4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“
Betaling van griffierecht
1. [X] heeft een beroep op betalingsonmacht gedaan voor de betaling van het griffierecht. Dat beroep wordt afgewezen omdat het niet is onderbouwd, ook niet nadat [X] daartoe de gelegenheid is gegeven. [X] heeft het griffierecht (alsnog) betaald.
2. [X] voert aan dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld omdat rekening moet worden gehouden met de maatregelen die zijn genomen in verband met de coronapandemie. Zij wijst daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021.1
3. De rechtbank overweegt dat de waardepeildatum in dit geval 1 januari 2019 is en dat de coronapandemie op dat moment nog niet aan de orde was. De coronamaatregelen zijn dus niet van invloed op de waarde van het object op de waardepeildatum. Zelfs in het geval dat op grond van artikel 18, derde lid, onder c, van de Wet WOZ van de toestand per 1 januari 2020 zou moeten worden uitgegaan, zou dat niet anders zijn omdat ook toen de coronapandemie nog niet aan de orde was.
4. De rechtbank overweegt dat de beroepsgrond ook niet slaagt voor zover [X] bedoelt dat de coronamaatregelen zijn weerslag hebben op het leegstandsrisico, dat volgens [X] over de komende 10 jaren berekend moet worden. Ook in dat kader geldt namelijk dat de coronapandemie op 1 januari 2019 nog niet te voorzien was zodat die omstandigheid ook niet tot uitdrukking komt in de te verwachten leegstand per die datum.
5. [X] voert daarnaast aan dat de kapitalisatiefactor die de heffingsambtenaar afleidt uit gerealiseerde verkooptransacties niet kunnen dienen ter onderbouwing van de waarde van het object. De kapitalisatiefactor wordt namelijk berekend aan de hand van geschatte huurwaardes. [X] verwijst in dit kader naar overweging 4.6 van de uitspraak van 13 juli 2021 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.2 Daar wordt volgens [X] bevestigd dat op basis van deze methode geen eenduidige conclusies kunnen worden getrokken over de te hanteren kapitalisatiefactor. Alleen al om deze reden heeft de heffingsambtenaar de waarde van het object niet aannemelijk gemaakt, zodat het beroep ten aanzien van de waarde gegrond is, aldus [X] .
6. In de door [X] genoemde uitspraak wordt het gebruik van geschatte huurwaardes niet zonder meer uitgesloten. De rechtbank is van oordeel dat ook geschatte huurwaardes ter onderbouwing van de kapitalisatiefactor acceptabel zijn, zolang deze huurwaardes aannemelijk zijn gemaakt.3 De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de huurwaarde van het object verwezen naar drie voldoende vergelijkbare objecten met recente huurcijfers. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat die huurcijfers overeenkomen met de geschatte huurwaardes. [X] heeft geen argumenten gegeven waaruit zou blijken dat de geschatte huurwaardes toch onjuist zijn.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. (…) Volgens [X] moet de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2019 € 1.095.000,- zijn.
8. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de door hem voorgestane waarde van de onroerende zaak op overtuigende wijze heeft onderbouwd met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. De verkooptransacties (allemaal voldoende vergelijkbare kantoorruimtes) hebben een gemiddelde kapitalisatiefactor van 19,2, waardoor duidelijk wordt dat de kapitalisatiefactor van 15,2 die voor het object is gebruikt, niet te hoog is. De geschatte huurwaarde die voor het object is gebruikt (€ 255,- per m²), is lager dan de huurwaardes die uit de huurtransacties (ook allemaal kantoorruimtes) volgt (gemiddeld € 265,- per m²). Van de huurtransacties zijn wat oppervlakte betreft ‘huur 1’ (420 m²) en ‘huur 3’ (461 m²) groter en ‘huur 3’ (96 m²) kleiner dan het object van [X] , maar met het verschil is voldoende rekening gehouden doordat de taxateur van de heffingsambtenaar een lager dan gemiddelde huurwaarde in aanmerking heeft genomen.
9. [X] stelt dat de heffingsambtenaar bij de vaststelling van de waarde van ‘huur 1’ ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een parkeerplaats.
De heffingsambtenaar heeft op zitting toegelicht dat als de stelling van [X] zou worden gevolgd en er voor het afzonderlijk waarderen van een (volgens [X] aanwezige) parkeerplaats bij ’huur 1’ een correctie zou worden toegepast op de m²-prijs – waarvoor volgens de heffingsambtenaar geen goede grond bestaat – de m²-prijs van ‘huur 1’ dan uitkomt op € 260,- (in plaats van € 285,-) en de gemiddelde m²-prijs van de huurobjecten op € 256,-. De rechtbank is met de heffingsambtenaar van oordeel dat dit nog steeds hoger is dan de m²-prijs van € 255,- voor het object van [X] .
10. De taxateur van de heffingsambtenaar heeft op de zitting er verder op gewezen dat de getaxeerde m²-prijs van het object neerkomt op € 3.874,-, terwijl de gemiddelde m²-prijs van de verkooptransacties € 4.494,- is. Dit wijst erop dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Aangezien daarnaast de gehanteerde kapitalisatiefactor lager ligt dan uit de marktgegevens blijkt en de huurwaarde voldoende is onderbouwd, is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat de waarde met € 1.388.000,- niet te hoog is vastgesteld. [X] heeft haar stelling dat de waarde lager moet zijn niet met concrete gegevens onderbouwd.
Het beroep tegen de bestreden uitspraak op bezwaar is ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
11. [X] heeft aan de rechtbank verzocht om een schadevergoeding toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Grondwet.
12. De behandeling van deze zaak, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen en loopt door tot de datum van de uitspraak van de rechtbank.4
13. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht ook de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep.
14. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van [X] heeft ontvangen op 18 augustus 2020. De rechtbank doet vandaag in deze zaak uitspraak, zodat de behandeling van de zaak (naar boven afgerond) 35 maanden heeft geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn in deze zaak met (naar boven afgerond) elf maanden is overschreden.
15. Voor de schadevergoeding wordt als uitgangspunt een tarief gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in dit geval € 1.000,- (2 x € 500,-).
16. Gelet op het feit dat de behandeling van het bezwaar (naar boven afgerond) vijf maanden heeft geduurd, valt de overschrijding van de termijn niet toe te rekenen aan de heffingsambtenaar. De termijnoverschrijding is daarom volledig toe te rekenen aan de Staat. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot het betalen van € 1.000,- aan [X] als vergoeding van door haar geleden immateriële schade.
17. De rechtbank ziet aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die [X] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 837,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5 (omdat de proceskostenvergoeding wordt toegekend enkel door de toekenning van een immateriële schadevergoeding).
Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
18. De Staat moet [X] het betaalde griffierecht van € 360,- vergoeden.”