ECLI:NL:GHAMS:2025:476

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
23/807
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van onroerende zaak en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [Straat 1] te [Plaats 1]. De heffingsambtenaar van de gemeente Hoorn had de WOZ-waarde voor het jaar 2021 vastgesteld op € 58.000. De belanghebbende, eigenaar van het pand, had hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep ongegrond. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij enkel de vergoeding van immateriële schade nog in geschil was. Tijdens de zitting op 22 januari 2025 heeft de belanghebbende zijn grieven ten aanzien van de vastgestelde waarde laten vallen. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, mede op basis van vergelijkingsobjecten. De rechtbank had echter ten onrechte de belanghebbende in de proceskosten veroordeeld, omdat er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een vergoeding van immateriële schade toe van € 500 aan de belanghebbende, te betalen door de heffingsambtenaar. De proceskosten voor het hoger beroep werden vastgesteld op € 681, en het griffierecht van € 186 werd eveneens vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/807
11 februari 2025
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
tegen de uitspraak van 11 augustus 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/1432 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Hoorn, de heffingsambtenaar,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 26 februari 2021 de waarde in de zin van artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) van de onroerende zaak [Straat 1] te [Plaats 1] voor het jaar 2021 (hierna ook: de WOZ-waarde) vastgesteld op € 58.000.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de beschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3.
De rechtbank heeft als volgt beslist op het beroep van belanghebbende, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek van eiser tot vergoeding van immateriële schade af;
  • veroordeelt eiser tot vergoeding aan verweerder ter zake van proceskosten in bezwaar en beroep tot een bedrag van € 375 exclusief omzetbelasting.”
1.4.
Door belanghebbende is hoger beroep ingesteld. Op 18 november 2024 en 22 december 2024 zijn nadere stukken ingediend door belanghebbende.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder meer de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is eigenaar en gebruiker van het pand. Het pand is gebouwd in 2011 en is gelegen op het bedrijventerrein [Straat 1] in [Plaats 1] . Het pand bestaat uit een opslagruimte op de begane grond met een oppervlakte van 46 m² en een kantoorruimte op de 1e verdieping met een oppervlakte van eveneens 46 m².”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is enkel nog in geschil of belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toekomt. Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende zijn grieven ten aanzien van de vastgestelde waarde laten vallen.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
10. De gemachtigde van eiser heeft zich tijdens de mondelinge behandeling van het beroep op het standpunt gesteld dat tevens beroep is ingesteld tegen de WOZ-beschikking voor de woning [Straat 2] 35 te [Z] naar dezelfde waardepeildatum en hetzelfde belastingjaar. Verweerder heeft dat betwist en heeft gesteld dat [bedrijf] , gevestigd te [Plaats 2] , een andere gemachtigde derhalve, het bezwaarschrift heeft ingediend en niet deze gemachtigde. Daarop is door verweerder ook al uitspraak gedaan. In de stukken in het dossier heeft de rechtbank geen aanknopingspunten kunnen vinden dat de WOZ-beschikking van de voormelde woning onderdeel van de rechtsstrijd uitmaakt. Een bezwaarschrift en een uitspraak op bezwaar tegen de WOZ-beschikking bevinden zich niet in het dossier. De rechtbank hecht geloof aan hetgeen verweerder heeft gesteld. Reeds op deze grond faalt het betoog van de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft aangeboden stukken aan de rechtbank te zenden zodat de rechtbank de relevante informatie aan de gemachtigde ter informatie en ter overtuiging kan toesturen. Verweerder heeft dat gedaan en de rechtbank heeft die stukken, omvattend de uitspraak op het bezwaar, de briefwisseling van verweerder met [bedrijf] respectievelijk met de gemachtigde en een e-mail van eiser in persoon met dagtekening 28 augustus 2021, dat de procedure met betrekking tot de eigen woning [Straat 2] 35 te [Z] gevoerd wordt door [bedrijf] , bij brief van 24 juli 2023 doorgezonden naar de gemachtigde van eiser en hem in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van 14 dagen te reageren. Bij uitblijven – zo heeft de rechtbank in de begeleidende brief opgenomen – zal de rechtbank onder verwijzing naar artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht daaraan de gevolgen verbinden die de rechtbank zal vermenen te behoren. De rechtbank heeft daarop geen reactie van de gemachtigde mogen ontvangen. De rechtbank heeft de toegezonden stukken beoordeeld en is tot het oordeel gekomen dat die stukken doen blijken dat verweerder in alle opzichten het gelijk aan zijn zijde heeft. Bijgevolg is de rechtsstrijd beperkt tot het toetsen van de waarde van het object [Straat 1] te [Plaats 1] . De rechtbank merkt nog dat de handelwijze van de gemachtigde getuigt van een volstrekt onvoldoende ordening van de eigen administratie. De gemachtigde, die naar eigen zeggen geen personeel en secretaresse in dienst heeft, is kennelijk het zicht kwijt op de vele zaken waarin hij optreedt.
De waarde van het pand
11. Bij de totstandkoming van de Wet WOZ is de WOZ-waarde omschreven als "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".
12. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Verweerder heeft daartoe gewezen op het door hem overgelegde taxatierapport waarin de waarde van het pand is getaxeerd op € 58.000. Verder heeft verweerder in de door hem overgelegde stukken de gerealiseerde verkoopcijfers genoemd van drie vergelijkingsobjecten. Dit zijn objecten die identiek zijn aan het onderhavige object en die op hetzelfde bedrijventerrein liggen. Het object [Straat 1] 6D is op 29 mei 2020 verkocht voor € 90.000, het object [Straat 1] 6E is op 12 maart 2021 verkocht voor € 80.000 en het object [Straat 1] 6G is op 13 november 2018 verkocht voor € 56.500. Op basis van deze verkoopcijfers, met name dat van [Straat 1] 6D, dat vijf maanden na de waardepeildatum is verkocht, is de rechtbank van oordeel dat de WOZ-waarde van het pand niet te hoog is vastgesteld.
13. Hetgeen eiser heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De covidpandemie en de oorlog in Europa waren er op de waardepeildatum nog niet en kunnen dus niet van invloed zijn geweest op de waarde van het pand op de waardepeildatum. De door eiser aangevoerde overige beroepsgronden, kunnen, gelet op het onder 12 gegeven oordeel, niet leiden tot vermindering van de waarde. Het standpunt van eiser dat verweerder een nadere onderbouwing had moeten geven, welke naar zijn zeggen ontbreekt, in het bijzonder ten aanzien van het leegstandsrisico van 20 percent alsmede de berekening van de kapitalisatiefactor van 9,5, acht de rechtbank niet ter zake dienende. Immers verweerder heeft drie zeer goed vergelijkbare kooptransacties aangedragen. In het licht daarvan is de waarde van het pand niet te hoog vastgesteld. Gegeven de verkoop van het object [Straat 1] 6D behoeft de stelling van eiser dat de indexatie niet inzichtelijk zou zijn gemaakt geen beantwoording. Dat enkele marktgegeven volstaat reeds. Op dezelfde grond behoeft de stelling van eiser met betrekking tot het onderbouwen van het leegstandsrisico van 20 percent evenmin verdere onderbouwing door verweerder respectievelijk inhoudelijke behandeling van de kant van de rechtbank.
14. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
15. Aangaande het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank dat sinds het indienen van het bezwaarschrift op 1 april 2021 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank afgerond 29 maanden, derhalve meer dan twee jaar zijn verstreken. De bezwaartermijn is met afgerond vijf maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank in het voorliggende geval sprake. Anders dan eiser stelt is de gemachtigde in persoon, naar het oordeel van de rechtbank, de oorzaak van de vertraging. De rechtbank wijst op het tot tweemaal toe indienen van een verzoek om een betalingsregeling (verzoeken van 8 februari 2022, respectievelijk 9 mei 2022, afgewezen op 21 juli 2022), welke verzoeken nadat is verzocht om een onderbouwing, niet zijn onderbouwd. Enige reactie van de gemachtigde is uitgebleven. Het enkele feit dat tussentijds voor het indienen van het tweede verzoek om een betalingsregeling toch het griffierecht op 30 juni 2022 is voldaan, maakt dat niet anders. Het ontgaat de rechtbank waarom dat tweede verzoek is gedaan nadat de betaling reeds heeft plaatsgevonden. Ook de vraag of het beroep zich mede uitstrekt tot de woning [Straat 2] 365 te [Z] is louter toe te schrijven aan de kennelijke administratieve chaos op het kantoor van gemachtigde. Anders dan de gemachtigde stelt heeft verweerder hierover schriftelijk en niet voor meerdere uitleg vatbare wijze gecorrespondeerd met de gemachtigde. Verwezen wordt naar de toegezonden stukken door verweerder na afloop van de mondelinge behandeling. Zie daartoe de brief van verweerder aan gemachtigde van 31 augustus 2021 en de voorafgaande mail van eiser in persoon aan verweerder. De gevolgen van de mede daardoor ontstane vertraging na de mondelinge behandeling van het beroep op 18 juli 2023 kunnen niet worden afgewenteld op verweerder noch op enige andere partij. De rechtbank zal de termijn van twee jaar met (ten minste) vijf maanden verlengen. Bijgevolg is de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet overschreden.
16. Het standpunt van verweerder om geen dan wel een sterk gematigde schadevergoeding toe te kennen behoeft gelet op het vorenoverwogene geen behandeling meer.
Kostenveroordeling eiser
17. Verweerder heeft verzocht om een kostenveroordeling van eiser. Verweerder is door onder meer de handelwijze van de gemachtigde van eiser en het grote aantal bezwaarschriften van andere gemachtigden gedwongen geweest om drie externe taxateurs in te schakelen om de afdoening van de bezwaarschriften mogelijk te maken. De kosten daarvan, voor zover toe te rekenen aan de voorliggende zaak, heeft verweerder berekend op 5 uren maal een tarief van € 75 exclusief BTW, waarvan 1 uur voor de bezwaarfase (advisering) en 4 uur voor de beroepsfase (opstellen taxatierapport). In het verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht. Verweerder heeft gewezen op de uitspraken van Hof Den Haag 22 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:672 en rechtbank Rotterdam 3 maart 2023, ECLI:NL:RBROT:2023 2011. De gemachtigde van eiser verzet zich tegen de kostenveroordeling.
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat de wijze waarop de gemachtigde van eiser procedeert verweerder op extra kosten heeft gejaagd. De wijze waarop de gemachtigde van eiser zowel in bezwaar als in beroep onvoldragen stukken inzendt maakt dat verweerder onnodig veel tijd in het voorliggende geschil (en andere beroepen met dezelfde gemachtigde) moet investeren. Dat zijn geen kosten van het eigen ambtelijk apparaat maar kosten van tegen betaling ingehuurde externe deskundigen. Ook in het voorliggende geval heeft (de gemachtigde van) eiser ondanks de gedegen onderbouwing van het standpunt van verweerder volstaan met een veelheid aan niet relevante betogen en stellingen over covid, de oorlog in Oekraïne , de crisis in Nederland en een zogenoemde pinpointbrief van 52 pagina’s, nagenoeg geheel bestaande uit een brij van niet ter zake dienende stukken. Eerst tijdens de mondelinge behandeling van het beroep worden stellingen ingenomen die enig raakvlak met het voorliggende geschil hebben. Tijdens de bezwaarfase heeft gemachtigde ondanks de hiervoor vermelde waarschuwing volhard in zijn reeds jarenlang volgehouden wijze van procederen en heeft daarmee onnodige kosten veroorzaakt bij verweerder. De rechtbank acht het haar taak om gegeven het bij voortduring niet naar behoren procederen de daarvoor in redelijkheid gemaakte kosten aan de zijde van verweerder, zoals deze naar het oordeel van de rechtbank geloofwaardig zijn gesteld en naar behoren onderbouwd door verweerder, toe te wijzen. Voor het volstaan met wederom een waarschuwing geven dan wel een matiging van het toe te wijzen bedrag ziet de rechtbank geen gronden. De rechtbank zal aldus beslissen en de gevolgen van de handelwijze van de gemachtigde aan eiser toerekenen.
Proceskosten en griffierecht
19. De rechtbank veroordeelt eiser in de door verweerder gemaakte proceskosten voor het bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 375.
20. Omdat het beroep ongegrond is hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.”

5.Beoordeling van het geschil

Vooraf
5.1.1.
Van een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende gemachtigde die zeer veel procedeert – zoals de gemachtigde in deze zaak – mag worden verwacht en verlangd dat hij in de van hem afkomstige stukken duidelijk aangeeft wat zijn grieven zijn tegen de aangevallen beslissing en op welke feiten die grieven zijn gebaseerd.
5.1.2.
De door de gemachtigde in deze procedure ingezonden stukken voldoen niet aan die norm. De stukken staan vol van algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en/of inconsistente en/of fragmentarische stellingen en beweringen. De stellingen en beweringen worden door de gemachtigde standaard aangevoerd, zonder dat deze zijn voorzien van een ook maar enigszins substantiële feitelijk onderbouwing, in vrijwel alle door hem gevoerde procedures, ook als evident is dat deze onmiskenbaar geen enkele betekenis hebben voor de desbetreffende zaak (zoals betogen omtrent de taxatie van hotels in zaken waar het gaat om de WOZ-waarde van een woning).
5.1.3.
Het is kennelijk de visie van de gemachtigde dat (de heffingsambtenaar en) de rechter zelf maar moet uitzoeken welke stellingen en beweringen relevant zouden kunnen zijn in de desbetreffende zaak. Illustratief hiervoor is de in de zogenaamde ‘pinpoint’-brief opgenomen passage: “Indien van toepassing: idem verzoek voor de parkeerplaats(en) c.q. de ter plekke aanwezige parkeergelegenheid(heden).”
5.1.4.
De wijze waarop belanghebbendes gemachtigde procedeert is in strijd met hetgeen van een beroepsmatig optredende rechtshulpverlener mag worden verwacht en met de goede procesorde. Het is niet goed mogelijk (de inhoud van) de stukken van de gemachtigde zinvol bij de beoordeling van de zaak te betrekken. Het risico dat daarbij een stelling niet wordt behandeld die in een concreet voorliggende zaak mogelijk met enig succes zou kunnen worden verdedigd, is het rechtstreeks gevolg van de wijze van procederen door de gemachtigde en komt derhalve voor rekening van de belanghebbende namens wie hij optreedt.
5.1.5.
Het Hof acht het evenzeer in strijd met een goede procesorde indien een gemachtigde die veelvuldig procedeert en dus met de gang van zaken tijdens een belastingprocedure bekend is, pas tijdens de mondelinge behandeling aangeeft welke grieven in een concrete zaak zijns inziens relevant zijn en/of pas dan allerlei gegevens van feitelijke aard poneert die ook (veel) eerder hadden kunnen worden gesteld en waarvan de juistheid niet onmiddellijk kan worden vastgesteld.
5.1.6.
Het Hof zal dan ook slechts beperkt ingaan op hetgeen van de zijde van belanghebbende in de loop van de procedure is aangevoerd.
Vergoeding van immateriële schade
5.2.1.
Tussen de indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank zijn (afgerond) 29 maanden verstreken, zodat de redelijke termijn voor behandeling in eerste aanleg met vijf maanden is overschreden. De rechtbank heeft ter zake van deze overschrijding geen vergoeding van immateriële schade toegekend, omdat naar haar oordeel de behandeltermijn met ten minste vijf maanden dient te worden verlengd. Belanghebbende bestrijdt dit oordeel. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.2.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is er naar ’s Hofs oordeel in het onderwerpelijke dossier geen aanleiding te vinden om de redelijke termijn met (ten minste) vijf maanden te verlengen. Aan belanghebbende is op 5 april 2022 een nota gezonden voor het verschuldigde griffierecht. Op 4 mei 2022 is een betalingsherinnering verzonden, waarop belanghebbende bij schrijven van 9 mei 2022 een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan (anders dan de rechtbank overweegt in rechtsoverweging 15 volgt uit het procesdossier dat niet eerder door belanghebbende een beroep op betalingsonmacht is gedaan). Het verzoek van 9 mei 2022 is afgewezen op 21 juli 2022. Reeds voor die datum, op 30 juni 2022, heeft belanghebbende het griffierecht betaald. Deze gang van zaken rechtvaardigt geen termijnverlening. Ook de door belanghebbende veroorzaakte verwarring over de omvang van het geschil in beroep heeft niet zodanig bijgedragen aan de termijnoverschrijding die tot een ander oordeel over de immateriële schade leidt. Weliswaar noopte deze verwarring tot nadere correspondentie met partijen na het onderzoek ter zitting op 18 juli 2023, maar de rechtbank heeft desondanks reeds op 23 augustus 2023 uitspraak gedaan.
5.2.3.
De te vergoeden immateriële schade bedraagt € 500, te betalen door de heffingsambtenaar. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Veroordeling van belanghebbende in de proceskosten
5.3.
Ingevolge art. 8:75 lid 1, derde volzin, Awb kan een natuurlijk persoon – zoals belanghebbende – alleen in de kosten van de wederpartij worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De wijze van procederen van belanghebbendes gemachtigde is weliswaar in strijd met een goede procesorde, en heeft de in 5.1.6. weergeven consequentie, maar dat is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om te spreken van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Ook overigens ziet het Hof geen reden om tot een dergelijke conclusie te komen.
Dit nog daargelaten dat ook als het gedrag van belanghebbendes gemachtigde wel zou kwalificeren als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, dit gedrag niet zonder meer aan belanghebbende kan worden toegerekend. Daarvoor is minst genomen nodig dat belanghebbende ook zelf heeft moeten beseffen dat de handelwijze van zijn gemachtigde kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht oplevert. Het dossier bevat hiertoe geen aanwijzingen.
De rechtbank heeft belanghebbende dan ook ten onrechte veroordeelt in de proceskosten van de heffingsambtenaar. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, omdat de uitspraak op bezwaar volledig in stand blijft.
Voor de beroepsfase vindt de kostenvergoeding alleen haar aanleiding in het (in hoger beroep) alsnog toegewezen verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Daarbij past een bedrag van € 227: 1 punt (het verzoek), een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 0,25 (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2).
Het Hof acht aannemelijk dat de in overweging 5.1.2. van deze uitspraak omschreven gestandaardiseerde en in een veelheid van zaken gehanteerde werkwijze van belanghebbendes gemachtigde hem nauwelijks tijd kost. Daar komt bij dat van een daadwerkelijk geschil over de vastgestelde waarde (van € 58.000) nimmer sprake is geweest, daar de identieke objecten [Straat 1] 6D en 6E op respectievelijk 29 mei 2020 en 12 maart 2021 zijn verkocht voor bedragen van € 90.000 resp. € 80.000, zodat voor de gemachtigde aanstonds duidelijk was dat de aangewende rechtsmiddelen volstrekt kansloos waren. Dit vormen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die ieder op zichzelf reeds een forse matiging van de proceskostenvergoeding rechtvaardigen.
Het Hof zal de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep daarom vaststellen op een bedrag van € 454.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en hoger beroep voor een bedrag van € 681; en
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht, tezamen € 186, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, M.J. Leijdekker en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 11 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: