ECLI:NL:GHAMS:2025:662

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
200.345.541/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en kinderalimentatie in hoger beroep tussen ouders na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 18 maart 2025, gaat het om de zorgregeling en kinderalimentatie voor de minderjarige kinderen van de ouders, die na hun echtscheiding in 2023 in een geschil zijn verwikkeld. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is het niet eens met de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2024, waarin haar verzoek om een andere bijdrage in de kosten van de kinderen en een andere zorgregeling werd afgewezen. De vader, verweerder in hoger beroep, is het eens met de eerdere beschikking. De ouders hebben samen twee kinderen, geboren in 2010 en 2017, en zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor hun opvoeding en verzorging. De rechtbank had eerder een ouderschapsplan goedgekeurd waarin de zorgregeling was vastgelegd, maar de moeder stelt dat de omstandigheden zijn veranderd en dat de zorgregeling moet worden aangepast. Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld, waarbij de moeder en vader hun standpunten hebben toegelicht. De Raad voor de Kinderbescherming heeft ook advies gegeven over de situatie. Het hof heeft uiteindelijk besloten de bestreden beschikking te bekrachtigen voor wat betreft de zorgregeling, maar heeft wel een nieuwe kinderalimentatie vastgesteld, omdat de eerdere afspraken niet in overeenstemming waren met de wettelijke maatstaven. De vader moet nu een bijdrage van €236 per kind per maand betalen, met jaarlijkse indexering. De ouders zijn ook verplicht om mee te werken aan de opheffing van de kinderrekening, die niet functioneel bleek te zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.345.541/01
zaaknummer rechtbank: C/13/745485 / FA RK 24-472 (JK / MG)
beschikking van de meervoudige kamer van 18 maart 2025 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. T.J. Backx te Amsterdam,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna: de vader,
advocaat: mr. H. Plantenga te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , geboren te [plaats A] [in] 2010
(hierna: [minderjarige 1] );
- de minderjarige [minderjarige 2] , geboren te [plaats A] [in] 2017
(hierna: [minderjarige 2] ).
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna gezamenlijk: de kinderen) en de bijdrage van de vader in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: de kinderalimentatie).
1.2
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 5 juni 2024 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de moeder om een andere bijdrage in de kosten van de kinderen te bepalen en een andere zorgregeling vast te stellen dan de ouders in hun ouderschapsplan zijn overeengekomen, afgewezen. De moeder is het daar niet mee eens en wil dat alsnog een andere kinderalimentatie en een andere zorgregeling worden vastgesteld. De vader is het wel eens met de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 4 september 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 23 oktober 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, gehouden op 8 mei 2024;
- een bericht van de zijde van de moeder van 6 januari 2025, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vader van 13 januari 2025, met bijlagen.
2.4
Het hof heeft [minderjarige 1] de gelegenheid gegeven om te laten weten wat zij van de zaak vindt. Zij heeft op 13 januari 2025 een gesprek gehad met de voorzitter. De voorzitter heeft tijdens de zitting in hoger beroep een korte samenvatting van het gesprek gegeven.
2.5
De zitting heeft op 16 januari 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw A. Touber namens de raad.
De advocaat van de vader heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn [in] 2006 gehuwd te [plaats A] . Het huwelijk is op 5 april 2023 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Overijssel van 30 maart 2023 in de registers van de burgerlijke stand. Tijdens het huwelijk zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren. De ouders oefenen van rechtswege gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2
De ouders hebben op 10 maart 2023 een ouderschapsplan ondertekend, dat aan de hierboven genoemde echtscheidingsbeschikking is gehecht en daarvan deel uitmaakt (hierna: het ouderschapsplan). In het ouderschapsplan is onder meer vastgelegd dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder zal zijn en is voor ieder kind afzonderlijk een zorgregeling bepaald. Deze regeling komt er op neer dat [minderjarige 1] iedere week drie nachten bij de vader verblijft en [minderjarige 2] afwisselend de ene week twee nachten en de andere week drie nachten bij de vader is. Daarnaast is overeengekomen dat de vakanties en feestdagen zoveel mogelijk op gelijke wijze tussen de ouders worden verdeeld, waarbij uitgangspunt is dat ieder van de ouders gedurende de helft van de vakanties de kinderen bij zich heeft.
In het kader van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zijn de ouders overeengekomen dat de behoefte van de kinderen, inclusief wonen en verblijfsoverstijgende kosten, € 1.460,- per maand bedraagt (artikel 6.1). Verder hebben zij afgesproken - kort samengevat - een kinderrekening te zullen openen, waarop de moeder een bedrag van € 50,- per maand zal storten en de vader een bedrag van € 350,- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (artikel 6.3). Van deze rekening worden verblijfsoverstijgende kosten, zoals omschreven in artikel 6.4 van het ouderschapsplan, voor de kinderen betaald. In artikel 6.5 van het ouderschapsplan hebben de ouders bepaald dat zij bijzondere kosten na overleg zullen vergoeden in de verhouding 50% voor de moeder en 50% voor de vader. De ouders dragen zelf de zorg- en verblijfskosten voor de kinderen wanneer zij bij ieder van hen verblijven (artikel 6.2).
4. De omvang van het hoger beroep
4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking afgewezen:
- het verzoek van de moeder om, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 30 maart 2023 en het daaraan gehechte ouderschapsplan in zoverre, te bepalen dat de vader een bijdrage in de kosten van de kinderen aan haar dient te betalen van minimaal € 1.004,- per maand in 2023 en minimaal € 786,- per maand in 2024;
- het verzoek van de moeder voor ieder kind afzonderlijk een zorgregeling vast te stellen overeenkomstig het door haar in eerste aanleg overgelegde schema, welke regeling er op neerkomt dat [minderjarige 1] om de week een extra nacht bij de vader zal verblijven en [minderjarige 2] om de week twee extra nachten bij hem zal zijn.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een zorg- en vakantieregeling vast te stellen overeenkomstig de door haar in hoger beroep als productie 14 en 15 overlegde schema’s, met ingang van de datum van de beschikking van het hof. Dit verzoek komt er op neer dat beide kinderen om de week een extra nacht bij de vader zullen verblijven (van zondag op maandag) en dat de huidige vakantieregeling nader wordt uitgewerkt en vastgelegd.
Daarnaast verzoekt de moeder de bestreden beschikking voor wat betreft de afwijzing van de kinderalimentatie te vernietigen, en primair te bepalen dat:
  • de vader een bijdrage in de kosten van de kinderen aan haar dient te betalen van € 739,- per maand, met ingang van 5 april 2023 tot 1 januari 2024, en een bijdrage van € 639,- per maand met ingang van 1 januari 2024, althans enig ander bedrag dat het hof in goede justitie juist acht;
  • de bijdrage in de kosten van de kinderen met ingang van 1 januari 2025 ieder jaar geïndexeerd dient te worden overeenkomstig artikel l:402a BW;
  • beide ouders op eerste verzoek van de ander mee dienen te werken aan opheffing van de kinderrekening.
Subsidiair verzoekt zij te bepalen dat:
  • de vader met ingang van 5 april 2023 tot 1 januari 2024 een bijdrage van € 676,- per maand op de kinderrekening dient de voldoen en een bijdrage aan de moeder van € 20,- per maand, en dat hij vanaf 1 januari 2024 een bijdrage van € 646,- per maand op de kinderrekening dient te voldoen en een bijdrage aan de moeder van € 67,- per maand, althans enig ander bedrag dat het hof in goede justitie juist acht;
  • de bijdragen op de kinderrekening en aan de moeder met ingang van 1 januari 2015 ieder jaar geïndexeerd dienen te worden overeenkomstig artikel 1:402a BW.
4.3
De vader verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Zorgregeling
Wettelijk kader
5.1
Uit artikel 1:253a, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW volgt dat de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover kan wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan, voor zover hier van belang, een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken omvatten. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt (artikel 1:253a lid 1 BW).
Standpunten
5.2
De moeder stelt dat de rechtbank haar verzoek tot uitbreiding van de zorgregeling tussen de vader en de kinderen ten onrechte heeft afgewezen. Volgens de moeder is sprake van een wijziging van omstandigheden die maakt dat de zorgregeling moet worden gewijzigd. De huidige zorgregeling is vastgesteld in maart 2023, toen de ouders nog samenwoonden. Zij konden toen niet voorzien hoe de woonsituatie na de echtscheiding eruit zou zien. De kinderen geven aan hun vader te missen en een meer gelijke zorgregeling te willen. Met name [minderjarige 2] heeft het zwaar omdat hij zijn vader mist, hetgeen zich onder meer lijkt te uiten in overgewicht.
De moeder en de kinderen zouden graag een zorgregeling willen waarbij de kinderen ook om de week van zondag op maandag bij de vader zijn, zodat hij meer mee kan krijgen van de schoolroutine. Met de huidige zorgregeling wisselen de kinderen telkens op zaterdag of zondag van verblijf, waardoor zij nooit een volledig weekend bij de vader kunnen zijn.
Ten aanzien van de vakantieregeling wenst de moeder dat de regeling specifieker wordt geformuleerd en vastgelegd. De huidige regeling is te vrijblijvend en leidt tot discussies en verdrietige kinderen, aldus de moeder.
5.3
De vader stelt dat de afspraken over de zorgregeling die zijn vastgelegd in het ouderschapsplan destijds in goed overleg zijn gemaakt en niet aangepast hoeven te worden. Er is volgens de vader ook geen sprake van een wijziging van omstandigheden. De bestaande regeling voorziet in de behoefte van de kinderen om bij beide ouders veel tijd door te brengen en het biedt de vader de gelegenheid om naast zijn fulltime baan en de zorg voor de kinderen af en toe in het weekend tijd voor zichzelf te hebben. Hij heeft deze tijd nodig om bij te komen. De regeling loopt goed volgens de vader. Hij betwist dat de kinderen er last van hebben dat zij niet meer tijd bij de vader kunnen doorbrengen. De vader denkt dat de moeder wil dat de kinderen vaker bij hem zijn, zodat zij meer vrije tijd overhoudt. De vader heeft de kinderen elke week na school bij zich, dus hij is wel degelijk betrokken bij hun schoolgang. De vader heeft zijn werk aangepast rondom de zorgregeling en een extra nacht van zondag op maandag zou betekenen dat hij later begint met werk, wat voor hem lastig is omdat hij qua werktijden al zoveel rekening houdt met de zorgregeling. Ten aanzien van de vakantieregeling stelt de vader dat aanpassing hiervan niet nodig is.
Advies raad
5.4
De raad heeft de ouders ter zitting in hoger beroep geadviseerd een hulpverleningstraject te volgen, bij voorkeur de zogenaamde SCHIP-methode, om wat in het verleden tussen hen is gebeurd een plek te kunnen geven en samen naar de toekomst te kijken. De ouders zijn beiden erg betrokken bij de kinderen, die op dit moment geen last lijken te hebben van de situatie. Voorkomen dient te worden dat zij in de toekomst wel last gaan krijgen van de spanningen die er zijn en mogelijk nog verder zullen ontstaan. De ouders hebben hulp nodig om hun ouderschap in onderling overleg vorm te geven en zo de gang naar de rechter te voorkomen. Er zijn verschillende aanbieders van de SCHIP-methode in de regio [plaats A] ; die aanbieders hebben verschillende wachttijden. Ouders kunnen zich zelf aanmelden en dienen een financiële bijdrage te voldoen. Als dit laatste niet lukt, dan is ingekochte zorg vanuit iHub ook een mogelijkheid. De wachttijd bij iHub is veertien tot zestien weken tot de intake en dan start na twee weken de behandeling.
De vraag is of de beslissing over de zorgregeling moet worden aangehouden in afwachting van de hulpverlening of dat het hof een eindbeslissing moet nemen over de zorgregeling. De raad laat dit aan het hof over, waarbij benadrukt wordt dat het van belang is dat er voor de kinderen duidelijkheid is voor de komende tijd en dat de ouders hulpverlening volgen. De raad kan zich voorstellen dat de kinderen niet om de week een extra nacht bij de vader zullen blijven slapen, zoals de moeder heeft verzocht, maar een tussenoplossing kan zijn dat ze tot etenstijd op zondag bij hem blijven. Ten aanzien van vakantieregeling wordt geadviseerd deze nader uit te werken en vast te leggen zodat de ouders hierop kunnen terugvallen, aldus de raad ter zitting.
Beoordeling hof
5.5
Het hof is van oordeel dat het voor de kinderen en voor de ouders van belang is dat er binnen afzienbare tijd duidelijkheid komt over de zorgregeling. Dit neemt niet weg dat het volgen van een hulpverleningstraject in het belang van de kinderen noodzakelijk wordt geacht en het hof gaat er dan ook van uit dat de ouders, eventueel met behulp van hun advocaten, zich zullen aanmelden voor de SCHIP-methode of een andere vorm van hulpverlening om het verleden te verwerken en te werken aan hun toekomst als gezamenlijke ouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Omdat tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep geen duidelijkheid kon worden verkregen over het te volgen traject en de daarmee gemoeide tijd en kosten, zal het hof nu al een beslissing nemen over de zorgregeling.
5.6
De huidige zorgregeling tussen de vader en de kinderen is vastgelegd in het door de ouders op 10 maart 2023 ondertekende ouderschapsplan. [minderjarige 1] verblijft iedere week drie nachten bij de vader en [minderjarige 2] is afwisselend de ene week twee nachten en de andere week drie nachten bij hem. De moeder heeft er terecht op gewezen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van het ondertekenen van het ouderschapsplan, omdat partijen destijds nog samenleefden en de ouders nu ieder een eigen woning hebben. Niettemin ziet het hof geen aanleiding de zorgregeling te wijzigen in die zin dat de kinderen een extra nacht per twee weken (van zondag op maandag) bij de vader zullen verblijven. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de huidige regeling goed verloopt en niet, althans onvoldoende gebleken is dat het in het belang van de kinderen is dat zij meer tijd bij de vader zullen doorbrengen. Tijdens het gesprek tussen [minderjarige 1] en de voorzitter is dit niet als stellige wens van [minderjarige 1] naar voren gekomen, en de mededeling van de moeder dat [minderjarige 2] meer bij zijn vader wil zijn, acht het hof in de gegeven omstandigheden niet voldoende. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vader aangegeven dat hij 40 uur per week werkt en hij zijn werkuren om de zorgregeling heen heeft geplooid, waardoor hij altijd vrij is als de kinderen bij hem zijn. De vader heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het voor hem lastig is om de kinderen om de week op maandagochtend naar school te brengen, zoals de moeder heeft verzocht, omdat hij dan al om 7.30 uur start met zijn werk. Daarbij schetste de vader het probleem dat, wanneer hij later zou starten met zijn werk op de maandag, hij deze gemiste uren weer op een ander moment zou moeten inhalen waardoor zijn aanwezigheid tijdens de zorgregeling op andere momenten in het gedrang zou komen. Naar het oordeel van het hof kan dit alles niet van hem worden gevergd, mede omdat de moeder parttime (24 uur) per week werkt en hiermee bij de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in het ouderschapsplan rekening is gehouden.
Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen voor zover het de reguliere zorgregeling betreft.
5.7
Verder zijn de ouders in het ouderschapsplan overeengekomen dat de vakanties op gelijke wijze tussen hen worden verdeeld, waarbij uitgangspunt is dat ieder van de ouders gedurende de helft van de vakanties de kinderen bij zich heeft. De vakantieregeling is niet nader uitgewerkt per vakantie. Gebleken is dat de huidige vakantieregeling tussen de ouders een terugkerend onderwerp van discussie is. De moeder wil graag dat de vakantieregeling nader wordt uitgewerkt om discussies hierover in de toekomst te voorkomen.
Het hof ziet voldoende aanleiding een nader uitgewerkte vakantieverdeling vast te stellen om hiermee discussies tussen de vader en de moeder zoveel mogelijk te voorkomen en hopelijk rust te creëren bij zowel de kinderen als de ouders. Het hof gaat aldus voorbij aan de stelling van de vader dat nadere invulling van de vakantieregeling niet nodig is. Uit de door de moeder overgelegde e-mails blijkt voldoende dat partijen van mening verschillen over de uitwerking van de regeling. De door de moeder voorgestelde regeling (zie productie 15 bij het beroepschrift) zal worden vastgelegd, nu de vader tegen deze invulling van de vakantieregeling geen verweer heeft gevoerd en het hof vaststelling van deze regeling in het belang van de kinderen wenselijk acht.
5.8
De vakanties worden aldus verdeeld dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tijdens:
  • de voorjaarsvakantie: in de oneven jaren bij de moeder verblijven en in de even jaren bij de vader;
  • de meivakantie: in de oneven jaren de eerste week van de vakantie bij de vader verblijven en de tweede week van de vakantie bij de moeder en in de even jaren het omgekeerde geldt;
  • de zomervakantie: in de oneven jaren de eerste twee weken van de vakantie bij de moeder verblijven en de vierde en vijfde week van de vakantie bij de vader en in de even jaren het omgekeerde geldt, waarbij ieder jaar in de derde en de zesde week van de zomervakantie de reguliere regeling doorloopt;
  • herfstvakantie: in de oneven jaren bij de moeder verblijven en de even jaren bij de vader;
  • de kerstvakantie: in de oneven jaren de eerste week van de vakantie bij de vader verblijven en de tweede week van de vakantie bij de moeder en in de even jaren het omgekeerde geldt.
Het hof gaat ervan uit dat, indien daartoe aanleiding bestaat, de ouders in onderling overleg (eventueel onder begeleiding van hulpverlening) afspraken maken over het tijdstip waarop de wisseling dient plaats te vinden in de vakanties.
Kinderalimentatie
5.9
De ouders zijn in artikel 6.3 van het ouderschapsplan overeengekomen dat zij - kort samengevat - een kinderrekening zullen openen, waarop de moeder een bedrag van € 50,- per maand zal storten en de vader een bedrag van € 350,- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Van deze rekening worden in ieder geval de in artikel 6.4 van het ouderschapsplan opgesomde verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen betaald. De ouders dragen zelf de zorg- en verblijfskosten voor de kinderen wanneer zij bij ieder van hen verblijven (artikel 6.2).
Standpunten
5.1
Partijen strijden - kort samengevat - over de vraag in hoeverre zij aan de hierboven beschreven afspraken over de bijdrage in de kosten van de kinderen gehouden zijn.
De moeder stelt zich onder verwijzing naar vaste jurisprudentie op het standpunt dat de afspraak tussen partijen over de kinderalimentatie, zoals opgenomen in artikel 6 van het ouderschapsplan, nietig is omdat partijen bij het maken van deze afspraak ten nadele van de kinderen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Gelet hierop dient het hof een nieuwe alimentatieberekening te maken en een onderhoudsbijdrage vast te stellen. De moeder verzoekt het hof een door de vader aan haar te betalen bijdrage vast te stellen, die in de plaats van de stortingen op de kinderrekening komt. Volgens haar werkt de kinderrekening in de praktijk niet en zorgt de rekening voor discussies tussen partijen.
De vader voert verweer. Hij stelt dat partijen met de gemaakte afspraak volledig voorzien in de behoefte van de kinderen. Volgens hem bestaat er een minimaal verschil tussen hetgeen hij bijdraagt op de kinderrekening en de draagkrachtverhouding die destijds door de mediator is berekend, maar maakt dit niet dat sprake is van miskenning van de wettelijke maatstaven. Verder betwist de vader dat de kinderrekening niet goed werkt.
Beoordeling hof
5.11
Bij de beoordeling van de stellingen van partijen neemt het hof als uitgangspunt dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de contractsvrijheid van de ouders bij het maken van afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven (zie Hoge Raad 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689 en Hoge Raad 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:422). Ouders mogen niet ten nadele van de kinderen afwijken. Alleen als ouders ten voordele van de kinderen hebben afgeweken van de wettelijke maatstaven kan een discussie over bewuste afwijking of grove miskenning, in de zin van artikel 1:401 lid 5 BW, eventueel aan de orde zijn. Een afspraak waarbij ouders, bewust of onbewust, een bijdrage overeenkomen die lager ligt dan het bedrag dat op grond van de wettelijke maatstaven voldaan zou moeten worden, is nietig.
5.12
Het hof is van oordeel dat voldoende is gebleken dat partijen met het maken van de in artikel 6.3 van het ouderschapsplan gemaakte afspraak over de kinderalimentatie ten nadele van de kinderen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Hiertoe neemt het hof het volgende in aanmerking.
De moeder heeft onbetwist gesteld dat de mediator die betrokken was bij het opstellen van het ouderschapsplan een draagkrachtberekening heeft gemaakt, waaruit volgt dat de vader € 595,- per maand op de kinderrekening zou moeten betalen en de moeder € 61,- per maand om in de kosten van de kinderen te kunnen voorzien. Deze berekening is in de procedure bij de rechtbank in het geding gebracht evenals een e-mail van de mediator van 9 maart 2023 waarin de bedragen worden genoemd. De vader gaat in zijn verweerschrift in hoger beroep (randnummer 22) en in zijn pleitnotitie in hoger beroep eveneens uit van voornoemde bedragen, waarbij hij tevens aangeeft dat de berekening is gemaakt op basis van de juiste inkomensgegevens van partijen.
In het definitieve ouderschapsplan is om voor het hof onduidelijke redenen van de door de mediator berekende bedragen afgeweken en is in artikel 6.3 overeengekomen dat met name de vader een aanzienlijk lager bedrag op de rekening zou overmaken. In plaats van de berekende (€ 595 + € 61 =) € 656,- per maand zou aldus maandelijks een bedrag van (€ 350 + € 50 =) € 400,- op de kinderrekening worden overgemaakt. Dit komt neer op een structureel, maandelijks, tekort van € 256,- per maand. De stelling van de vader dat partijen hierin hebben voorzien in artikel 6.5 van het ouderschapsplan, volgt het hof niet. Artikel 6.5 heeft immers betrekking op andere kosten dan de verblijfsoverstijgende kosten die van de kinderrekening mochten worden betaald (zoals opgenomen in artikel 6.4 van het ouderschapsplan), namelijk op bijzondere kosten (waaronder niet vergoede ziektekosten, schoolkampen, fiets en computer). Ten aanzien van deze bijzondere kosten zijn partijen in artikel 6.5 van het ouderschapsplan overeengekomen dat zij deze in de verhouding 50% - 50% vergoeden. Ook uit deze afspraak volgt - gelet op de ongelijke draagkrachtverhouding tussen de vader en de moeder - dat de vader minder bijdraagt aan deze kosten dan hij zou moeten, gelet op zijn draagkracht.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat sprake is van een structureel, maandelijks, tekort op de kinderrekening als gevolg van hetgeen partijen in artikel 6.3 van het ouderschapsplan zijn overeengekomen, te weten dat zij (met name de vader) maandelijks lagere bijdragen op de kinderrekening overmaken dan (de vader) zou moeten op grond van de door de mediator gemaakte draagkrachtberekening. Hierdoor kan niet volledig in de behoefte van de kinderen worden voorzien. Naar het oordeel van het hof is hiermee genoegzaam gebleken dat partijen ten nadele van de kinderen van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
De stelling van de vader dat in het tekort op de kinderrekening is voorzien met artikel 6.7 van het ouderschapsplan, maakt dit niet anders. Dit artikel ziet naar het oordeel van het hof op de omstandigheid dat incidenteel een tekort op de kinderrekening zou ontstaan en niet op de onderhavige situatie waarin sprake is van een structureel, maandelijks, tekort. Bovendien is in dit artikel opgenomen dat de ouders zijn overeengekomen de kinderalimentatie niet te indexeren en daarmee afwijken van de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW. Ook ten aanzien van deze afspraak wijken partijen ten nadele van de kinderen af van de wettelijke maatstaven.
Het voorgaande komt er op neer dat de tussen partijen gemaakte afspraak over de kinderalimentatie, zoals neergelegd in artikel 6.3 van het ouderschapsplan, nietig is. Het hof zal conform het primaire verzoek van de moeder in het hiernavolgende een alimentatieberekening maken en een door de vader rechtstreeks aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten voor verzorging en opvoeding van de kinderen vaststellen. Het hof zal op grond van artikel 1:253a lid 1 BW partijen gelasten op eerste verzoek van de ander mee te werken aan opheffing van de kinderrekening (zie ook: Hoge Raad 22 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1718). Voldoende is gebleken dat de kinderrekening niet voldoet om op tijd en voldoende in de kosten van de kinderen te voorzien en voor discussies en spanningen zorgt tussen de ouders, hetgeen het hof niet in het belang van de kinderen acht. Aan de subsidiaire verzoeken van de moeder wordt gelet op het voorgaande niet meer toegekomen.
Berekening kinderalimentatie
5.13
Voor zover hierna bedragen worden genoemd, zal het hof deze telkens afronden, tenzij anders vermeld. De door het hof gemaakte berekeningen in het kader van de kinderalimentatie zijn aan deze beschikking gehecht en maken hiervan deel uit.
Ingangsdatum
5.14
In artikel 6.3 van het ouderschapsplan zijn partijen overeengekomen dat zij vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 5 april 2023, zouden bijdragen aan de kosten van de kinderen door storting op de kinderrekening. Gebleken is echter dat partijen na deze datum nog samen met de kinderen in de echtelijke woning verbleven en een gemeenschappelijke huishouding deelden. De kinderrekening is in december 2023 geopend. De eerste storting die op de rekening heeft plaatsgevonden dateert van 31 december 2023 en ziet op de kosten voor de kinderen in januari 2024. Gelet hierop zal het hof de ingangsdatum van de door de vader te betalen kinderalimentatie vaststellen op 1 januari 2024.
Behoefte kinderen
5.15
Uit de stukken, waaronder het ouderschapsplan, is gebleken dat de behoefte van de kinderen door partijen dan wel de mediator in 2023 is berekend op € 1.460,- per maand. Deze behoefte is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof ook van deze behoefte zal uitgaan. Geïndexeerd per 1 januari 2024 bedraagt de behoefte € 1.551,- per maand ofwel € 775,- per kind per maand.
Draagkracht vader
5.16
De vader is werkzaam in loondienst bij [X] B.V. Bij het vaststellen van zijn draagkracht zal het hof uitgaan van de overgelegde salarisspecificatie over december 2024. Uit deze salarisspecificatie blijkt dat het fiscaal loon van de vader in 2024 € 116.819,- bedroeg. Op dit inkomen wordt de fiscale bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak van in totaal € 5.692,- per jaar in mindering gebracht. Uitgaande van dit inkomen berekent het hof de draagkracht van de vader op € 1.826,- per maand. Rekening is gehouden met de forfaitaire woonlast (30% van het netto besteedbaar inkomen). Voor zover de vader stelt dat van de werkelijke woonlasten uitgegaan dient te worden omdat deze structureel hoger zijn dan de forfaitaire woonlast, volgt het hof deze stelling niet bij gebrek aan (voldoende) onderbouwing.
Draagkracht moeder
5.17
De moeder is werkzaam in loondienst bij [Y] . Bij het vaststellen van haar draagkracht zal het hof uitgaan van de overgelegde salarisspecificatie over december 2024. Uit deze salarisspecificatie blijkt dat het fiscaal loon van de moeder in 2024 € 42.775,- bedroeg. Uitgaande van dit inkomen, en rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen en het kindgebonden budget, berekent het hof de draagkracht van de moeder op € 965,- per maand.
Het hof ziet, anders dan de vader, geen aanleiding om rekening te houden met een hogere verdiencapaciteit aan de zijde van de moeder. De moeder werkt 24 uur per week. Dit deed zij ook ten tijde van het uiteengaan van de ouders en bovendien is zij op dit moment op medische gronden minder belastbaar. Naar het oordeel van het hof kan daarom nu niet van haar worden gevergd dat zij meer uren gaat werken, mede gelet op de zorg voor kinderen en dan met name [minderjarige 1] , die een autismespectrumstoornis heeft.
Draagkrachtvergelijking
5.18
Uit het voorgaande blijkt dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te kunnen voorzien. Om vast te kunnen stellen welk deel van de behoefte van de kinderen door de vader dient te worden gedragen, wordt een draagkrachtvergelijking gemaakt. Het aandeel van de vader in de behoefte van de kinderen wordt berekend door zijn aandeel in de totale draagkracht te vermenigvuldigen met de behoefte. Hieruit volgt dat het aandeel van de vader (€ 1.826 / (€ 1.826 + € 965) x € 1.551 =) € 1.015,- per maand bedraagt.
Zorgkorting
5.19
Het hof stelt de zorgkorting op grond van de gebruikelijke richtlijnen vast op 35%, nu de vader gemiddeld (minimaal) drie dagen per week de zorg voor de kinderen heeft. De zorgkorting bedraagt aldus (0,35 x € 1.551=) € 543,- per maand in 2024. Omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien, wordt de zorgkorting in mindering gebracht op het aandeel van de vader in de kosten van de kinderen. De door de vader te betalen bijdrage voor de kinderen komt dan uit op (€1015 -/- € 543 =) € 472,- per maand. De door de vader aan de moeder betalen kinderalimentatie kan daarmee worden vastgesteld op een bedrag van € 236,- per kind per maand.
Conclusie
5.2
Het hof zal, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 januari 2024 vaststellen op € 236,- per kind per maand. De bijdrage wordt jaarlijks van rechtswege geïndexeerd op grond van artikel 1:402a BW, voor het eerst op 1 januari 2025.
Het hof zal bepalen dat de vader de bedragen die hij in de periode vanaf 31 december 2023 tot heden op de kinderrekening heeft overgemaakt, in mindering mag brengen op de kinderalimentatie die hij op grond van deze beschikking over voornoemde periode aan de moeder dient te betalen, met dien verstande dat indien hij over voornoemde periode meer kinderalimentatie heeft betaald dan waartoe hij op grond van de onderhavige beschikking gehouden is, de bijdrage over deze periode wordt bepaald op hetgeen door de vader is betaald. Naar het oordeel van het hof kan niet van de moeder worden gevergd dat zij eventueel teveel betaalde kinderalimentatie over voornoemde periode terugbetaalt gelet op haar inkomen en de ontvangen kinderalimentatie naar verwachting zal zijn verbruikt.
5.21
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
6.1
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover het de reguliere zorgregeling betreft;
6.2
stelt - in aanvulling op de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 30 maart 2023 en het daaraan gehechte ouderschapsplan - met ingang van heden de zorgregeling tijdens de schoolvakanties aldus vast dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tijdens:
- de voorjaarsvakantie: in de oneven jaren bij de moeder verblijven en in de even jaren bij de vader;
- de meivakantie: in de oneven jaren de eerste week van de vakantie bij de vader verblijven en de tweede week van de vakantie bij de moeder en dat in de even jaren het omgekeerde geldt;
- de zomervakantie: in de oneven jaren de eerste twee weken van de vakantie bij de moeder verblijven en de vierde en vijfde week van de vakantie bij de vader en dat in de even jaren het omgekeerde geldt, waarbij ieder jaar in de derde en de zesde week van de zomervakantie de reguliere regeling doorloopt;
- de herfstvakantie: in de oneven jaren bij de moeder verblijven en de even jaren bij de vader;
- de kerstvakantie: in de oneven jaren de eerste week van de vakantie bij de vader verblijven en de tweede week van de vakantie bij de moeder en dat in de even jaren het omgekeerde geldt.
6.3
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen betreft, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt - met wijziging van de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 30 maart 2023 en het daaraan gehechte ouderschapsplan - de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 1 januari 2024 op € 236,- (zegge: tweehonderdzesendertig euro) per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, welke bijdrage jaarlijks zal worden geïndexeerd, voor het eerst per 1 januari 2025, waarbij de vader de bedragen die hij in de periode vanaf 31 december 2023 tot heden op de kinderrekening heeft overgemaakt, in mindering mag brengen op de kinderalimentatie die hij op grond van deze beschikking over voornoemde periode aan de moeder dient te betalen, met dien verstande dat indien hij over voornoemde periode meer kinderalimentatie heeft betaald dan waartoe hij op grond van de onderhavige beschikking gehouden is, de bijdrage over deze periode wordt bepaald op hetgeen door de vader is betaald;
6.4
gelast partijen op eerste verzoek van de ander mee te werken aan opheffing van de kinderrekening;
6.5
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.6
wijst af het in hoger beroep en meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. G.J. Baken, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 18 maart 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.