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van Dnata B.V. voor letselschade die [appellant] heeft opgelopen tijdens een arbeidsongeval in 2001. [appellant] was werkzaam als uitzendkracht en raakte gewond aan zijn voet. Na het ongeval heeft hij een restaurant geopend, maar heeft later Dnata aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden. De centrale vraag in deze procedure is of [appellant] schade lijdt als gevolg van het ongeval en, zo ja, hoe groot die schade is. Het hof oordeelt dat de medische beperkingen van [appellant] onvoldoende zijn onderbouwd en dat de ongevalsgerelateerde schade al met de betaalde voorschotten is vergoed. Het hof concludeert dat zonder het ongeval [appellant] een inkomen gelijk aan het minimumloon had kunnen verdienen, en dat de vorderingen van [appellant] in hoger beroep worden afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.293.035/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7930950 CV EXPL 19-16220
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 januari 2025
in de zaak van
[appellant]
wonende te [plaats 1] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. B.F. Nuijens te Amsterdam,
tegen

1.DNATA B.V.,

gevestigd te Haarlemmermeer,
de vennootschap naar Duits recht
2.
HDI GLOBAL SE,
gevestigd te Hannover, kantoorhoudend te Rotterdam,
de vennootschap naar buitenlands recht
3.
XL INSURANCE COMPANY S.E.
gevestigd te Dublin, kantoorhoudend te Amsterdam,
de vennootschap naar Belgisch recht
4.
ALLIANZ BENELUX N.V.,handelend onder de naam Allianz Schadeverzekering,
gevestigd te Brussel, kantoorhoudend te Rotterdam.
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. N.C. Haase te Utrecht.
Partijen worden hierna [appellant] en Dnata c.s. genoemd. Geïntimeerden worden respectievelijk Dnata, HDI, XL Insurance en Allianz genoemd. HDI, XL Insurance en Allianz zullen gezamenlijk worden aangeduid als de verzekeraars.

1.De zaak in het kort

[appellant] was een werknemer van Dnata, toen hij in 2001 gewond raakte aan zijn voet bij een arbeidsongeval. De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werd niet verlengd. [appellant] heeft in 2002 een restaurant geopend. Negen jaar later heeft [appellant] Dnata c.s. aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het arbeidsongeval omdat zich in 2008 opnieuw voetklachten hadden gemanifesteerd. [appellant] heeft zijn restaurant moeten verkopen en is sindsdien niet meer aan het werk gegaan.
Partijen twisten over de vraag of [appellant] schade lijdt als gevolg van het arbeidsongeval en zo ja, hoe groot die schade is.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 22 maart 2021 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 1 september 2020 (hierna: tussenvonnis ) en 22 december 2020 (hierna: eindvonnis) van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Dnata c.s. als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord principaal appel, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 24 juni 2024 laten toelichten door hun voornoemde advocaten, beiden aan de hand van overlegde preekaantekeningen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - de in hoger beroep gewijzigde vorderingen van [appellant] zal toewijzen, met veroordeling van Dnata c.s. in de kosten van het geding in beide instanties, inclusief nakosten.
Dnata c.s. hebben in principaal appel en voorwaardelijk incidenteel appel geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
[appellant] heeft in voorwaardelijk incidenteel appel geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de grieven, met veroordeling van Dnata c.s. in de kosten van het incidenteel appel, inclusief nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in paragraaf 1 van het bestreden tussenvonnis de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Deze feiten komen neer op het volgende.
3.1.
[appellant] (geboren [datum] ) is in 1999 als uitzendkracht begonnen met het verrichten van werkzaamheden voor Dnata. Hij is op 1 januari 2000 in dienst getreden van Dnata op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 1 jaar. De arbeidsovereenkomst is op 1 januari 2001 verlengd voor de duur van 1 jaar.
3.2.
Op 28 oktober 2001 is tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden in een cargohal van [plaats 2] een vorkheftruck over de linker voet van [appellant] gereden. [appellant] heeft zich daarop ziek gemeld. De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 januari 2002 van rechtswege geëindigd.
3.3.
Dnata had een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering afgesloten. HDI is leidend op de polis en XL Insurance en Allianz zijn de andere verzekeraars die hebben ingetekend op de polis.
3.4.
[appellant] is op 24 juni 2002 eigenaar/exploitant geworden van het restaurant “ [bedrijf] ” in [plaats 1] .
3.5.
In verband met klachten aan de linker voet is [appellant] in 2008 onderzocht in het OLVG. [appellant] heeft Dnata op 26 augustus 2010 aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van het arbeidsongeval in 2001 heeft geleden en zal lijden.
De verzekeraars hebben aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.
3.6.
[appellant] heeft zijn restaurant per 1 september 2012 verkocht. Hij voorziet in zijn levensonderhoud met een sociale uitkering en de voorschotten op de schadevergoeding die de verzekeraars aan hem hebben uitgekeerd.
3,7. Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft [naam 1] (orthopedisch chirurg, hierna: [naam 1] ) op 9 juli 2013 een rapport uitgebracht met betrekking tot - kort gezegd - het letsel dat [appellant] als gevolg van het ongeval heeft opgelopen.
3.8.
Op verzoek van de toenmalige gemachtigde van [appellant] en GRM Expertises Personenschade (hierna: GRM), die de verzekeraars assisteerde bij de schaderegeling, heeft [naam 2] (hierna: [naam 2] ) een arbeidsdeskundig onderzoek en bedrijfseconomische analyse van de onderneming van [appellant] verricht. [naam 2] heeft op 20 mei 2016 gerapporteerd.
3.9.
Het Nederlands Rekencentrum Letselschade (hierna: NRL) heeft in opdracht van [appellant] op 28 juni 2019 een rapport opgesteld, genaamd Letselschadeberekening ex artikel 6:107 BW na rekenkundige analyse in het kader van een letselschade.
3.10.
De verzekeraars hebben aan [appellant] € 200.000 aan voorschotten onder algemene titel en € 25.158,84 aan buitengerechtelijke kosten betaald.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd dat Dnata c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 1.625.389,5 met rente aan schadevergoeding en voorts verklaringen voor recht dat zij hoofdelijk toekomstige schade dienen te vergoeden als gevolg van toename van klachten en beperkingen of verandering van omstandigheden en de kosten van levensonderhoud. Tevens heeft hij verzocht om een deskundige te benoemen om de kosten van levensonderhoud te begroten, en een casemanager te benoemen die hem helpt met het vinden van passende woonruimte. Ook heeft hij een belastinggarantie gevorderd en veroordeling van Dnata c.s. in de proceskosten.
4.2.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis geoordeeld dat [appellant] verzekeraars weliswaar niet steeds juist en volledig heeft geïnformeerd, maar dat dit niet tot de verstrekkende consequentie kan leiden dat de vordering van [appellant] integraal moet worden afgewezen, zoals Dnata c.s. hadden bepleit. Ook heeft de kantonrechter, na bezwaren daartegen van Dnata c.s., geoordeeld dat het rapport van [naam 1] tot uitgangspunt wordt genomen.
De kantonrechter heeft voorts ten aanzien van het verlies aan verdienvermogen vastgesteld dat in het restaurant geen boekhouding aanwezig was waaruit op verifieerbare wijze kon worden afgeleid wat de omzet van het restaurant was, wat de bedrijfskosten waren en wat de winst was. Het rapport van NRL kan evenmin tot uitgangspunt dienen omdat dit in belangrijke mate is gebaseerd op niet-verifieerbare mededelingen en toelichtingen van [appellant] . Ook heeft hij het uitgangspunt dat [appellant] in de situatie zonder ongeval zijn restaurant zou hebben uitgebreid met een bed & breakfast verworpen. [appellant] is in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over andere uitgangspunten die gehanteerd kunnen worden om het verlies aan verdienvermogen vast te stellen. Daarbij mocht hij ook ingaan op de betwiste overige schadeposten.
Bij eindvonnis heeft de kantonrechter vastgesteld dat [appellant] niets naar voren heeft gebracht met betrekking tot de uitgangspunten die moeten worden gehanteerd bij het vaststellen van het verlies aan verdienvermogen. Ook heeft hij geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren op hetgeen Dnata c.s. naar voren hadden gebracht ten aanzien van de overige schadeposten. Dit leidde de kantonrechter tot afwijzing van de vorderingen en veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

5.Beoordeling

Standpunten partijen
5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd.
Het gewijzigde petitum luidt - samengevat - als volgt:
Gevorderd wordt om, uitvoerbaar bij voorraad,
Dnata c.s. hoofdelijk, althans ieder voor hun aandeel in de gevorderde schade, te veroordelen tot betaling van € 1.226.583,85, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de dag waarop de schadeposten zijn ingetreden, althans vanaf de kapitalisatiedatum 31 december 2021, en
primair voor recht te verklaren dat Dnata c.s. hoofdelijk, althans ieder voor hun aandeel in de gevorderde schade, de schade moeten vergoeden die [appellant] in de toekomst zal lijden als gevolg van een toename van de ongevalsgerelateerde klachten en/of beperkingen, subsidiair tot vergoeding van de overige schade nader op te maken bij staat.
Voorts wordt gevorderd een deskundige te benoemen die opdracht zal krijgen [appellant] te helpen met het vinden van passende woonruimte, en voor recht te verklaren dat Dnata c.s. hoofdelijk, althans ieder voor hun aandeel in de gevorderde schade, de schade moeten vergoeden als gevolg van een hogere huur na verhuizing naar een benedenwoning met lift.
Tot slot wordt gevorderd dat Dnata c.s. worden veroordeeld een belastinggarantie te verstrekken en dat zij worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties, inclusief nakosten.
5.2.
Daaraan is - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] meent dat zijn vorderingen in eerste aanleg, aangevuld met de toelichting en onderbouwing in hoger beroep, voldoende zijn onderbouwd en voor toewijzing gereed liggen.
De voornaamste en grootste schadepost betreft het verlies aan verdienvermogen. In hoger beroep stelt [appellant] , anders dan in eerste aanleg, dat in het kader van de vaststelling van die schade, ervan moet worden uitgegaan dat hij, in de hypothetische situatie zonder ongeval, niet in 2002 een restaurant zou zijn begonnen, maar dat hij was blijven werken bij Dnata, of een vergelijkbaar bedrijf op [plaats 2] . Hij biedt hiervan - onder protest van gehoudenheid daartoe - bewijs aan. Subsidiair betoogt [appellant] dat zich een situatie voordoet als in het arrest van HR 17 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:273, hierna: Poolmolenarrest). Hij stelt daartoe dat met het restaurant geen serieus te nemen inkomen was te vergaren, zodat hij in de situatie zonder ongeval weldra op zoek zou zijn gegaan naar ander werk in loondienst. Daarom moet voor de situatie zonder ongeval uitgegaan worden van een inkomen in loondienst. Dit heeft tot gevolg dat hij, bij eventuele arbeidsongeschiktheid door andere oorzaken, aanspraak had kunnen maken op loondoorbetaling en daarna een WIA-uitkering.
Voorts klaagt [appellant] over het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] , door afwezigheid van een deugdelijke administratie niet op afdoende wijze bewijs kan leveren van zijn stellingen en dat dit bewijsprobleem voor zijn risico komt. Aan het bewijs van verlies van verdienvermogen mogen immers niet al te hoge eisen worden gesteld. [appellant] klaagt bovendien over het oordeel van de kantonrechter dat geen boekhouding aanwezig was waaruit op verifieerbare wijze de omzet, bedrijfskosten en winst kon worden afgeleid. Volgens [appellant] konden zowel het NRL als [naam 3] (hierna: [naam 3] ) dit wel vaststellen op basis van de administratie van het bedrijf. Bovendien hebben boekenonderzoeken van de Belastingdienst niet geleid tot fiscale aanpassingen. Volgens jurisprudentie moet zelfs bij afwezigheid van een boekhouding de schade worden begroot op basis van de beschikbare gegevens. Tot slot klaagt [appellant] over de overweging van de kantonrechter dat een groot deel van de salarissen zwart werden uitbetaald.
5.3.
[appellant] stelt dat zijn inkomensschade moet worden berekend aan de hand van de globale begroting zoals opgesteld door [naam 3] en het door hem beschreven scenario II. Dit scenario is gebaseerd op het inkomen van een voormalig collega van [appellant] bij Dnata. [naam 3] heeft de inkomensschade in dit scenario berekend op € 999.967, inclusief toekomstige schade en exclusief de fiscale component. Voor het geval uitgegaan zou moeten worden van de hypothetische situatie dat [appellant] ook zonder ongeval een restaurant zou zijn begonnen, verwijst [appellant] naar de berekening zoals hij in eerste aanleg heeft bepleit.
5.4.
Voor de begroting van de overige schade verwijst hij naar een in hoger beroep overgelegd nieuw schadeoverzicht. Van die overige posten kan [appellant] niet steeds bewijstukken overleggen en dat kan ook niet van hem worden verlangd, aldus [appellant] .
5.5.
Dnata c.s. weerspreken de grieven en de vorderingen van [appellant] . Zij betwisten dat [appellant] als gevolg van het ongeval schade heeft geleden van de door hem gestelde omvang. Op hetgeen zij daartoe hebben aangevoerd, zal het hof nader ingaan bij de bespreking van de grieven.
Voor het geval een van de grieven zou slagen, hebben Dnata c.s. in incidenteel appel grieven gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat onjuiste en onvolledige inlichtingen van [appellant] niet cruciaal zijn gebleken en dat [appellant] niet het vooropgezette doel had verzekeraars bewust te misleiden. En voorts tegen het oordeel dat dit niet kan leiden tot de verstrekkende consequentie dat de vordering moet worden afgewezen en het voorschot moet worden terugbetaald. Verzekeraars hebben daartoe aangevoerd dat [appellant] hen, maar ook de rechters, stelselmatig op diverse punten niet naar waarheid heeft voorgelicht, en zich heeft bediend van valse stukken. Ook menen zij dat sprake is van aggravatie. Zij stellen dat die handelwijze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet verenigbaar is met het verkrijgen van schadevergoeding. Zij beroepen zich op artikel 21 Rv, en op analoge toepassing van artikel 7:941 lid 5 BW.
5.6.
Het hof zal aan bespreking van de grieven in incidenteel appel niet toekomen, omdat de principale grieven niet slagen, zoals zal blijken uit het hierna volgende.
Bespreking van de grieven in principaal appel
5.7.
De vordering van [appellant] is gebaseerd op de stelling dat hij klachten en beperkingen ondervindt die het gevolg zijn van het ongeval in 2001. Volgens de stellingen van [appellant] heeft hij gedurende ongeveer acht maanden na het ongeval last gehad van zijn linker voet. Toen hij in 2002 het restaurant opende was hij klachtenvrij. In 2008 manifesteerden zich opnieuw klachten aan zijn linker voet. Teneinde te kunnen beoordelen of de klachten in 2008 verband hielden met het ongeval in 2001 is in gezamenlijk overleg orthopedisch chirurg [naam 1] gevraagd om te rapporteren. [naam 1] heeft in 2013 de volgende klachten en beperkingen vastgesteld: continue pijnklachten aan de linker voet en enkel, niet kunnen staan op de hiel en daardoor ook niet eenzijdig kunnen belasten, niet kunnen afwikkelen en niet kunnen hurken. Zijn conclusie luidt dat de klachten door het ongeval verklaard kunnen worden. Als gevolg van het ongeval stelt [naam 1] beperkingen vast ten aanzien van langer staan, langer lopen, traplopen, hurken, knielen, kruipen en vibratiebelasting.
[appellant] is van mening dat het rapport van [naam 1] als uitgangspunt dient te gelden, maar stelt ook dat hij toegenomen klachten heeft die als ongevalsgevolg kwalificeren. Het gaat hierbij om knieklachten en psychische klachten. Hij stelt dat hij als gevolg van de klachten zijn werk als restauranthouder niet meer kan verrichten en ook niet in staat is andere loonvormende arbeid te verrichten.
Verlies verdienvermogen
5.8.
Het hof stelt het volgende voorop. Het bestaan en de omvang van schade door verminderd verdienvermogen na een ongeval dient te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen van de benadeelde in de feitelijke situatie na het ongeval en het inkomen dat de benadeelde in de hypothetische situatie zonder ongeval zou hebben verworven. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade liggen in beginsel op de benadeelde. Aan de benadeelde mogen in dit verband echter geen strenge eisen worden gesteld; het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt (HR 15 mei 1998, ECLI:NLHR:1998:ZC2654, NJ 1998/624; HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4277, NJ 2000/437).
5.9.
Met zijn
grief 2stelt [appellant] ten aanzien van de hypothetische situatie zonder ongeval dat hij tot zijn pensioengerechtigde leeftijd, zonder problemen in loondienst zou zijn blijven werken bij Dnata of een vergelijkbaar bedrijf op [plaats 2] . Zijn inkomen in dat scenario moet dan ook worden berekend op basis van een inkomen in loondienst. Mocht hij in die periode toch zijn uitgevallen wegens andere (niet-ongevalsgerelateerde) klachten, dan zou zijn verlies aan inkomen zijn opgevangen door een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij het daar erg naar zijn zin had en goed verdiende, mede dankzij onregelmatigheidstoeslagen, en daarmee inkomenszekerheid voor zijn gezin verschafte. De stellingen van Dnata c.s. volgend, was met het restaurant daarentegen geen serieus te nemen inkomen te vergaren. Een aanwijzing voor het door [appellant] geschetste scenario is dat hij in 2013 weer heeft geprobeerd te werken op [plaats 2] , dit was voor hem een logische stap na het avontuur met zijn restaurant.
5.10.
Mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door Dnata c.s. is het hof van oordeel dat [appellant] onvoldoende concrete feiten heeft gesteld om het door hem geschetste scenario aannemelijk te achten. Daartoe overweegt het hof dat tussen partijen vaststaat dat [appellant] na het ongeval - in afnemende mate - gedurende ongeveer acht maanden voetklachten heeft gehad, maar dat hij ten tijde van het openen van het restaurant volledig klachtenvrij was. [appellant] ging er destijds vanuit dat hij restloos genezen was. Daarmee kan niet worden aangenomen dat voetklachten hem in die periode verhinderden om (wederom) in loondienst te gaan werken bij Dnata of bij een ander vergelijkbaar bedrijf. Dat hij het erg naar zijn zin had bij Dnata is, zonder nadere toelichting, niet zonder meer te rijmen met de in het medisch dossier vermelde spanningsklachten in verband met het werk, en ook niet met de door [appellant] beschreven overuren die hij als zeer belastend ervoer. Als niet weersproken staat voorts vast dat [appellant] , voorafgaand aan zijn baan bij Dnata, ook een eigen restaurant had. Het werk als zelfstandig restauranthouder was [appellant] dan ook niet vreemd. Ook dit draagt bij aan de conclusie dat het openen van een restaurant een wens van [appellant] was en dat hij daarvoor in volledige vrijheid heeft gekozen. Dit verdraagt zich niet met de stelling dat [appellant] , als hem het ongeval niet was overkomen, had gekozen voor een leven in loondienst bij Dnata of een vergelijkbaar bedrijf.
Gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep staat het [appellant] weliswaar vrij om in hoger beroep een ander standpunt in te nemen dan hij in eerste aanleg deed, maar de hiervoor voornoemde omstandigheden in combinatie met het feit dat hij gedurende ruim 12 jaar heeft volgehouden dat hij in het hypothetisch scenario tot zijn pensioen succesvol zijn restaurant had geëxploiteerd, brengt mee dat van [appellant] verlangd kon worden dat hij ter onderbouwing van zijn gewijzigde standpunt meer zou aanvoeren dan de enkele stelling dat een baan in loondienst hem meer financiële zekerheid zou bieden. Dat hij met het restaurant, in tegenstelling tot een baan in loondienst, geen serieus te nemen inkomen kon verwerven, is bovendien in strijd met door [appellant] ingenomen stellingen over de inkomsten die hij in de eerste - klachtvrije - jaren van het restaurant heeft verdiend. Van deze stellingen is [appellant] in hoger beroep ook niet teruggekomen. [appellant] heeft zijn gewijzigde stelling dan ook onvoldoende onderbouwd. De stelling wordt door het hof verworpen.
5.11.
Het beroep op het Poolmolenarrest kan hem evenmin baten. [appellant] heeft het restaurant 10 jaar geëxploiteerd voordat hij het, in verband met zijn voetklachten, verkocht. Voordat die klachten zich aandienden heeft hij het restaurant kennelijk naar zijn eigen tevredenheid jarenlang kunnen exploiteren. Niet is gebleken dat hij, vanwege te geringe inkomsten, heeft overwogen om een baan in loondienst te gaan zoeken. Van een situatie als aan de orde was in het Poolmolenarrest is dan ook geen sprake.
De conclusie luidt dat
grief 2faalt. Bij deze stand van zaken komt het hof aan bewijslevering niet toe, zodat
grief 3in dat opzicht eveneens faalt.
5.12.
Het voorgaande brengt mee dat voor de berekening van het inkomen dat [appellant] zou hebben verdiend als hij niet met ongevalsgerelateerde klachten zou zijn uitgevallen, anders dan door [appellant] bepleit, moet worden uitgegaan van de exploitatie van zijn restaurant.
5.13.
Met
grief 3komt [appellant] voorts op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de administratie van het bedrijf te gebrekkig is om te kunnen beoordelen wat [appellant] zou hebben verdiend als hij het restaurant zou hebben kunnen voortzetten. Hij wijst erop dat aan het door een letselschadeslachtoffer te leveren bewijs niet al te strenge eisen moet worden gesteld. Hij wijst voorts op het uitgangspunt
The tortfeasor takes the victim as he finds him,hetgeen meebrengt dat problemen die [appellant] ondervindt in verband met bestaande predisposities voor rekening van de werkgever moeten komen. Vóór het ongeval vormde de administratie geen enkel probleem voor de exploitatie van het ongeval en voor een deugdelijk inkomen voor zijn gezin.
[appellant] stelt bovendien dat de administratie niet zo slecht was als de kantonrechter heeft aangenomen, aangezien de belastingdienst twee boekenonderzoeken heeft gedaan, die niet hebben geleid tot fiscale aanpassingen. Zelfs bij volledige afwezigheid van een boekhouding geldt bovendien dat het verlies aan verdienvermogen dat voortvloeit uit gemiste zwarte inkomsten vergoed moet worden. Hij voert verder aan dat NRL en [naam 3] op basis van de administratie van het bedrijf wel in staat zijn gebleken het verlies verdienvermogen te berekenen.
[appellant] maakt tot slot bezwaar tegen de verwijzing van arbeidsdeskundige [naam 2] naar ‘zwarte’ salarisbetalingen, maar laat dat verder rusten omdat volgens hem afscheid kan worden genomen van de begroting van zijn verlies van verdienvermogen op basis van zijn restaurant. Het hof zal hierop dan ook niet nader ingaan.
5.14.
Het hof verwerpt deze grief. Allereerst merkt het hof op dat [appellant] in eerste aanleg heeft erkend dat de boekhouding van het restaurant te wensen overliet en dat er veel cashverkeer in de onderneming was. [naam 2] beschrijft in zijn rapport welke financiële gegevens beschikbaar waren en welke ongerijmdheden hij daarin heeft waargenomen (paragraaf 11 en 14). Daarin komt onder meer naar voren dat er geen jaarverslagen beschikbaar waren zoals die regulier worden opgesteld (balans, winst- en verliesrekening en toelichtingen). Over 2004 waren te weinig gegevens beschikbaar zijn om tot een betrouwbare vaststelling van omzet en winst te komen. Over de volgende jaren is vanaf 2008 tot 2011 een verslechtering van de bedrijfspositie te zien. [appellant] had verklaard dat hij vanaf 2009 de openingstijden had beperkt en de lunch had laten vervallen. Daarmee is niet te rijmen dat de omzet in 2009 bovengemiddeld hoog is. Ook is daarmee niet te rijmen dat na die ingreep niet een eenmalige omzetdaling te zien is, maar een voortdurende daling. Verder zijn in de stukken over de periode van 2006 tot en met 2010 in het geheel geen cijfers te vinden over arbeidskosten terwijl ondenkbaar is dat [appellant] het restaurant alleen runde. Ook over de jaren daarna is de informatie over de normale arbeidskosten niet inzichtelijk. Bovendien wijst [naam 2] op de kosten van een verbouwing waarover bij hem diverse vragen rezen.
Deze bevindingen van [naam 2] , die door bedrijfseconoom [naam 4] (hierna: [naam 4] ) worden ondersteund en door [appellant] niet, althans onvoldoende zijn weersproken, rechtvaardigen de conclusie dat de administratie van het restaurant te gebrekkig is om op basis daarvan voldoende betrouwbaar te kunnen beoordelen wat [appellant] daarmee zou hebben verdiend in de situatie zonder ongeval.
5.15.
Dat de Belastingdienst twee boekenonderzoeken heeft gedaan, kan aan het voorgaande niet afdoen. Zoals Dnata c.s. onweersproken hebben gesteld betroffen deze onderzoeken uitsluitend de aanvaardbaarheid van de aangiftes omzetbelasting, en hadden zij geen betrekking op de inkomstenbelasting, danwel afdracht van loonheffingen en/of de aanwezigheid van personeelsleden en het al dan niet correct verantwoorden van salarissen. Ook zijn hierin niet de (jaar)rekeningen en wijze van boekhouden goedgekeurd.
Ook de stelling dat NRL en [naam 3] wel op basis van de administratie van het
restaurant omzet, kosten en resultaat” hebben kunnen vaststellen kan niet worden gevolgd. Zoals Dnata c.s. terecht hebben opgemerkt, onderbouwd met het rapport van [naam 4] , werden de conclusies van zowel het NRL als [naam 3] nu juist niet gestaafd door de administratie van het restaurant. Het door NRL als uitgangspunt genomen bedrag aan gerealiseerde winst voor belasting van € 40.000 is voorts niet alleen gebaseerd op een rekenfout maar is bovendien strijdig met de eigen vaststelling van NRL dat de winsten voor belasting in de restaurantbranche voor een gemiddeld restaurant tussen de € 20.000 en € 40.000 schommelen terwijl het restaurant van [appellant] kleiner dan gemiddeld was, zodat van lagere bedragen zou moeten worden uitgegaan. Daarmee is ook niet te rijmen dat de omzet in de loop der jaren zou uitgroeien tot een bedrag van meer dan € 500.000 per jaar vanaf 2016. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat het NRL zijn conclusies in belangrijke mate heeft gebaseerd op de verklaringen en toelichtingen van [appellant] , zoals diens verklaring dat hij € 2.500 tot € 3.000 per maand uit de kas haalde en jaarlijks € 5.000 aan vakanties uitgaf. Dit zijn geen objectieve gegevens die door de administratie worden gestaafd of op andere wijze kunnen worden geverifieerd.
[naam 3] heeft in zijn rapport geen volledige berekening gemaakt maar een grove schets gegeven van verschillende scenario’s, waarbij hij zich naar eigen zeggen heeft gebaseerd op ‘soms enkele beschikbare bewijsstukken en openbare informatie’. Ten aanzien van de resultaatberekeningen van het restaurant is hij uitgegaan van het rapport van het NRL. Daaruit volgt niet dat [naam 3] (wel) in staat is geweest om uit de administratie van het restaurant een betrouwbare vaststelling van omzet en winst te destilleren.
5.16.
[appellant] kan worden gevolgd in zijn betoog dat de afwezigheid van een administratie er niet aan de in weg staat dat eventuele weggevallen niet-geadministreerde inkomsten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Het ligt evenwel op de weg van [appellant] om die inkomsten deugdelijk te onderbouwen. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] dat heeft niet heeft gedaan. Integendeel, [appellant] heeft stellig ontkend dat sprake was van zwart uitbetaald loon. Hij heeft de gemaakte loonkosten evenwel niet inzichtelijk gemaakt. Voor zover de onmacht van [appellant] om een en ander te kunnen onderbouwen het gevolg is van een ontbrekende deugdelijke administratie, is dit een omstandigheid die voor zijn risico komt.
Hoe het uitgangspunt dat de schadeveroorzaker het slachtoffer moet nemen zoals hij is, in dit verband tot een andere uitkomst kan leiden, is niet nader toegelicht. Dit betekent dat
grief 3 faalt.
5.17.
Het voorgaande brengt mee dat voor de vaststelling van de omzet en winst niet kan worden uitgegaan van de administratie van het restaurant.
Het hof is met Dnata c.s. van oordeel dat het op basis van de beschikbare gegevens, zoals de gerealiseerde winsten tot en met 2009 van gemiddeld € 12.235, redelijk is om voor de hypothetische situatie zonder ongeval in beginsel uit te gaan van een inkomen uit het restaurant dat gelijk is aan het minimumloon. [naam 4] heeft overtuigend toegelicht waarom het bedrag waarvan NRL uitgaat, gelet op die bekende gegevens, niet als realistisch worden beschouwd. Het hof zal hierna nader ingaan op het verloop van het scenario zonder ongeval.
Beoordeling verlies verdienvermogen
5.18.
Grief 4heeft betrekking op de berekening van het verlies verdienvermogen. Zoals uit het voorgaande blijkt kan daarvoor niet worden uitgegaan van de ‘grove schets’ van [naam 3] , nu deze zijn berekening heeft gebaseerd op de ongefundeerde uitgangspunten van het NRL.
5.19.
Voor de hiervoor onder rov. 5.8 bedoelde vermogensvergelijking is van belang om vast te stellen welke beperkingen kunnen worden vastgesteld die het gevolg zijn van het ongeval in 2001. Voorts moet worden vastgesteld wat de verdiencapaciteit van [appellant] is met deze beperkingen. Deze verdiencapaciteit moet worden afgezet tegen het verdienvermogen in de situatie waarin het ongeval niet had plaatsgevonden.
Situatie met ongeval
5.20.
Ten aanzien van de ongevalsgerelateerde klachten en beperkingen stelt [appellant] dat uitgegaan kan worden van de beperkingen die [naam 1] heeft vastgesteld, maar dat hij sindsdien ook een toename van klachten ervaart. Hij stelt dat hij inmiddels tevens knieklachten en psychische klachten heeft. Bij gebreke van een medische onderbouwing hebben Dnata c.s. de toegenomen klachten betwist, althans hebben zij betwist dat de toegenomen klachten ongevalsgevolg zijn.
5.21.
Het hof stelt vast dat [appellant] zijn stellingen over de toegenomen ongevalsgerelateerde klachten niet anders heeft onderbouwd dan met verwijzing naar een arbeids-medisch belastbaarheidsrapport van 18 mei 2021 van ‘ [naam 5] ’, Hierin is als conclusie van het medisch onderzoek vermeld:
Betrokkene zag ik heden op mijn spreekuur en heeft mij ingelicht over zijn medische toestand.
Hij ervaart klachten die redelijkerwijs te verklaren zijn door medische aandoening(en)
Beperkingen: duwen en trekken, tillen of dragen, lopen max 30 min achtereen gedurende in totaal 2 uur per dag, trappen lopen, knielen of hurken, frequente zware lasten hanteren, zitten max. 60 minuten achtereen gedurende in totaal 4 uur per dag, staan max. 15-30 minuten gedurende in totaal 2 uur per dag, afwisseling van houding belangrijk, buigen, gebogen actief zijn
Concentreren en verdelen van de aandacht, prikkels van buitenaf, handelingstempo, conflicten hanteren, samenwerken
Met inachtneming van bovenstaande beperkingen kan betrokkene momenteel geen loonvormende arbeid verrichten. Er is sprake van een fragiele balans die door verstoringen verergerd kan worden.
Momenteel ontvangt betrokkene adequate, intensieve behandeling via de curatieve zorgsector. Het effect hiervan dient te worden afgewacht.
Gelet op de aard en ernst van de klachten i.c.m. de duur van de huidige klachten en het beperkte dagverhaal is het voldoende aannemelijk dat de huidige klachten als chronisch kunnen worden aangemerkt en het waarschijnlijk is dat er van een groot deel van de klachten weinig verbetering verwachten valt
5.22.
In dit rapport is niet vermeld op welke medische informatie deze conclusies zijn gebaseerd, en bovendien kan hieruit niet worden opgemaakt of en in welke mate de vastgestelde beperkingen in relatie staan tot het ongeval in 2001. Dit rapport kan dan ook niet dienen ter onderbouwing van de stelling van [appellant] dat toegenomen knie- en psychische klachten aan het ongeval zijn toe te schrijven. Dit geldt temeer omdat uit het huisartsjournaal, voor zover dat wel aan de medisch adviseur van Dnata c.s. is verstrekt, blijkt dat psychische klachten vanwege spanningen op het werk en paniekklachten ook reeds voor het ongeval werden gerapporteerd, zelfs in die mate dat daarvoor medicatie werd voorgeschreven.
5.23.
[appellant] is tot op heden niet bereid gebleken om nadere medische gegevens te verstrekken noch om inzage te geven in zijn huisartsjournaal na 2011, omdat dit een te vergaande inbreuk op zijn privacy zou betekenen. Volgens [appellant] zijn de ongevalsklachten voldoende duidelijk. Als het hof een nieuwe medische beoordeling nuttig of nodig acht, wordt verzocht om op kosten van Dnata c.s. een onafhankelijk arts te benoemen om een onafhankelijk oordeel te geven. Voorts is [appellant] van mening dat een psychiatrisch onderzoek niet nodig is, zoals Dnata c.s. hadden gesuggereerd.
5.24.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellant] zijn stellingen ten aanzien van de toename van klachten niet voldoende heeft onderbouwd. Het staat [appellant] vanzelfsprekend vrij om ervoor te kiezen de gevraagde medische informatie niet met de wederpartij te delen. In een civiele procedure die door [appellant] zelf aanhangig is gemaakt en waarin hij een vordering te gelde wenst te maken gebaseerd op medische klachten, kan dat echter tot gevolg hebben dat de feiten die hij aan zijn vordering ten grondslag legt, en waarvan de stelplicht en bewijslast op hem rusten, niet kunnen worden vastgesteld. Het is aan hem om dat risico af te wegen tegen zijn privacybelangen.
5.25.
De door [appellant] gestelde voorwaarde dat de medische informatie niet aan de medisch adviseur wordt verstrekt maar aan een onafhankelijk deskundige, zou ertoe leiden dat Dnata c.s. niet kunnen kennisnemen van dezelfde - voor de beoordeling relevante - informatie als [appellant] , en zij die informatie niet zelf kunnen beoordelen en met hun adviseurs kunnen bespreken. Dat is strijdig met het beginsel van equality of arms, en vormt aldus een schending van het recht op een eerlijk proces. Bovendien worden Dnata c.s. daarmee onnodig op kosten gejaagd. Immers, op voorhand staat niet vast dat tussen partijen, na kennisname van de medische informatie door Dnata c.s., een (medisch) verschil van inzicht zal bestaan waarover een onafhankelijk deskundige zou moeten rapporteren.
De door [appellant] gestelde voorwaarde past ook niet binnen de regeling zoals neergelegd in de medische paragraaf van de Gedragscode Behandeling Letselschade, die gedragsregels bevat voor verzekeraars, slachtoffers en belangenbehartigers in letselschadezaken. Die paragraaf beschrijft een regeling voor het opvragen (door de medisch adviseurs) van relevante medische informatie ten behoeve van de schade-afhandeling bij letselschade. Medisch adviseurs zijn daarbij gebonden aan de eisen van proportionaliteit. Met deze regeling wordt zoveel mogelijk tegemoet gekomen aan de gerechtvaardigde privacybelangen van een benadeelde. Het voorstel van [appellant] past niet in deze regeling.
[appellant] heeft niet duidelijk kunnen maken waarom de door hem gestelde voorwaarde in dit geval niettemin gerechtvaardigd zou kunnen zijn.
5.26.
Het hof concludeert dan ook dat [appellant] ten aanzien van de toegenomen klachten niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en dat hij, ook na het onderhandelingsoverleg ter zitting, niet bereid is gebleken om de onderbouwing alsnog te verstrekken zonder de door hem gestelde voorwaarde. Voor benoeming van een deskundige (welke dan ook) door het hof is bij deze stand van zaken geen plaats. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat [appellant] , na het uitbrengen van het rapport van [naam 1] , toegenomen klachten heeft ontwikkeld die als ongevalsgevolg kunnen worden aangemerkt.
5.27.
Hoewel Dnata c.s. bezwaren hebben geuit tegen het rapport van [naam 1] , met name tegen het feit dat hij niet kenbaar aandacht heeft besteed aan de afwezigheid van atrofie, hebben zij ter zitting van het hof erkend dat [appellant] als gevolg van door [naam 1] vastgestelde ongevalsgerelateerde voetklachten zijn werk als restauranthouder niet meer kan verrichten. Wel menen zij, met verwijzing naar het rapport van [naam 2] , dat hij in staat is andere loonvormende arbeid te verrichten.
5.28.
Het hof zal in het hierna volgende veronderstellenderwijs uitgaan van de door [naam 1] vastgestelde ongevalsgerelateerde beperkingen en tevens als vaststaand aannemen dat [appellant] als gevolg daarvan gedwongen was zijn restaurant te sluiten in 2012.
5.29.
Sinds de sluiting van het restaurant heeft [appellant] geen inkomsten uit arbeid meer genoten. De vraag die voorligt is of die omstandigheid is toe te schrijven aan het ongeval. [naam 2] heeft in zijn rapport, dat is gebaseerd op de door [naam 1] vastgestelde beperkingen, overwogen dat de kans op re-integratie klein is omdat [appellant] is aangewezen is op zittend werk en hij op VMBO-niveau functioneert. De meeste functies op VMBO-niveau zijn staand. Niettemin heeft hij passende functies geduid zoals eenvoudige productiewerkzaamheden of toezichthoudende functies als portier, medewerker parkeergarage, et cetera. [naam 2] heeft nog overwogen dat in verband met de forse klachtenbeleving, en het feit dat hij nauwelijks het huis uit komt, een re-integratietraject zou moeten worden opgestart met intensieve begeleiding.
Het hof concludeert daaruit dat [appellant] , de niet-ongevalsgerelateerde klachten en beperkingen weggedacht, in staat geacht moet worden arbeid te verrichten en daarmee een inkomen ter hoogte van het minimumloon te verdienen. Wel zou een intensief begeleidingstraject nodig zijn om [appellant] weer terug te laten keren naar de werkvloer. Het hof sluit niet uit dat dit scenario in werkelijkheid niet haalbaar is als gevolg van niet-ongevalsgerelateerde beperkingen, maar die omstandigheid kan bij de vermogensvergelijking geen rol spelen.
Hypothetische situatie zonder ongeval
5.30.
Zoals hiervoor reeds overwogen zou [appellant] in de hypothetische situatie zonder ongeval, net als in de situatie met ongeval, in 2002 het restaurant hebben geopend. Partijen twisten over de vraag of [appellant] in de hypothetische situatie zonder ongeval het restaurant probleemloos had geëxploiteerd tot zijn pensioengerechtigde leeftijd, of dat hij het als gevolg van andere klachten ook op enig moment zou zijn uitgevallen. Ook voor deze discussie hadden Dnata c.s. inzage gewild in het – ongeclausuleerde – huisartsjournaal na 2011, hetgeen [appellant] heeft geweigerd, behoudens onder de hiervoor besproken voorwaarde van beoordeling door een onafhankelijke arts.
Dit twistpunt kan evenwel onbesproken blijven, aangezien is vastgesteld dat het inkomen dat [appellant] zou hebben kunnen verdienen met het restaurant moet worden geschat op het minimumloon. Het hof heeft zojuist vastgesteld dat [appellant] ook met de ongevalsgerelateerde beperkingen in staat moet worden geacht het minimumloon te verdienen. Van verlies van verdienvermogen is om die reden hoe dan ook geen sprake.
Wel moet enig verlies aan verdienvermogen worden toegeschreven aan de periode die [naam 2] nodig achtte om [appellant] te begeleiden naar terugkeer tot de werkvloer.
5.31.
Het hof begrijpt uit de stellingen van Dnata c.s. dat de bedragen die aan [appellant] zijn betaald bij wijze van voorschot niet zullen worden teruggevorderd. In aanmerking nemend dat reeds een bedrag van € 200.000 aan voorschotten is betaald, concludeert het hof dat het hiervoor bedoelde - geringe - verlies aan verdienvermogen reeds is vergoed. Het hof zal hierop later terugkomen.
Overige schadeposten
5.32.
Grief 5strekt ertoe dat het hof de vordering betrekking hebbende op de schadeposten alsnog beoordeelt. [appellant] stelt dat hij weliswaar een deel van de schadeposten niet met bewijsstukken heeft onderbouwd omdat het ongeval plaatsvond in 2001, pas in 2010 een letselschadezaak is opgestart en in 2014 aansprakelijkheid is erkend. Pas toen heeft de begroting van de schade een aanvang genomen. Hij wijst er verder op dat de rechter een grote mate van vrijheid toekomt bij het begroten van schade en zo nodig de schade kan schatten. In hoger beroep heeft [appellant] een nieuwe schadestaat overgelegd.
Het hof zal hierna de verschillende schadeposten bespreken, en daarbij het verweer van Dnata c.s. betrekken. Bij de beoordeling van de schadeposten zullen weer de door [naam 1] vastgestelde ongevalsgerelateerde beperkingen als uitgangspunt worden genomen, omdat iedere onderbouwing van andere ongevalsgerelateerde beperkingen ontbreekt.
Daggeldvergoeding ziekenhuis(opname) € 250
5.33.
[appellant] handhaaft de vergoeding voor ziekenhuisopnames. Hij stelt dat hij enkele malen is opgenomen geweest in het ziekenhuis. Hij kan dat echter niet meer onderbouwen met bewijsstukken. Hij stelt veel bezoeken te brengen aan het ziekenhuis waarvoor hij kosten maakt, ook als hij niet wordt opgenomen. Hij matigt zijn vordering van € 1.000 naar € 250.
Het hof is, met Dnata c.s., van oordeel dat [appellant] deze vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Waar hij in eerste aanleg nog stelde 40 dagen te zijn opgenomen is dat nu teruggebracht naar enkele opnames. [appellant] specificeert niet wanneer deze opnames hebben plaatsgevonden en in verband waarmee. Uit zijn stellingen kan niet worden afgeleid dat de opnames verband zouden houden met de voetklachten. Dat klemt temeer nu [naam 1] in zijn rapport expliciet vermeldt dat er vanwege de voetklachten geen opname heeft plaatsgevonden. Ook de overige ziekenhuisbezoeken zijn niet gespecificeerd. De stellingen bieden aldus geen aanknopingspunten voor een schatting van de gemaakte kosten, die verband houden met het ongeval.
Reis- en parkeerkosten € 1.702
5.34.
[appellant] heeft in eerste aanleg gesteld dat hij als gevolg van het ongeval vijf jaar lang om de zes weken het VUMC bezocht (afdelingen orthopedie, radiologie, pijnpoli etc). Uitgaande van 43 bezoeken maakt hij aanspraak op een bedrag van € 87,29 aan kilometervergoeding en € 258,00 aan parkeerkosten. Daarnaast heeft hij nog verschillende andere artsen bezocht. Hij stelt dat hij onder behandeling is geweest bij het OLVG, het AMC, het Meander Medisch Centrum te Amersfoort, de huisarts, de bedrijfsarts, de fysiotherapeut en de psycholoog.
De exacte aantallen kan [appellant] zich niet meer herinneren. De omvang wordt daarom geschat en wel op € 300,00. Zijn toekomstige schade tot zijn 60e jaar schat hij op € 100 per jaar.
[appellant] stelt in hoger beroep dat hij, los van de bezoeken aan artsen, extra reiskosten heeft moeten maken omdat hij zich moest laten halen en brengen met de auto.
5.35.
Dnata c.s. erkennen dat [appellant] reiskosten heeft moeten maken in verband met doktersbezoeken maar betwisten de hoogte van het gevorderde bedrag. Dat [appellant] elke zes weken gedurende vijf jaar het VUMC heeft bezocht wordt niet onderbouwd en blijkt ook niet uit het rapport van [naam 1] . Eveneens wordt betwist dat [appellant] andere artsen heeft moeten bezoeken en daarvoor reiskosten heeft moeten maken. Dit wordt ook niet onderbouwd. Net zo min als de stelling dat hij in de toekomst € 100 per jaar aan kosten zal moeten maken. Niet is onderbouwd dat [appellant] nog altijd de pijnpoli en de huisarts bezoekt in verband met de voetklachten. Ook achten zij de kilometervergoeding te hoog. Alles overwegende vinden Dnata c.s. een bedrag van € 250 redelijk.
5.36.
Het hof volgt het verweer van Dnata c.s. Nu uit het rapport van [naam 1] geenszins volgt dat [appellant] gedurende vijf jaar elke zes weken de pijnpoli bezocht, had het op de weg van [appellant] gelegen om dit op andere wijze te onderbouwen. Zeker nu in de stellingen besloten ligt dat [appellant] nog altijd, - en zelfs tot zijn 60e - onder behandeling is, had van hem verlangd kunnen worden dat hij een verklaring van zijn behandelend specialist had overgelegd ter onderbouwing van deze schadepost. De omstandigheid dat het ongeval in 2001 heeft plaatsgevonden staat daar los van. Van bezoeken aan andere artsen in verband met de voetklachten is evenmin gebleken.
Met Dnata c.s. is het hof van oordeel dat een vergoeding van € 250 redelijk is te achten, gelet op de ziekenhuisbezoeken die [naam 1] in zijn rapport beschrijft. Dit bedrag komt dan ook voor vergoeding in aanmerking.
Ziektekosten € 39.233
5.37.
[appellant] stelt vanaf de toename van klachten in 2009 tot einde leven diverse zorgkosten te hebben, zoals het eigen risico van de zorgverzekering van € 385 per jaar, een eigen bijdrage voor orthopedische schoenen van € 124 bovenop het eigen risico ter hoogte van € 195, niet vergoede medicijnen zoals Voltaren Emulgel, oxazepam, paracetamol, Fentanylpleisters, Oxycotin en ibuprofen. Hij begroot deze kosten op € 750 per jaar. Voor de Oxycotin bepaalt hij € 50,80 per maand. Deze kosten worden niet vergoed vanwege het preferentiebeleid van de zorgverzekeraar. Ten aanzien van de orthopedische schoenen licht [appellant] toe dat deze aanvankelijk niet werden vergoed en dat hij deze toen in Turkije aanschafte. Volgens [appellant] is het bedrag van € 750 per jaar terughoudend ingeschat.
5.38.
Dat de eigen bijdrage voor de zorgverzekeraar volledig wordt opgesoupeerd in verband met ongevalsgerelateerde klachten kan niet worden vastgesteld op basis van de stellingen van [appellant] en de overgelegde stukken. [appellant] erkent dat hij ook ziektekosten maakt in verband met niet-ongevalsgerelateerde klachten. Dat is in lijn met de veelheid aan niet-ongevalsgerelateerde klachten die worden vermeld in het huisartsjournaal tot 2011, zoals rug-, schouder-, hand-, hoofpijn-, cardiale klachten en maagklachten. Bovendien is hiervoor reeds overwogen dat in rechte niet kan worden vastgesteld dat de knieklachten en psychische klachten in relatie staan tot het ongeval. [appellant] heeft daarmee onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hij de kosten aan eigen bijdrage niet zou hebben gehad als het ongeval hem niet was overkomen.
Met Dnata c.s. is het hof voorts van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten voor Oxycotin niet door de zorgverzekeraar worden vergoed. Dat blijkt ook niet uit de door [appellant] overgelegde verklaring van de apotheker. Dat zelfde geldt voor de Fentanylpleisters, indien deze op doktersadvies zouden worden gebruikt. Ten aanzien van de Voltaren Emulgel, paracetamol en ibuprofen is niet onderbouwd dat deze medicijnen, naast de Oxycotin, door de behandelend arts zijn voorgeschreven. Deze kosten komen daarmee niet voor vergoeding in aanmerking.
5.39.
Ten aanzien van de orthopedische schoenen heeft [appellant] niet heeft onderbouwd dat hij jaarlijks orthopedische schoenen heeft aangeschaft en evenmin dat de medische noodzaak bestaat om dat tot einde leven te blijven doen. Uit het expertiserapport van GRM van 12 augustus 2011 maakt het hof op dat [appellant] op advies van zijn behandelend arts orthopedische schoenen heeft aangeschaft, maar dat die aanvankelijk veel ongemak gaven. Na diverse aanpassingen droeg [appellant] de schoenen op dat moment sinds twee dagen. Voorts is overgelegd een factuur van Livit Orthopedie B.V. met betrekking tot orthopedische schoenen van 17 juni 2022. Van andere gemaakte kosten ten aanzien van orthopedisch schoeisel is niet gebleken. Dat [appellant] in Turkije orthopedische schoenen heeft gekocht omdat de zorgverzekeraar dit eerder niet wilde vergoeden is niet op enige wijze onderbouwd.
Gelet op het feit dat de behandelaar van [appellant] orthopedische schoenen heeft geadviseerd in 2011, komen de op dat moment aangeschafte schoenen voor vergoeding in aanmerking. [appellant] heeft evenwel niets gesteld over de kosten die hij daarvoor heeft moeten maken en of die al of niet werden vergoed. Het hof is bereid om aan te nemen dat ook de in 2022 aangeschafte orthopedische schoenen medisch noodzakelijk waren. Ook neemt het hof aan dat [appellant] de schoenen in de toekomst nog een of tweemaal zal moeten vervangen. Zowel ten aanzien van de aanschaf in 2011 als in de toekomst blijft ongewis tot welk bedrag de kosten door de zorgverzekering werden, of zullen worden vergoed. Het hof zal deze kostenpost aldus moeten schatten. Gebaseerd op het door [appellant] gestelde bedrag in 2022 van € 319, begroot het hof deze – deels toekomstige – kosten schattenderwijs op € 1.200.
Huishoudelijke hulp € 39.615
5.40.
[appellant] heeft de vordering ten aanzien van huishoudelijke hulp in hoger beroep gematigd, en gaat uit van een behoefte van twee uur per week tot zijn 75e, uitgaande van de tarieven genoemd in de richtlijn van de Letselschaderaad. Hij biedt aan zijn echtgenote als getuige te laten horen en een arbeidsdeskundige in te schakelen om de behoefte in kaart te brengen.
5.41.
Dnata c.s. betwisten dat [appellant] voor het ongeval werkzaamheden in het huishouden verrichtte. Daarvoor verwijzen zij naar het rapport van [naam 2] waarin uit de mond van [appellant] is genoteerd dat hij zeven dagen per week, 52 weken per jaar in zijn restaurant werkte. [appellant] zou een werkweek van 80 uur hebben gehad. Ook heeft [appellant] in de dagvaarding gesteld dat hij voor het ongeval weinig huishoudelijke taken verrichtte omdat hij lange werkdagen maakte. Wel deed hij boodschappen. De overige huishoudelijke taken werden door zijn echtgenote verricht. Bovendien wordt betwist dat [appellant] als gevolg van de ongevalsgerelateerde voet-/enkelklachten een uitval van twee uur per week heeft, en dat die uitval er in de hypothetische situatie zonder ongeval niet was geweest.
5.42.
In het licht van het verweer heeft [appellant] niet voldoende gemotiveerd gesteld dat hij voorafgaand aan de in 2008/2009 gemanifesteerde voetklachten daadwerkelijk huishoudelijke werkzaamheden voor zijn rekening nam, anders dan de boodschappen die hij combineerde met de inkopen voor het restaurant. Gelet op de aanzienlijke tijdsinvestering in zijn restaurant is dat ook niet goed denkbaar. Voor zover [appellant] in hoger beroep de stelling handhaaft dat hij na de ziekte van zijn vrouw in 2006 wel een aanzienlijk deel van de huishoudelijke taken zou hebben overgenomen is dat om dezelfde reden niet aannemelijk. [appellant] heeft ook niet gesteld welke huishoudelijke taken dat dan waren en wanneer hij die verrichtte. Blijkens het rapport van [naam 1] uit 2013 heeft hij toen verklaard dat zijn echtgenote ál het huishoudelijk werk deed. Ook in de rapportage van [naam 2] uit 2016 wordt vermeld dat het huishouden vooral door zijn echtgenote werd gedaan. Niet is toegelicht hoe dit met elkaar te rijmen is. Hierop strandt reeds de vordering.
Voorts is in de toelichting op de schadeopstelling gesteld dat hij zijn jongste zoon naar school bracht, maar dat is niet een activiteit waarop de vergoeding van huishoudelijke kosten ziet.
Het bewijsaanbod van [appellant] betreft niet voldoende concrete feiten die tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
Hulp bij persoonlijke verzorging/mantelzorg € 50.289.
5.43.
Volgens [appellant] blijkt uit de rapportage van [naam 1] dat hij zwaar beperkt is en niet kan hurken en knielen. Daarom helpt zijn echtgenote hem bij het douchen, afdrogen en aan- en uitkleden. Voorts stelt [appellant] dat hij sinds de toename van de klachten ten gevolge van het ongeval dagelijks hulp nodig heeft bij vervoer van en naar artsen en andere hulpverleners. Ook ten aanzien van deze post heeft hij zijn vordering gematigd, en gebaseerd op een gemiddelde van 2 uur mantelzorg per week tot aan zijn 80e.
5.44.
Het hof oordeelt dat [appellant] deze schadepost onvoldoende heeft onderbouwd. Uit het rapport van [naam 1] volgt niet dat [appellant] met de daarin genoemde beperkingen niet zonder hulp in staat zou zijn zich te douchen, afdrogen of aan- en uitkleden. Voor zover de behoefte aan dagelijkse mantelzorg al is ontstaan op grond van na het rapport van [naam 1] toegenomen klachten en beperkingen, geldt dat – zoals hiervoor reeds overwogen – niet kan worden vastgesteld dat deze klachten en beperkingen ongevalsgevolg zijn.
Verlies zelfredzaamheid € 11.995
5.45.
[appellant] stelt dat hij, voordat hij voetklachten kreeg, klussen in zijn woning deed. In eerste aanleg heeft hij daarover gesteld dat hij elektra aanlegde, het tegelwerk in de badkamer deed, de woning verfde en repareerde wat kapot ging. Als gevolg van de voetklachten kan hij deze werkzaamheden niet meer verrichten. De vordering is gebaseerd op de toepasselijke richtlijn van de Letselschaderaad en berekend tot zijn 75e.
5.46.
Dnata c.s. betwisten dat [appellant] voor het ongeval klussen in de woning deed en dat hij dat door het ongeval niet meer kan. Zij betwisten dat hij naast zijn 80-urige werkweek onderhoudswerkzaamheden in en om zijn huis zelf verrichtte. Hij heeft daarover ook niets gezegd tegen [naam 1] . Bovendien betwisten zij dat [appellant] thans volledig beperkt is in het uitvoeren van kluswerkzaamheden als gevolg van het ongeval. Voorts stellen zij dat [appellant] , als gevolg van de vele niet-ongevalsgerelateerde klachten evenmin in staat zou zijn geweest deze werkzaamheden te verrichten.
5.47.
In het midden kan blijven of voldoende is onderbouwd dat [appellant] daadwerkelijk naast zijn 80-urige werkweek werkzaamheden in en om het huis verrichtte. Immers, zijn stelling dat hij als gevolg van het ongeval de door hem verrichte werkzaamheden niet meer kan uitvoeren èn dat hij die wel had kunnen verrichten als hem het ongeval niet was overkomen is niet van enige onderbouwing voorzien. Dat had wel van [appellant] verlangd kunnen worden, mede gelet op zijn eigen stelling dat hij thans als gevolg van diverse lichamelijke en psychische klachten tot vrijwel niets meer in staat is. Voor het vereiste causaal verband met het ongeval is dan ook onvoldoende gesteld.
Verhuiskosten € 5.000 en deskundige
5.48.
Volgens [appellant] is het in verband met zijn voetklachten noodzakelijk dat hij verhuist naar een huis zonder trappen. Volgens het rapport [naam 1] is hij immers beperkt ten aanzien van traplopen, terwijl hij woont op de vierde verdieping zonder lift. Hij heeft ook een medische indicatie gekregen voor verhuiskosten, gebaseerd op het arbeids-medisch belastbaarheidsonderzoek. Hij vordert daarom vergoeding van de verhuiskosten en de kosten van de te verwachten hogere huur. Het is hem tot op heden niet gelukt om andere woonruimte te bemachtigen. Hij heeft er aldus recht en belang bij dat hij hulp krijgt bij het zoeken naar een geschikte woning. Aldus [appellant] .
5.49.
Het hof stelt voorop dat uit de beschikbare medische gegevens niet volgt dat [appellant] als gevolg van de ongevalsgerelateerde klachten genoodzaakt is te verhuizen. Die noodzaak blijkt in elk geval niet uit het rapport van [naam 1] . Voor zover [appellant] stelt dat de klachten nadien zijn verergerd waardoor dat wel het geval is, had het op zijn weg gelegen die stelling te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Daarop stuiten zijn vorderingen reeds af.
Immateriële schade € 30.000
5.50.
[appellant] vordert een bedrag van € 30.000 aan immateriële schade. Daartoe heeft hij aansluiting gezocht bij uitspraken in vergelijkbare zaken. Hij heeft aangevoerd dat hij als gevolg van het ongeval niet meer op zijn linker voet kan staan en dat hij als gevolg van de continue pijn slecht slaapt. Hij is beperkt in zijn mobiliteit omdat hij niet ver meer kan lopen en, als gevolg van de pijnmedicatie, niet meer mag autorijden. Hij is daardoor vereenzaamd. Als gevolg van de klachten heeft hij zijn restaurant moeten verkopen en is hij blijvend arbeidsongeschikt geraakt.
5.51.
Dnata c.s. erkennen dat [appellant] blijvende klachten heeft, maar betwisten dat hij zijn linker voet helemaal niet meer kan belasten. Ook betwisten zij dat hij geen auto meer mag rijden. Op grond van uitspraken in vergelijkbare zaken achten zij een bedrag van € 4.500 een redelijke vergoeding.
5.52.
Het hof overweegt als volgt. Als vaststaand is aangenomen dat [appellant] als gevolg van het ongeval blijvend letsel heeft opgelopen. Hoewel recente medische informatie ontbreekt, kan uit de omstandigheid dat aan hem sterke pijnstillende medicatie is voorgeschreven worden afgeleid dat [appellant] daarvan nog altijd pijnklachten ervaart. Het is goed voorstelbaar dat dit een grote impact heeft op het dagelijks leven van [appellant] . Dat de omstandigheid dat hij nu aan huis gekluisterd is, is toe te schrijven aan het ongeval heeft het hof evenwel niet kunnen vaststellen. Wel staat vast dat hij zijn restaurant als gevolg van zijn klachten heeft moeten staken. Daarmee is de wijze waarop hij jarenlang invulling gaf aan zijn leven, ook in sociale zin, drastisch gewijzigd. De omstandigheid dat hij thans volledig arbeidsongeschikt is, is evenwel niet aan het ongeval toe te schrijven. Alles overwegende acht het hof een bedrag van € 10.000 redelijk als vergoeding van de immateriële schade.
Conclusie toewijsbare posten
5.53.
Uit het voorgaande volgt dat de volgende schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen
- reiskosten ad € 250,
- orthopedische schoenen ad € 1.200,
- immateriële schade € 10.000,
- verlies verdienvermogen over een periode waarin [appellant] begeleid zou moeten worden naar de werkvloer.
Hoewel deze laatste post niet concreet begroot kan worden, mede omdat niet bekend is hoe lang het begeleidingstraject precies in beslag zou nemen, kan genoegzaam worden aangenomen dat dit verlies aan verdienvermogen, tezamen met het bedrag van € 11.450, ruimschoots lager is dan het reeds door Dnata c.s. betaalde bedrag van € 200.000. Daarbij neemt het hof in aanmerking [appellant] in die periode, zonder uitkering van Dnata c.s., aanspraak zou hebben kunnen maken op een bijstandsuitkering. Het verlies aan inkomen, bestaande uit het verschil met het minimumloon, is daarmee als gering in te schatten.
De conclusie luidt dan ook dat voormelde schadeposten met het betaalde bedrag van € 200.000 reeds zijn vergoed. Voor toewijzing van enig aanvullend bedrag bestaat geen grond.
Buitengerechtelijke kosten € 39.455,56
5.54.
Het bedrag aan gevorderde buitengerechtelijke kosten bestaat uit € 14.898,61, aan openstaande facturen van de advocaat van [appellant] , en een factuur van 27 oktober 2021 van € 11.993,52, alsmede de kosten van het rapport van NRL ad € 12.563,43.
[appellant] voert daartoe aan de schade ruim moet worden toegerekend aangezien deze is gebaseerd op personenschade. Daarbij dient de aansprakelijke partij het slachtoffer te nemen zoals hij is. [appellant] is een harde werker die helaas een boekhouder had die zijn werk niet helemaal naar behoren heeft verricht. Enkel omdat hem een bedrijfsongeval is overkomen moest zijn boekhouding worden gecorrigeerd. Het is aan Dnata c.s. te wijten dat [appellant] zijn schade heeft moeten onderbouwen en in dat verband kosten heeft moeten maken. Het is voorzienbaar dat het begroten van het verlies verdienvermogen veel voeten in de aarde heeft. Deze kosten zijn in redelijkheid toe te rekenen aan Dnata c.s. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad komen kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid ook voor vergoeding in aanmerking als het causaal verband tussen bepaalde schadeposten en het ongeval niet komt vast te staan. Ten aanzien van de advocaatkosten betwist [appellant] dat sprake is van dubbeltelling of vergoeding van kosten van interne overname. De gevorderde kosten vallen bovendien niet onder het liquidatietarief. De procedure heeft enige tijd stilgelegen en in die periode is ook geprobeerd om eruit te komen. Dit zijn dus buitengerechtelijke kosten.
5.55.
Dnata c.s. zijn van mening dat zij met de vergoeding van € 25.158,84 aan buitengerechtelijke kosten, finaal zijn gekweten. De vordering van [appellant] voldoet bovendien niet aan de dubbele redelijkheidstoets. Het feit dat [appellant] zijn boekhouding niet op orde heeft en deze moest worden gecorrigeerd, komt niet voor risico van Dnata c.s. Zij wijzen er verder op dat er meer tijd is geschreven dan daadwerkelijk aan de behandeling van de zaak is besteed. Ook is het dossier intern meermaals overgenomen. De daarmee gepaard gaande kosten komen niet voor risico van Dnata c.s. Ook is niet duidelijk waarom beide advocaten bij een bepaalde bespreking aanwezig dienden te zijn.
Het rapport van NRL heeft voorts niet bijgedragen aan het vaststellen van de schade. De kantonrechter heeft overwogen dat dit rapport daarvoor niet bruikbaar was. Daar komt bij dat [appellant] in appel een ander standpunt inneemt dan waarvan het NRL is uitgegaan, waardoor het rapport van NRL onnodig is opgemaakt.
Tot slot merken Dnata c.s. op dat de declaratie van 27 oktober 2021 vrijwel volledig ziet op werkzaamheden die vallen onder het liquidatietarief, omdat die werkzaamheden na de dagvaarding zijn verricht.
5.56.
Het hof stelt voorop dat voor vergoeding in aanmerking komen de redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade. Dat geldt ook als de aansprakelijkheid of de (omvang) van de schade niet komt vast te staan. Dat neemt niet weg dat ook in dat geval aan de dubbele redelijkheidstoets moet worden voldaan. Niet voor vergoeding in aanmerking komen voorts de kosten in verband met werkzaamheden waarvoor de artikelen 237 ev Rv een vergoeding plegen in te houden.
5.57.
Net als de kantonrechter is het hof tot de conclusie gekomen dat het rapport NRL niet kan dienen voor de vaststelling van het verlies verdienvermogen, onder meer omdat het in belangrijke mate is gebaseerd op niet-verifieerbare mededelingen van [appellant] en op niet-objectieve gegevens. De kosten van het rapport zijn daarmee niet in redelijkheid gemaakt. Dit dient niet voor risico van Dnata c.s. te komen en staat aan toewijzing van de vordering in de weg.
5.58.
Tussen partijen is niet in geschil dat met de declaratie van 27 oktober 2021 (ook) kosten in rekening zijn gebracht worden gebracht, voor werkzaamheden die zijn verricht na het uitbrengen van de dagvaarding. Deze kosten komen niet op grond van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking. Dat hangende de procedure ook getracht is om tot een minnelijke oplossing te komen, brengt niet mee dat de daarmee gepaard gaande kosten als buitengerechtelijk beschouwd kunnen worden. Uit de declaratie van 27 oktober 2021 en de bijgevoegde urenspecificatie maakt het hof op dat met de werkzaamheden verricht vóór het uitbrengen van de dagvaarding niet meer dan 8 uur is gemoeid. Dat correspondeert met een bedrag van ongeveer € 2.000. De rest van het factuurbedrag (van ongeveer € 10.000) komt niet voor vergoeding in aanmerking.
5.59.
Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of in de overige declaraties sprake is van dubbeltellingen, omdat het resterende gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten ruimschoots is vergoed met het reeds betaalde bedrag van € 25.158,84.
De vordering is daarmee niet toewijsbaar.
Conclusie overige vorderingen
5.6
Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn. Dit brengt tevens mee dat geen wettelijke rente is verschuldigd
Het voorgaande brengt tevens mee dat er geen noodzaak is tot het afgeven van een belastinggarantie. Ook de post verlies zorg- en huurtoeslag is, blijkens de toelichting van [appellant] , gebaseerd op de situatie dat [appellant] nog een bedrag aan schadevergoeding zal ontvangen. Die situatie doet zich niet voor, zodat reeds om die reden de vordering niet kan worden toegewezen.
Conclusie
5.61.
De grieven in principaal appel treffen geen doel. [appellant] heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat zijn bewijsaanbod wordt gepasseerd.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en de in hoger beroep gewijzigde vorderingen worden afgewezen. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 5.610
- salaris advocaat
€ 18.651(tarief VIII, 3 punten)
Totaal € 24.261
Als hiervoor reeds aangekondigd, komt het hof niet toe aan de behandeling van het voorwaardelijk incidenteel appel. Voor een veroordeling in de kosten in het incidenteel appel is dan ook geen aanleiding.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis waarvan beroep;
wijst af de in hoger beroep gewijzigde vorderingen van [appellant] ;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Dnata c.s. vastgesteld op € 24.261, en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. E.M. de Stigter, mr. J.F. Aalders en mr. P.J. van Eekeren en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2025.