ECLI:NL:GHAMS:2025:638

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
23/843
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en vergoeding van immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een naheffingsaanslag bpm van € 12.324 en een beschikking belastingrente van € 353, opgelegd aan belanghebbende, die een Mercedes-Benz had aangekocht. De rechtbank had in eerste aanleg het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof oordeelt dat de naheffingsaanslag onterecht was, omdat de inspecteur geen rekening had gehouden met de motorschade die belanghebbende had opgevoerd. Het Hof oordeelt dat de motorschade van € 45.000 niet aannemelijk is gemaakt, maar dat de rechtbank ten onrechte geen griffierecht heeft vergoed aan belanghebbende. Het Hof gelast de inspecteur en de Staat der Nederlanden het griffierecht te vergoeden, ieder voor de helft, en wijst de kosten van de procedure toe aan belanghebbende. Het incidenteel hoger beroep van de inspecteur, waarin hij klaagt over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover het betreft de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/843
4 maart 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 8 augustus 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/4562 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
1. de inspecteur, en
2.
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van € 12.324 en een beschikking belastingrente van € 353, alsmede op zijn verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt [de inspecteur] tot vergoeding van immateriële schade van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.300;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade van [belanghebbende] tot een bedrag van € 700;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 209.25 en
  • veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 209,25.”
1.2.
Belanghebbende heeft zijn hoger beroep op 15 september 2023 ingesteld. Daarna zijn de volgende stukken ingediend:
  • een aanvulling van de gronden van het hoger beroep;
  • een verweerschrift, tevens houdende de gronden van het incidenteel hoger beroep;
  • een schriftelijke zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep;
  • een pleitnota zijdens belanghebbende (dagtekening 11 januari 2025);
  • een nader stuk (“Opvraag artikel 8:42 Awb gegevens”) zijdens belanghebbende, en
  • pleitaantekeningen zijdens belanghebbende (op 20 januari 2025).
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende, in hoofdzaak reeds door de rechtbank vastgestelde feiten, waarover geen van beide partijen heeft gegriefd.
2.1.
Belanghebbende heeft een aangifte bpm ingediend, met dagtekening 13 juli 2018, met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Mercedes-Benz [type] uit België met een voertuigidentificatienummer dat eindigt op [#] (hierna: de auto). De auto is op naam van hemzelf gesteld (belanghebbende handelt in auto’s, maar deze auto is gekocht voor eigen gebruik).
2.2.1.
In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende de auto vermeld:
Datum eerste toelating
25-09-2015
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 119.395
Bruto bpm
€ 55.081
Historische nieuwprijs cf. taxatierapport
€ 119.395
Handelsinkoopwaarde cf. taxatierapport
€ 27.000
Verschuldigde bpm
€ 7.451
2.2.2.
Bij de aangifte bpm is een taxatierapport gevoegd van [bedrijf 1] van 10 juli 2018, ondertekend door [Persoon 1] . Daarin is vermeld dat de auto fysiek is opgenomen op 25 juni 2018 tussen 14:45 uur en 15:10 uur. Verder is vermeld dat de auto in onbeschadigde staat een handelsinkoopwaarde heeft van € 71.898. De in de specificatie bij het rapport vermelde herstelwerkzaamheden betreffen herstel en spuiten van enkele carrosseriedelen en een lichtmetalen velg, en motorschade (van € 45.855, exclusief btw). In het taxatierapport wordt geconcludeerd dat de auto, rekening houdend met € 62.876 reparatiekosten voor aanwezige meer dan normale gebruiksschade, een waarde heeft van € 27.000.
2.2.3.
Daarnaast is bij de aangifte gevoegd een afschrift van een ‘inkoopverklaring’ van 25 juni 2018, die niet (zichtbaar) is afgedrukt op briefpapier en door belanghebbende en de in de verklaring vermelde verkoper is ondertekend. Daarin is vermeld:
“Ingekocht een mercedes benz [type]
Chassisnr (…)
BETREFT: MOTORSCHADE/MOTORMANAGEMENT STORING
Ingekocht door [belanghebbende]
(…)
Verkocht door [verkoper]
(…)
(…) [Plaats] België
(…)
PRIJS: 38500 EURO”
2.2.4.
Verder is een stuk met opschrift “offerte” bij de aangifte gevoegd. Bovenaan dat stuk is vermeld “ [bedrijf 2] ” met adresgegevens en datum 8 juli 2018. Het stuk is niet aan een bepaalde persoon gericht (achter “Aan” staat “Klant”). Wel is het merk en het type van de auto vermeld, alsmede het voertuigidentificatienummer. Onder het kopje “omschrijving” staan in twaalf regels enkele motoronderdelen en werkzaamheden betreffende de motor en de luchtvering (Airmatic) opgesomd, zonder per regel een bedrag te noemen. Onderaan het stuk staat alleen een totaalbedrag van € 45.855 exclusief btw (€ 55.484,55 inclusief btw).
2.2.5.
Ten slotte is bij de aangifte gevoegd een uitdraai van een “korte test” van de auto met het diagnosesysteem van Mercedes-Benz (Xentry), uitgevoerd op 19 juni 2018, bij een kilometerstand van “39000.0km”. In die uitdraai is een fout vermeld bij “Motorelektronica ‘MED177’ van verbrandingsmotor ‘M157’ (ME)” met als tekst “Er is een interne regeleenheidstoring in controle van wagensnelheid aanwezig” en als status “A” (= actueel). De kilometerstand die bij de foutmelding is vermeld is “38992.00km”.
2.3.
De auto is op 20 juli 2018 geschouwd door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het verslag van DRZ naar aanleiding van de schouw zijn onder meer de volgende gegevens vermeld die afwijken van de gegevens in de aangifte:
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 124.394
Consumentenprijs (historische nieuwprijs)
€ 202.014
Laagste handelsinkoopwaarde zonder schade
€ 72.547 (koerslijst Xray)
Bruto schadecalculatie
€ 0
Vastgestelde waardevermindering door schade
€ 0
Handelsinkoopwaarde
€ 72.547
Onder “bevindingen/opmerkingen” is in het verslag verder vermeld dat de opgegeven schadeposities aan het voertuig ofwel niet zijn aangetroffen (schade aan portieren en achterscherm) ofwel gebruikssporen betreffen. Over schade aan de motor is vermeld:
“Opgegeven motorschade is niet aantoonbaar, vanaf uitlezen van het voertuig is de km stand met 18 kilometer toegenomen. Ondersteunend bewijs ontbreekt en word niet ook aangetoond in het taxatierapport van de aangever.”
2.4.
Bij brief van 22 mei 2019 heeft de inspecteur informatie opgevraagd ter nadere controle van de aangifte, te weten de inkoopfactuur, de verkoopadvertentie, de verkoopfactuur, de reparatienota’s en “stukken waaruit de staat van het voertuig blijkt op het moment van de tenaamstelling en/of een verklaring waarin belanghebbende aangeeft wat de staat van het voertuig is op het moment van de tenaamstelling 19 juli 2018.” Ook na een schriftelijk rappel heeft belanghebbende de gevraagde informatie niet verstrekt.
2.5.
Bij brief van 12 augustus 2019 (“Betreft: Kennisgeving naheffingsaanslag BPM”) heeft de inspecteur aan belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt om bpm na te heffen voor de auto. Uitgaande van de gegevens van DRZ heeft de inspecteur de verschuldigde bpm bepaald op € 19.775. Na aftrek van de bpm die op aangifte is voldaan (€ 7.451), resteert te betalen bedrag van € 12.324. Belanghebbende is de gelegenheid geboden te reageren op het voornemen, maar heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag conform zijn voornemen opgelegd en daarbij belastingrente in rekening gebracht.
2.6.
Namens belanghebbende heeft haar gemachtigde, althans A.F.M.J. Verhoeven, bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Belanghebbende, althans zijn gemachtigde, is in dat kader bij herhaling uitgenodigd voor een hoorgesprek, laatstelijk voor 18 februari 2021, maar is niet verschenen. De inspecteur heeft daarop het bezwaar afgewezen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Net als in eerste aanleg is in het principaal hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of de door de rechtbank ten laste van de inspecteur en de Staat uitgesproken nevenbeslissingen toereikend zijn.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep klaagt de inspecteur over de aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.3.
Hetgeen partijen in het kader van het geschil hebben aangevoerd komt, voor zover relevant voor de te nemen beslissing, bij de beoordeling aan de orde.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de materiële belastingheffing
4.1.
Belanghebbende klaagt erover dat motorschade aan de auto ten bedrage van circa € 55.000 niet is erkend. De inspecteur had volgens hem het bij de aangifte gevoegde taxatierapport van [bedrijf 1] moeten volgen, in elk geval voor de motorschade. Belanghebbende heeft verder gewezen op een getuigenverklaring van de medewerker van DRZ in een zaak bij rechtbank Gelderland (zie ECLI:NL:RBGEL:2022:2412). Die verklaring zou onder meer inhouden dat DRZ niet zichtbare schades die in een taxatierapport zijn opgevoerd, steeds in zijn calculaties betrekt.
4.2.
De klacht faalt. Evenmin als de rechtbank acht het Hof het aannemelijk dat de auto ten tijde van de aangifte motorschade had (of andere meer dan normale gebruiksschade). Zo is in het taxatierapport niet gespecificeerd wat de motorschade meer bepaald zou hebben ingehouden, terwijl dat gelet op de omvang van de beweerdelijke schade wel in de rede had gelegen. Ook overigens is het onduidelijk gebleven welke motorschade een totale revisie van de motor zou hebben gevergd. Uit de uitdraai uit het diagnosesysteem in de stukken (zie 2.2.5) kan het Hof niet wezenlijk meer afleiden dan dat op 19 juni 2018 (drie weken voor de aangifte) een storing in een regeleenheid van de auto met betrekking tot de controle van de wagensnelheid is opgetreden. Ter zitting heeft belanghebbende, na daartoe te zijn uitgenodigd, ook slechts in algemene termen gesproken over beweerdelijke reparaties (‘bij vrienden en kennissen’) en slechts uiterst globaal inzicht gegeven in de reparatiekosten die zouden zijn gemaakt (meer dan € 20.000, maar het is geen € 50.000 geweest). Terwijl als belanghebbende inderdaad voor meer dan € 20.000 aan reparatie-uitgaven heeft gedaan, in beginsel zou worden verwacht dat hij ook, al dan niet op het herhaalde verzoek van de inspecteur (zie 2.4), ten minste nog een factuur of een betaalbewijs kon overleggen, dan wel een vriend of kennis kon laten getuigen, al was het maar voor een deel van dat omvangrijke bedrag. Ten slotte brengt de wet noch enig algemeen beginsel mee dat de inspecteur gehouden was toch de motorschade in aanmerking te nemen bij het bepalen van de voor de auto verschuldigde bpm vanwege de verklaring van de medewerker van DRZ.
Ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade (incidenteel hoger beroep)
4.3.
De klachten in het incidenteel hoger beroep van de inspecteur houden in dat de rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Daartoe is aangevoerd dat het financiële belang van de procedure nihil is, omdat geen concrete argumenten zijn aangedragen waarom de naheffingsaanslag onjuist zou zijn. De wel ingenomen standpunten, zouden “manifest onjuist en evident kansloos” zijn. Bij dat alles zou de gemachtigde van belanghebbende de indruk wekken geen belang te hechten aan een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, maar juist uit te zijn op vergoedingen van schade en kostenvergoedingen als gevolg van (gewenste) overschrijdingen van die termijn.
4.4.
Die klachten falen ook. Hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd, rechtvaardigt namelijk niet de slotsom dat een financieel belang in een reëel belastinggeschil ontbrak. In elk geval het standpunt over de motorschade, hoewel niet gevolgd, is niet ‘tegen beter weten in’ ingenomen. De vergoeding van immateriële schade kan onder die omstandigheden ook niet worden ontzegd op de grond dat (de gemachtigde van) belanghebbende daarnaast vooral standpunten van meer algemene aard heeft ingenomen die al vele malen onjuist zijn bevonden. De inspecteur heeft verder niet gesubstantieerd dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg het gevolg is van het handelen van (de gemachtigde van) belanghebbende.
Ten aanzien van de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg
4.5.
Mede gelet op het oordeel in 4.4, slaagt wel de klacht van belanghebbende dat de rechtbank de inspecteur en de Staat had moeten gelasten het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep te vergoeden. De omstandigheid dat een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is toegewezen en dit een geval betreft van voor het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, had daartoe aanleiding moeten geven. Het Hof zal de inspecteur en de Staat daarom alsnog opdragen het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, elk voor de helft, te vermeerderen met de wettelijke rente bij niet-tijdige betaling.
Ten aanzien van de overige grieven in het principaal hoger beroep
4.6.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, geeft het Hof geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank (verdergaand) te vernietigen. Het betreft vooral grieven van algemene aard over schendingen van het Unierecht, waaronder beweerdelijk onbevoegde uitleggingen van dat recht door de Hoge Raad, de rechtbank en het Hof. Die grieven zijn al vaak afgewezen. Op basis van hetgeen in deze zaak is aangevoerd, is het Hof dienaangaande niet tot andere of nadere oordelen gekomen dan de oordelen die zijn te kennen uit onder meer de uitspraak van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184 (rov. 4.4).
Slotsom
4.7.
Het principaal hoger beroep is gegrond en het incidenteel hoger beroep is ongegrond.

5.Kosten

5.1.
Aanleiding bestaat de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, te veroordelen in de kosten van belanghebbende in verband met het principaal hoger beroep, en de inspecteur alleen in de kosten van belanghebbende in verband met het incidenteel hoger beroep, een en ander met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het betreft kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.2.
De kosten worden voor het principaal hoger beroep vastgesteld op € 454, uitgaande van 2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting), waarna het bedrag met toepassing van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is verminderd tot het bedrag dat de uitkomst is bij toepassing van wegingsfactor 0,25. Belanghebbende is namelijk slechts op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk gesteld (de vergoeding van het griffierecht), waarbij, op zich beschouwd, genoemde wegingsfactor passend is.
5.3.
De kosten voor het incidenteel hoger beroep stelt het Hof vast op € 227, uitgaande van 1 punt (indienen schriftelijke zienswijze) en wederom wegingsfactor 0,25 (zeer licht), omdat de bewerkelijkheid en de complexiteit van het incidenteel hoger beroep, en (daarom) de daarmee verband houdende werkbelasting voor de gemachtigde, zeer gering is geweest.
5.4.
Voor een integrale kostenvergoeding ziet het Hof geen aanleiding, laat staan een van meer dan € 24.000, nog daargelaten dat belanghebbende, naar het Hof begrijpt, aan zijn gemachtigde niet meer is verschuldigd voor de bijstand in hoger beroep dan de kosten die ingevolge deze uitspraak aan hem moeten worden vergoed.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover de inspecteur en de Staat daarin niet zijn gelast het betaalde griffierecht te vergoeden;
  • gelast de inspecteur en de Staat het betaalde griffierecht in beroep van € 181 en in hoger beroep van € 274 aan belanghebbende te vergoeden, ieder voor de helft (€ 227,50);
  • veroordeelt de inspecteur en de Staat in de kosten van belanghebbende voor het principaal hoger beroep tot een bedrag van € 454, ieder voor de helft (€ 227);
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het incidenteel hoger beroep tot een bedrag van € 227, en
  • beslist dat, indien voormelde bedragen niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 4 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: