ECLI:NL:GHAMS:2025:447

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
200.329.758/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzagevordering na bewijsbeslag in auteursrechtelijke geschil tussen WFC c.s. en ECA c.s.

In deze zaak vorderen WFC c.s. inzage in bescheiden die in beslag zijn genomen in het kader van een bewijsbeslag. WFC c.s. stelt dat ECA en TOA, met medewerking van AITS, auteursrechtinbreuk plegen door software te exploiteren die een bewerking is van software waarop WFC c.s. exclusieve rechten heeft. ECA c.s. hebben op hun beurt gevorderd dat het bewijsbeslag wordt opgeheven. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van WFC c.s. afgewezen en die van ECA c.s. gedeeltelijk toegewezen. In hoger beroep komt het hof tot de conclusie dat WFC c.s. rechtmatig belang heeft bij inzage in de bescheiden, omdat er voldoende aanwijzingen zijn dat sprake is van een rechtsbetrekking in de zin van artikel 843a Rv. Het hof wijst de inzagevordering grotendeels toe en wijst de vorderingen van ECA c.s. af. Het hof oordeelt dat de drempel voor het aannemen van een rechtsbetrekking is gehaald, en dat WFC c.s. voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij als exclusief licentienemer van de software recht heeft op inzage in de bescheiden. De zaak betreft een complex geschil over auteursrechten en de exploitatie van software, waarbij ook de rol van oud-bestuurders en de vraag naar de auteursrechthebbende aan de orde komen. Het hof legt een dwangsom op voor het niet voldoen aan de inzageverplichting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.329.758/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/337842 / KG ZA 23-136
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 februari 2025
inzake

1.WORLD FREIGHT COMPANY S.A.S.,

gevestigd te Frankrijk,
2.
[appellant 2] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
3.
[appellant 3] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. P.L. Reeskamp te Amsterdam,
tegen

1.EURO CARGO AVIATION B.V.,

gevestigd te Oude Meer,
2.
TAKE OFF AVIATION B.V.,
gevestigd te Schiphol-Rijk,
advocaat: mr. J.G. Mahn te Amstelveen,
3.
AVIATION IT SYSTEMS B.V.,
gevestigd te Schiphol-Rijk,
advocaat: mr. G.P. van Hooft te Amsterdam,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten.
Appellanten worden hierna afzonderlijk WFC, [appellant 2] en [appellant 3] en gezamenlijk WFC c.s. genoemd en geïntimeerden worden afzonderlijk ECA, TOA en AITS en gezamenlijk ECA c.s. genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
In dit kort geding vorderen WFC c.s. op grond van art. 843a Rv inzage en/of afgifte van in beslag genomen bescheiden. WFC c.s. willen daarmee hun stelling onderbouwen dat ECA en TOA met medewerking van AITS auteursrechtinbreuk plegen door software te exploiteren die een bewerking is van software waarop WFC c.s. exclusieve rechten bezitten. ECA c.s. hebben op hun beurt gevorderd dat het bewijsbeslag vervallen wordt verklaard of wordt opgeheven.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van WFC c.s. afgewezen en de vorderingen van ECA c.s. gedeeltelijk toegewezen. Het hof komt tot een ander oordeel en wijst de inzagevordering (grotendeels) toe en de vorderingen van ECA c.s. af.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
WFC c.s. zijn bij dagvaardingsexploten van 7 juli 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 12 juni 2023 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen WFC c.s. als eisers in conventie, tevens verweersters in reconventie en ECA c.s. als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie.
2.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- appeldagvaarding met daarin opgenomen de grieven;
- akte houdende overlegging producties tevens houdende rectificatie van WFC c.s., met producties;
- memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van AITS, met producties;
- memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van ECA en TOA, met producties;
- akte overlegging aanvullende productie van ECA en TOA, met productie;
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van WFC c.s., met producties.
2.3.
Op 24 oktober 2024 heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Aldaar is namens WFC c.s. gepleit door mr. Reeskamp voornoemd, mr. S.N. Naäman en mr. F.A. van de Wakker, namens ECA en TOA door mr. Mahn voornoemd en mr. D.R.C. Smit en namens AITS door mr. Van Hooft voornoemd en mrs. T.B.V. Bil en A. Bekema. Daarbij zijn telkens spreekaantekeningen overgelegd. Tevens is akte verleend van het in het geding brengen van de producties 46 tot en met 48 van de zijde van WFC c.s., productie 18 tot en met 20 van ECA en TOA en de door alle partijen ingezonden (nadere) kostenstaten met bijlagen. Tot slot is arrest gevraagd.
2.4.
Op verzoek van partijen heeft het hof het proces-verbaal van de mondelinge behandeling doen toekomen. AITS heeft hierop bij brief van 6 december 2024 gereageerd met het verzoek het proces-verbaal aan te vullen met de in genoemde brief weergegeven opmerkingen. WFC c.s. hebben eveneens per brief gereageerd. Deze brieven maken deel uit van het dossier.
2.5.
WFC c.s. hebben geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – hun vorderingen jegens ECA c.s. alsnog zal toewijzen, met veroordeling van ECA c.s. in de (volledige) kosten van het geding in beide instanties.
2.6.
ECA c.s. hebben in het principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis en in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep tot vernietiging van het vonnis en het alsnog toewijzen van hun afgewezen vorderingen in reconventie, met veroordeling van WFC c.s. in de (volledige) proceskosten, een en ander zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
WFC c.s. hebben in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis met veroordeling van ECA c.s. in de volledige proceskosten.

3.Feiten

3.1.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten voor zover van belang neer op het volgende.
3.2.
WFC is een in Frankrijk gevestigd bedrijf dat opereert als General Sales Agent (GSA), een tussenpersoon die gespecialiseerd is in het beheer en de verkoop van vrachtcapaciteit van luchtvaarmaatschappijen. [appellant 2] is een in Nederland gevestigde GSA en is sinds 2011 een dochtermaatschappij van WFC. [appellant 3] is een Nederlandse dochtermaatschappij van [appellant 2] .
3.3.
ECA en TOA zijn twee vanuit Nederland opererende GSA’s die optreden als agent bij het verkopen van laadruimte in vliegtuigen ten behoeve van luchtvrachtverweer. AITS is een vennootschap die, blijkens haar inschrijving in het handelsregister, is opgericht voor het (doen) ontwikkelen van software en hardware. AITS verzorgde onder meer het onderhoud van de software binnen de [naam 1] -groep.
3.4.
De onderhavige procedure hangt samen met een groter geschil en verschillende procedures tussen WFC c.s. enerzijds en ECA, TOA en vier oud-bestuurders van de [naam 1] -groep anderzijds. Daarin gaat het om de vraag of de oud-bestuurders – [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] – tijdens hun dienstverband bij WFC haar directe concurrenten (ECA en TOA) hebben gediend (hierna: het grotere geschil). Dat geschil heeft geleid tot een bewijsbeslag onder ECA en TOA en drie oud-bestuurders (hierna: bewijsbeslag 1) waarbij circa 1,6 miljoen documenten in beslag zijn genomen. Door de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland is in een 843a Rv-procedure inzage in de in beslag genomen documentatie toegestaan. Dat vonnis is in hoger beroep in grote lijnen bekrachtigd. De inzage heeft documentatie aan het licht gebracht die de aanleiding heeft gevormd voor een tweede bewijsbeslag, onder ECA, TOA en AITS ditmaal, vanwege het vermeend onrechtmatige gebruik van een softwareprogramma genaamd ‘ [programma 1] ’ (hierna: [programma 1] ) en de doorontwikkelde versie daarvan genaamd ‘ [programma 2] ’. Het onderhavige geschil betreft de vraag of WFC c.s. ook inzage moet krijgen in de stukken die bij dit tweede beslag (hierna: bewijsbeslag 2) zijn aangetroffen.
3.5.
[programma 1] is een database software programma dat onder meer gebruikt wordt voor het boeken van vrachtruimte en versturen van facturen. Tussen partijen bestaat discussie over de vraag wanneer en door wie de software is ontwikkeld. [naam 5] , werkzaam bij AITS (hierna: [naam 5] ), heeft tijdens een voorlopig getuigenverhoor in 2023 verklaard dat [programma 1] door een niet bij naam genoemde ‘externe programmeur’ is geprogrammeerd. Volgens WFC c.s. is dit [naam 6] (hierna: [naam 6] ), handelend onder de naam [bedrijf 1] , geweest.
3.6.
In een schriftelijke overeenkomst, in juli 2007 aangegaan door [naam 6] namens [bedrijf 1] met [appellant 3] , is onder meer opgenomen:

Overeenkomst tot het verlenen van diensten
(…)
1.
[bedrijf 1] zal voor onbepaalde tijd de verantwoordelijkheid nemen voor de realisatie van de software wensen van opdrachtgever.
2.
[bedrijf 1] zal in de periode van 01-08-2007 tot 01-08-2008, gedurende een periode van 12 maanden, met een eventuele verlenging, op verzoek van de opdrachtgever software-ontwikkeling verrichten voor tenminste 40 uur in de week (…)
5. [bedrijf 1] verricht de werkzaamheden namens en voor rekening van opdrachtgever. [bedrijf 1] verplicht zich daarbij de belangen van opdrachtgever naar beste weten en kunnen te behartigen.
6. [bedrijf 1] rapporteert rechtstreeks aan de heer [naam 5] .
7. Aanspreekpunten voor [bedrijf 1] bij [naam 1] zijn de heren [naam 5] en [naam 7] .
8. Opdrachtgever draagt zorg voor de ontwikkeling- en testomgeving(en) (hard- en software)
9. [bedrijf 1] ontvangt van [naam 1] voor zijn werkzaamheden een uurvergoeding(…)
10. Deze overeenkomst kan in alle geval door opdrachtgever worden beëindigd, indien opdrachtgever nadrukkelijk schriftelijk te kennen geeft dat hij geen gebruik meer wenst te maken van de diensten van [bedrijf 1] . (…)
11. [bedrijf 1] is zowel tijdens de looptijd van deze overeenkomst als daarna, geheimhouding verplicht over al hetgeen hem bekend is over opdrachtgever (…)
12. [bedrijf 1] en opdrachtgever hebben geen intentie een arbeidsovereenkomst in de zin van 7A:1637a BW aan te gaan.”
3.7.
In 2009 is [programma 1] in gebruik genomen door verschillende vennootschappen binnen de [naam 1] -groep.
3.8.
In juli 2009 heeft AITS een service level agreement (SLA) gesloten met [appellant 3] waarin onder meer de volgende bepaling is opgenomen:
(Afbeelding 1)
In 2011 heeft WFC de aandelen in [appellant 2] Holding B.V. en Euro GSA Holding B.V. overgenomen en is daarmee indirect aandeelhouder geworden van [appellant 2] en [appellant 3] . AITS, dat voorafgaand aan de overname onderdeel uitmaakte van de [naam 1] -groep, is buiten deze overname gebleven.
3.10.
In verband met de overname zijn in 2011 onder meer
Due Dilligenceonderzoeken verricht door [bedrijf 2] . In de rapportages van [bedrijf 2] zijn over [programma 1] onder meer de volgende opmerkingen opgenomen:

[appellant 2] business is managed through two version of a in house developed freight management application: Zebra and [programma 1] .
“[ [programma 1] is]
an outdated business application based on local servers that are not well secured.

[naam 1] only uses an external developer a few weeks each year to upgrade the freight application.”

Zebra is the older version of the freight management software that allows booking, invoicing, …management. Its database structure was inefficient and therefore a new version called [programma 1] has been developed in 2009.”

[programma 1] is the new version of cargo application. lt is only deployed on 9 servers for 70 users. lt offers a semi- automated interface with Exact accounting software for invoices. Property of this software is said to belong to [appellant 2] (contract not yet obtained).
3.11
Op 23 juli 2020 heeft [naam 8] van [naam 5] de broncode van [programma 1] ontvangen en bekeken om vast te stellen of dit programma ook door ECA en TOA gebruikt zou kunnen worden.
3.12.
Op grond van bewijsbeslag 1 heeft WFC c.s. inzage verkregen in onder meer de volgende tussen oud-bestuurders [naam 2] en [naam 1] op 3 september 2020 gewisselde whatsapp-berichten:
(Afbeelding 2)
3.13.
Op 8 augustus 2022 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland op verzoek van WFC c.s. verlof verleend tot het leggen van bewijsbeslag 2 onder ECA c.s. In de beschikking van de voorzieningenrechter is onder meer bepaald:

4.9. bepaalt dat gerekwestreerden verplicht zijn medewerking te verlenen aan de
deurwaarder en de IT-expert(s) van DigiJuris B.V., waaronder begrepen, maar niet beperkt tot, het aanwijzen van alle relevante serverruimte(s) en locaties van fysieke administratie,
4.1
bepaalt dat gerekwestreerden de deurwaarder toegang moeten geven tot (externe) (e-mail)server(s), cloudomgevingen, e-mailaccounts, elektronische order/
voorraad systemen, PC('s) en/of laptop(s), tablet(s), notebook(s), handhelds, dan wel enig andere (digitale) gegevensdragers zoals (doch niet limitatief) (mobiele) telefoons, USBstick(s), CD’s, DVD's, back-upmedia waaronder maar niet beperkt tot DAT- en/of recovery tapes, alsmede toegang tot een zogenaamde ‘co-locatie' (waar bijvoorbeeld een online backupsysteem draait), teneinde toegang te krijgen tot de bescheiden, indien het redelijke vermoeden bestaat dat zich daar mogelijke relevante bescheiden bevinden,
4.11.
bepaalt dat gerekwestreerden de deurwaarder en IT-expert(s) van DigiJuris B.V. in kennis dienen te stellen van, in voorkomend geval, bijvoorbeeld maar niet uitsluitend, alle relevante gebruikersnamen, toegangscodes en/of wachtwoorden van systemen en gegevensdragers. met inbegrip van servers, cloud-omgevingen, e-mailaccounts, laptops, notebooks, smartphones en handhelds,
4.12
bepaalt dat indien gerekwestreerden, ondanks een eerste verzoek daartoe van de deurwaarder, in enig opzicht niet voldoen aan hun zelfstandige medewerkingsplicht zoals bepaald in 4.9 tot en met 4.11, ieder afzonderlijk een aan verzoekers verschuldigde dwangsom verbeurt van € 20.000,-(…)
4.13
bepaalt(…)
dat de deurwaarder desgevraagd een proces-verbaal aan gerekwestreerden zal verstrekken dat een gedetailleerde beschrijving van de in beslag genomen broncode en database bevat,(…)
4.18.
bepaalt de termijn waarbinnen verzoeksters de eis in de hoofdzaak moeten instellen op acht (8) weken na definitieve afronding van de bewijsbeslagen, (…)”
3.14.
Op basis van dit verlof is bewijsbeslag 2 op 8 september 2022 gelegd en op 12 oktober 2022 afgerond. Het bewijsbeslag is gelegd door de deurwaarder in samenwerking met IT-deskundigen van DigiJuris B.V. (hierna: DigiJuris). Tijdens het beslag is een integrale kopie gemaakt van alle bij ECA c.s. aangetroffen data.
3.15.
In oktober 2022 hebben WFC c.s. tegen ECA c.s. een kort geding aanhangig gemaakt om inzage te krijgen in de beslagen bescheiden. De dagvaarding in dat kort geding is op 18 november 2022 betekend aan ECA c.s. Het kort geding is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ingetrokken nadat partijen tot een schikking zijn gekomen die (onder meer) inhield dat ECA c.s. een onafhankelijk deskundige inzage zou geven in de broncodes van [programma 1] en [programma 2] , die onder ECA c.s. in bewijsbeslag waren genomen. In het kader van die schikking heeft de advocaat van AITS namens ECA c.s. aan de advocaat van WFC c.s. op 12 december 2022 een e-mail gestuurd waarin zij schrijft:

(…)
We spreken af dat het conservatoir bewijsbeslag blijft liggen tot 4 weken na de datum waarop de deskundige zijn definitieve rapport aflevert. Bij gebreke van een (nieuwe) eis in hoofdzaak komt het daarna te vervallen.”
3.16.
Op 3 maart 2023 heeft een IT-deskundige, [naam 9] , na het vergelijken van de broncode van [programma 1] met de broncode van [programma 2] zijn definitieve rapport uitgebracht. In dat rapport concludeert de deskundige onder meer dat bij de codevergelijking een groot aantal commentaarregels, namelijk 96.4% van de 15853 regels, en een groot aantal formuliermodules, namelijk 95 van de 98, gelijk zijn. Ook concludeert de deskundige dat 74% van de [programma 1] broncode identiek is aan die van [programma 2] en daarmee een investeringsvoordeel van 18.860 manuren is gemoeid. Volgens de deskundige is [programma 2] een doorontwikkeling van [programma 1] . In het rapport van de deskundige wordt ook melding gemaakt van het feit dat hij in de broncode de copyright notice ‘Copyright© [appellant 3] BV 2008-2015’ heeft aangetroffen.
3.17.
Op 10 mei 2023 heeft de advocaat van ECA c.s. bij de griffie van de rechtbank Noord-Holland een vervallenverklaring als bedoeld in artikel 1019i Rv ingediend.

4.Eerste aanleg

4.1.
WFC c.s. hebben in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd dat de voorzieningenrechter:
A. primair: ECA c.s. beveelt te gehengen en te gedogen dat WFC c.s. inzage krijgt in en afschrift krijgt van:
I. alle e-mails en documenten die de heer [naam 5] in opdracht van [naam 1] , [naam 3] en/of [naam 2] heeft verwijderd van een server binnen WFC, en een opgave van alle instructies aan [naam 5] om deze handelingen te verrichten;
en
II. alle in bewijsbeslag 2 in beslag genomen bescheiden; in het bijzonder:
a. alle versies van [programma 1] die bij WFC in gebruik zijn (geweest) met bijbehorende broncodes en versiebeheersysteem;
b. de structuur van de database van [programma 1] ;
c. alle versies van [programma 2] die bij ECA en/of TOA in gebruik zijn (geweest) met bijbehorende broncodes en versiebeheersysteem;
d. de structuur van de database van [programma 2] die bij ECA en/of Take Off in gebruik zijn (geweest);
e. alle fysieke en/of elektronische bescheiden die verband houden met:
i. het verkrijgen en het gebruik van de broncode van [programma 1] ; en
ii. de ontwikkeling, installatie, het testen, het onderhoud en dergelijke van [programma 2] ;
op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag met een maximum van € 500.000.-;
B. subsidiair: gedaagden beveelt te gehengen en te gedogen dat een door WFC c.s. aan te wijzen onafhankelijke derde (DigiJuris B.V.) onbeperkt inzage krijgt in de in beslag genomen bescheiden zoals gespecificeerd onder A (II), sub c t/m e en aan WFC c.s. inzage verstrekt in en afschrift verstrekt van deze bewijsmiddelen, met uitzondering van bescheiden die naar het oordeel van de derde:
a. uitsluitend betrekking hebben op de privélevens van de heren [naam 10] , [naam 5] en [naam 8] ; en
b. bedrijfsvertrouwelijke informatie bevatten en waarvan WFC geen rechtens relevant belang heeft bij kennisneming van de inhoud daarvan;
waarbij de derde zich zal houden aan een vastgestelde werkwijze, die waar mogelijk overeenkomt met de wijze zoals beschreven in de appendix als opgenomen in Productie 30, en de bewijsmiddelen die zij aan WFC ter inzage geeft gelijktijdig verstrekt aan de beslagene,
C. Meer subsidiair: gedaagden een ander passend bevel oplegt;
het voorgaande op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag met een maximum van € 500.000.-;
ECA c.s. veroordeelt tot betaling van de kosten van het leggen van conservatoir bewijsbeslag, te vermeerderen met wettelijke rente;
ECA c.s. veroordeelt tot betaling van de redelijke en evenredige proceskosten, met rente en nakosten.
4.2.
ECA en TOA hebben op hun beurt in reconventie, voor zover in hoger beroep nog van belang, gevorderd dat de voorzieningenrechter:
- WFC c.s. gebiedt tot opheffing van de gelegde beslagen, op straffe van een dwangsom van € 20.000,- per dag met een maximum van € 200.000,-;
- WFC c.s. veroordeelt in de volledige proceskosten op grond van artikel 1019h Rv, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
4.3.
Ook AITS heeft vorderingen in reconventie ingesteld. Zij heeft, voor zover thans in hoger beroep van belang, gevorderd dat de voorzieningenrechter:
Primair:
A. als gevolg van het vervallen beslag de gerechtelijke bewaring van de onder AITS beslagen bescheiden beëindigt, althans WFC c.s. gebiedt DigiJuris en de deurwaarder te instrueren over te gaan tot vernietiging van de gemaakte kopieën en deze vernietiging schriftelijk te bevestigen, op straffe van een dwangsom van €10.000,- per dag,
Subsidiair:
B. het bewijsbeslag opheft, althans WFC c.s. veroordeelt de beslagen op te heffen op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag;
WFC c.s. hoofdelijk veroordeelt in de volledige proceskosten, met nakosten en rente.
4.4.
De voorzieningenrechter heeft alle vorderingen in conventie en, behalve de door ECA c.s. gevorderde proceskosten, de hiervoor genoemde vorderingen in reconventie afgewezen en WFC c.s. op de voet van art. 1019h Rv in de volledige kosten van beide procedures veroordeeld.

5.Beoordeling

5.1.
WFC c.s. hebben in principaal hoger beroep zes grieven aangevoerd. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en het alsnog toewijzen van hun vorderingen. ECA c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hof een of meer grieven van WFC c.s. gegrond zal bevinden.
In het principaal hoger beroep
Inzagevordering
5.2.
WFC c.s. vorderen inzage in de bij WFC en ECA en TOA gebruikte versies van [programma 1] en [programma 2] en in bescheiden die verband houden met het verkrijgen van de broncode van [programma 1] en het ontwikkelen van [programma 2] . Volgens hen is aannemelijk dat ECA en TOA de [programma 1] broncode door moedwillig onrechtmatig handelen via AITS hebben verkregen en dat [programma 2] is nagebouwd op basis van de broncode van [programma 1] . Door inzage wenst WFC c.s. kort gezegd vast te stellen dat [programma 2] en de daarin vervatte databank een auteursrechtelijk relevante verveelvoudiging is van [programma 1] , wie welke rol heeft gespeeld bij het onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van de broncode en database van [programma 1] en wat de omvang is van dat onrechtmatig gebruik.
5.3.
Het hof stelt voorop dat op deze zaak het (bewijs)recht van toepassing is zoals dat gold vóór de inwerkingtreding op 1 januari 2025 van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht. Op grond van het aldus op deze zaak nog toepasselijke art. 843a (oud) Rv (hierna: art. 843a Rv) kan hij die daarbij rechtmatig belang heeft, inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is van degene die deze bescheiden te zijner beschikking heeft. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen omdat volgens hem onvoldoende aannemelijk is geworden dat tussen WFC c.s. enerzijds en ECA c.s. anderzijds sprake is van een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a Rv. Hiertegen richten zich de grieven 4 tot en met 6 in principaal hoger beroep.
Rechtsbetrekking
5.4.
Het hof stelt voorop dat een partij die inzage vordert aannemelijk dient te maken dat sprake is van een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a Rv. De drempel voor de vereiste mate van aannemelijkheid in het kader van een inzagevordering ligt hoger dan bij het leggen van bewijsbeslag, maar lager dan bij toewijzing van een in kort geding gevorderd (inbreuk)verbod (HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775). Degene die inzage of afschrift verlangt zal daarom gemotiveerd feiten en omstandigheden dienen te stellen en deze met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen (HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251).
5.5.
Beoordeeld aan de hand van deze maatstaven, is naar het oordeel van het hof in het kader van dit inzage kort geding voldoende aannemelijk geworden dat voldaan is aan het vereiste dat sprake is van een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a Rv. Hoewel het hof niet uitgesloten acht dat programmeur [naam 6] ( [bedrijf 1] ) en diens opdrachtgever [appellant 3] destijds beoogden het auteursrecht op de door [naam 6] geprogrammeerde software aan [appellant 3] over te dragen, geven de aangevoerde feiten en omstandigheden in ieder geval voldoende steun aan de stelling dat [naam 6] ( [bedrijf 1] ) aan [appellant 3] tenminste een (impliciete) exclusieve licentie voor [programma 1] heeft verleend. Dit laatste volstaat in dit opzicht voor het aannemen van een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a Rv. Zo kan een exclusief licentienemer op grond van art. 28 lid 6 Aw – tenzij anders overeengekomen – zelfstandig handhavend tegen rechtsinbreuken optreden. Gesteld noch gebleken is dat over de handhaving afwijkende afspraken zijn gemaakt. De rechtsbetrekking bestaat aldus in een onrechtmatige daad wegens (het faciliteren van) inbreuk op het auteursrecht op de [programma 1] software ten aanzien waarvan [appellant 3] over een exclusief gebruiksrecht beschikt op grond waarvan [programma 1] vervolgens binnen de [naam 1] /WFC-groep werd gebruikt. Het hof licht het voorgaande hieronder nader toe.
5.6.
Allereerst is in dit inzage kort geding voldoende aannemelijk gemaakt dat [programma 1] een auteursrechtelijk werk is. Daarvoor is vereist dat sprake is van een “eigen intellectuele schepping van de auteur die de persoonlijkheid van deze laatste weerspiegelt en tot uiting komt door de vrije creatieve keuzen van die auteur bij de totstandkoming ervan” (HvJEU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798, Painer). Vast staat dat [naam 6] vele maanden aan de ontwikkeling van [programma 1] heeft gewerkt. Dat bij die langdurige ontwikkeling door [naam 6] vrije creatieve keuzes zijn gemaakt, is voldoende aannemelijk. In het deskundigenrapport is onder meer geconcludeerd dat 74% van de [programma 1] broncode identiek is aan die van [programma 2] en daarmee een investeringsvoordeel van 18.860 manuren is gemoeid. Of [programma 1] daadwerkelijk een werk is en bij de ontwikkeling van [programma 2] daaruit auteursrechtelijke trekken zijn overgenomen, zal zonodig in de bodemprocedure nader moeten worden onderzocht. Partijen hebben die juridische vraag uitdrukkelijk van de scope van het door deskundige Van Veen verrichte onderzoek uitgesloten. De vordering tot inzage en/of afschrift van de (verschillende versies van) de broncodes en databases van beide softwarepakketten is er juist op gericht zulk nader onderzoek mogelijk te maken. In het kader van dit inzage kort geding acht het hof echter reeds op grond van de omvang van de door de deskundige vastgestelde overeenkomsten tussen beide programma’s voorshands voldoende aannemelijk dat in [programma 2] ook onderdelen van de [programma 1] broncode zijn overgenomen die blijk geven van creatieve keuzes in auteursrechtelijke zin.
5.7.
Dat [appellant 3] over (tenminste) een exclusieve licentie voor [programma 1] beschikte, acht het hof voldoende aannemelijk op grond van het volgende. Met de als productie 32 overgelegde overeenkomst tussen de eenmanszaak van programmeur [naam 6] ( [bedrijf 1] ) en [appellant 3] hebben WFC c.s. voldoende onderbouwd dat [naam 6] ( [bedrijf 1] ) al vanaf augustus 2007 – ruim vóór de oprichting van AITS – voltijds met de ontwikkeling van [programma 1] aan de slag is gegaan en daaraan – op locatie en met input van [appellant 3] – tenminste tot eind 2008 heeft gewerkt. Dat de programmeerwerkzaamheden tussen 2007 en 2008 plaatsvonden, vindt ook steun in de interne presentaties uit september 2014. Uit productie 44 blijkt dat [naam 6] ( [bedrijf 1] ) juist in de periode augustus 2007 tot en met november 2008 telkens bedragen heeft gedeclareerd die corresponderen met de overeengekomen 40 of meer gewerkte uren per week. Ook dit wijst erop dat de meeste ontwikkelingswerkzaamheden in de periode vóór de oprichting van AITS hebben plaatsgevonden. Daarmee is niet aannemelijk dat, zoals AITS stelt, de ontwikkeling van [programma 1] binnen AITS heeft plaatsgevonden en zij de daarbij van rechtswege ontstane auteursrechten vervolgens heeft behouden omdat AITS buiten de overname door WFC is gebleven.
5.8.
Dat AITS via haar werknemer [naam 5] op grond van diens bijdrage in de ontwikkeling van [programma 1] als initieel rechthebbende zou moeten worden aangemerkt, acht het hof niet aannemelijk. Allereerst is [naam 5] , zoals hij heeft verklaard, pas vanaf januari 2009 bij AITS in dienst getreden, toen de programmeerwerkzaamheden aan [programma 1] al (grotendeels) waren afgerond. Bovendien heeft hij als getuige verklaard ‘dat zijn expertise niet heel specifiek is’ en hebben WFC c.s. een verklaring van de ‘Chief Technology Officer’ van WFC overgelegd waarin wordt vermeld dat [naam 5] slechts over beperkte programmeervaardigheden beschikt. ECA c.s. hebben hiertegenover onvoldoende toegelicht waarin (desondanks) de auteursrechtelijke bijdrage van [naam 5] heeft gelegen op grond waarvan zij stellen dat deze op grond van art. 6 Aw als (initieel) auteursrechthebbende zou moeten worden aangemerkt. Om diezelfde reden gaat het hof ook niet mee in het betoog van ECA c.s. dat op grond van de bijdrage van [naam 5] sprake zou zijn van gemeenschappelijk auteursrecht.
5.9.
Stukken op grond waarvan moet worden aangenomen dat [naam 6] ( [bedrijf 1] ) en/of [appellant 3] met AITS een (schriftelijke) overeenkomst tot overdracht van auteursrecht hebben gesloten of waaruit anderszins een overgang van die rechten aan AITS volgt, ontbreken. Het moet er dus voor worden gehouden dat niet AITS, maar ofwel [naam 6] ( [bedrijf 1] ) ofwel [appellant 3] auteursrechthebbende is. Bij het voorgaande komt dat uit de onder 3.12 weergegeven berichten blijkt dat de oud-bestuurders [naam 1] en [naam 2] ervan uitgingen dat de ontwikkeling van het op [programma 1] gebaseerde [programma 2] (mogelijk) in strijd was met een exclusief gebruiksrecht van [appellant 3] /WFC. In die berichten wordt voorgesteld een geantedateerd document te creëren waarin [naam 1] aan AITS de rechten geeft voor het gebruik van [programma 1] . Blijkens de eerder genoemde presentaties ging men binnen WFC ervan uit dat zij de exclusieve gebruiksrechten op [programma 1] bezaten.
5.10.
Een belangrijke aanwijzing dat [appellant 3] in de verhouding tot [naam 6] ( [bedrijf 1] ) voor [programma 1] (tenminste) over een exclusieve licentie beschikte, is de copyright notice (Copyright© [appellant 3] B.V. 2008-2015) die in de broncode is aangebracht. Ook is niet in geschil dat het gaat om maatsoftware, ontwikkeld overeenkomstig de specifieke wensen van [appellant 3] voor gebruik binnen de [naam 1] -groep. Verder is gesteld noch gebleken dat in de door [appellant 3] aan [naam 6] te betalen vergoeding was verdisconteerd dat deze de door hem ontwikkelde software zelf nog extern zou mogen exploiteren en/of [naam 6] dit laatste heeft gedaan.
5.11.
Tegen de voorgaande achtergrond vormen de door AITS aan WFC c.s. gestuurde facturen (prod. 4 AITS) een onvoldoende sterke aanwijzing dat de auteursrechten desondanks (rechtens) bij AITS berusten. AITS hebben zich in dit verband beroepen op binnen de WFC-groep plaatsgevonden e-mail correspondentie uit 2015 waarin wordt gesproken van maandelijks te betalen kosten voor ‘hosting en use of [programma 1] ’. Uit de overgelegde facturen zelf blijkt evenwel nog niet (voldoende) dat deze betrekking hebben op een aan AITS voor [programma 1] te betalen licentievergoeding. WFC c.s. hebben dit gemotiveerd betwist. Volgens hen gaat het in feite om een per gebruiker in rekening gebrachte onderhoudsvergoeding en konden licentievergoedingen alleen verschuldigd zijn geweest voor het in een e-mail van 7 april 2016 bedoelde gebruik van het voor de installatie van [programma 1] benodigde softwareprogramma [programma 3] . Bovenal volgt uit de facturen gelet op het onder 5.7 overwogene nog niet dat AITS ten tijde van het versturen van deze facturen daadwerkelijk (initieel) auteursrechthebbende was, nu de daaraan door AITS in dit kort geding ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden een zodanig oordeel voorshands niet kunnen dragen.
5.12.
Het hof gaat ook voorbij aan het ter zitting door AITS nog gevoerde betoog dat bij twijfel een voor de maker gunstige uitleg van een met [appellant 3] gesloten overeenkomst zou moeten worden gevolgd, op grond waarvan [appellant 3] alleen een niet-exclusieve licentie heeft verkregen. Voor zover AITS zich hierbij beroept op art. 2 lid 2 (oud) Aw ziet zij eraan voorbij dat die bepaling betrekking heeft op de (andere) vraag voor welke feitelijke exploitatiebevoegdheden een maker exploitatiebevoegdheid heeft verleend. Voor een exclusief recht van [appellant 3] pleit met name dat het gaat om de ontwikkeling van maatsoftware primair voor eigen gebruik door [appellant 3] en gelieerde vennootschappen, naast andere omstandigheden als de hiervoor besproken copyright notice. Een exclusieve licentie van [appellant 3] is, anders dan AITS nog heeft betoogd, ook niet onverenigbaar met het feit dat nadien (sub)licenties aan derden zijn verstrekt. Niet uitgesloten is immers dat een exclusief gebruiksgerechtigde op zijn beurt aan een derde een niet-exclusief gebruiksrecht verleent. Aannemelijk is dat [appellant 3] op grond van de met [naam 6] gesloten overeenkomst bevoegd was toestemming te verlenen voor gebruik van [programma 1] binnen de [appellant 3] groep, waarvoor de software specifiek was ontwikkeld.
5.13.
De slotsom is dat in dit inzage kort geding de drempel voor de vereiste mate van aannemelijkheid van een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a Rv is gehaald, welke rechtsbetrekking bestaat in onrechtmatig handelen door ECA c.s. jegens (in ieder geval) [appellant 3] als exclusief licentienemer van de [programma 1] software. Het gaat daarbij om schending van de rechten van [appellant 3] als exclusief licentienemer waardoor - naar voorshands voldoende aannemelijk is - tevens nauw betrokken belangen van WFC en [appellant 3] worden geschaad.
5.14.
Grief 4 in principaal hoger beroep slaagt in zoverre. Aanwijzingen ontbreken dat het voor de concrete toewijzing van de gevorderde inzage uitmaakt op welke van de daartoe gestelde rechtsbetrekkingen die vordering is gebaseerd. Daarom behoeft geen verdere bespreking of WFC c.s. zich mogelijk (ook) kunnen beroepen op de bewijsvermoedens van art. 4, 7 en 8 Aw, of de broncode bescherming als bedrijfsgeheim toekomt en/of de terbeschikkingstelling van de broncode door AITS een schending van de in de SLA opgenomen geheimhoudingsplicht oplevert. De grieven 5 en 6 kunnen daarmee onbesproken blijven. Wat betreft de grieven 1 tot en met 3 die zijn gericht tegen de ten overvloede gegeven overwegingen 5.44 tot en met 5.47 uit het bestreden vonnis overweegt het hof dat - gelet op de aannemelijkheid van de rechtsbetrekking en wat daarbij is overwogen over de verweren van ECA c.s. - eventuele onvolkomenheden in het beslagrekest ook niet van dien aard zijn dat deze, op de voet van 21 Rv of anderszins, aan toewijzing van de inzagevordering in de weg staan. Verder kan wat betreft de gang van zaken bij de beslaglegging gelet op de verschillende lezingen van partijen daarover voorshands niet worden vastgesteld dat disproportioneel is gehandeld, althans niet zodanig dat dit afwijzing van de inzagevordering rechtvaardigt. In zoverre slagen deze grieven.
In het incidenteel hoger beroep
5.15.
Het slagen van grief 4 in het principaal hoger beroep brengt mee dat de voorwaarde is vervuld waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld. AITS heeft drie incidentele grieven tegen het vonnis aangevoerd. ECA en TOA hebben, onder verwijzing naar de grieven van AITS, drie grotendeels overeenstemmende incidentele grieven geformuleerd, naast twee aanvullende incidentele grieven.
Rechtmatig en spoedeisend belang
5.16.
Onder hun eerste incidentele grief betwisten ECA c.s. dat WFC c.s. spoedeisend belang hebben bij hun inzagevordering. Zij voeren aan dat de gevorderde inzage een vergaande en onomkeerbare maatregel is en de drempel om spoedeisend belang aan te nemen daarom hoger ligt. Omdat volgens hen niet aannemelijk is dat WFC c.s. rechthebbende is met betrekking tot de [programma 1] software is die hogere drempel volgens hen niet gehaald. ECA en TOA voegen hieraan nog toe dat jegens hen spoedeisend belang ontbreekt, omdat zij slechts licentienemer van AITS zijn en een bijzondere positie innemen en omdat WFC c.s. tot op heden, ruim na inzage in de op grond van bewijsbeslag 1 beslagen bescheiden, nog geen bodemprocedure hebben ingesteld.
5.17.
Zoals hiervoor in het principaal hoger beroep is geoordeeld, acht het hof in het kader van dit inzage kort geding voldoende aannemelijk dat sprake is van onrechtmatig handelen door ECA c.s. WFC c.s. hebben voldoende toegelicht en onderbouwd dat zij belang hebben bij inzage in de in beslaggenomen bescheiden teneinde de (omvang van de) door hen vermoedde auteursrechtinbreuken te kunnen vaststellen. Hieraan doet niet af dat WFC c.s. al beschikken over het deskundigenrapport van [naam 9] reeds omdat partijen de juridische beoordeling van de vastgestelde overeenkomsten tussen [programma 1] en [programma 2] uitdrukkelijk van de scope van het onderzoek hebben uitgezonderd. Daarnaar zal in de bodemprocedure zonodig nader onderzoek moeten worden verricht. Bovendien wensen WFC c.s. inzicht te verkrijgen in de wijze waarop de [programma 1] -broncode door toedoen van welke specifieke betrokkenen is verkregen en in welke mate het daarop gebaseerde [programma 2] vervolgens is geëxploiteerd. Daarmee kunnen zij zo mogelijk ook hun stelling onderbouwen dat AITS op onrechtmatige wijze auteursrechtinbreuk door ECA en TOA heeft gefaciliteerd. Gezien de diverse aanwijzingen dat oud bestuurders met belangen in AITS, ECA en TOA bij het gestelde onrechtmatig handelen betrokken zijn (geweest), bestaat dit belang ook ten opzichte van ECA en TOA. Omdat niet aannemelijk is dat AITS auteursrechthebbende op [programma 1] is, gaat het hof voorbij aan de stelling van ECA en TOA dat jegens hen rechtmatig belang ontbreekt omdat hen [programma 2] op basis van een rechtmatige licentie ter beschikking is gesteld. Nu de inzage ertoe dient mogelijk een bodemzaak in te stellen, is dit belang ook naar zijn aard spoedeisend. De grief faalt derhalve.
Bewijsbeslag vervallen?
5.18.
Volgens grief II heeft de op 10 mei 2023 door ECA c.s. ingediende 1019i-verklaring tot gevolg gehad dat het bewijsbeslag is komen te vervallen. Bij het verlenen van verlof voor het bewijsbeslag heeft de voorzieningenrechter art. 1019i Rv niet vermeld, zodat ervan moet worden uitgegaan dat zich de situatie van art. 1019i Rv voordoet dat binnen 31 dagen na de beschikking geen eis in de hoofdzaak is ingesteld en de in mei 2023 afgelegde 1019i-verklaring het verval van het bewijsbeslag tot gevolg heeft gehad. Een inzagevordering kan ook niet worden aangemerkt als een eis in de hoofdzaak in de zin van art. 1019i Rv, aldus nog steeds de grief.
5.19.
De grief faalt. WFC c.s. hebben in hun verzoekschrift tot het leggen van bewijsbeslag gemotiveerd verzocht om een langere dan de standaardtermijn voor het instellen van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter heeft aan dit verzoek gehoor gegeven door WFC c.s. voor het instellen van de eis in de hoofdzaak een termijn van acht weken na de definitieve afronding van de bewijsbeslagen te verlenen. Daarmee is aan het bepalen van een redelijke termijn voor het instellen van de hoofdzaak (ook) in de zin van artikel 1019i Rv voldaan. Dat dit artikel niet uitdrukkelijk wordt genoemd doet daar niet aan af.
5.20.
WFC c.s. hebben vervolgens binnen de door de voorzieningenrechter gestelde termijn hun eerste inzage kort geding ingesteld. Een inzage kort geding moet in de gegeven omstandigheden als eis in de hoofdzaak in de zin van 1019i Rv worden aangemerkt. De bewijsverrichtingen hebben immers (mede) ten doel de eisende partij in staat te stellen om geïnformeerd te beslissen of hij een bodemprocedure zal instellen en zo ja op welke grondslagen. Daarbij past niet te eisen dat partijen voordat de (voorlopige) bewijsgaring is voltooid al een bodemprocedure aanhangig maken.
5.21.
Vervolgens hebben partijen, met intrekking van het eerste kort geding, de onder 3.14 weergegeven procedurele afspraak gemaakt dat het bewijsbeslag zou blijven liggen tot vier weken na de datum waarop de deskundige zijn definitieve rapport aflevert en het beslag bij gebreke van een (nieuwe) eis in hoofdzaak daarna zou komen te vervallen. Feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat partijen daarbij hebben afgesproken dat onder “(nieuwe) eis in de hoofdzaak” slechts een eis in de bodemprocedure kon worden verstaan, zijn gesteld noch gebleken. De deskundige heeft zijn rapport op 3 maart 2023 uitgebracht en WFC c.s. hebben op 30 maart 2023 – binnen de afgesproken termijn van vier weken – het onderhavige inzage kort geding aanhangig gemaakt.
5.22.
Gelet op deze gang van zaken heeft de pas daarna op 10 mei 2023 ingediende 1019i Rv-verklaring niet het daarmee door ECA c.s. beoogde gevolg gehad dat het beslag is komen te vervallen. Dit is niet anders als ervan zou worden uitgegaan dat in de beschikking tot het leggen van bewijsbeslag geen termijn als bedoeld in art. 1019i lid 1 Rv was gesteld. Toen de 1019i-verklaring in mei 2023 werd ingediend, hadden WFC c.s. immers al binnen de afgesproken termijn het onderhavige inzage kort geding aanhangig gemaakt.
Opheffing bewijsbeslag?
5.23.
Volgens grief III moet het bewijsbeslag worden opgeheven omdat de deurwaarder de in het beslagverlof gegeven instructie om ECA c.s. desgewenst een gedetailleerde beschrijving te verstrekken niet heeft nageleefd en omdat AITS geen afschrift van de beslagen bescheiden heeft ontvangen.
5.24.
Ook deze grief faalt. De beschikking waarin verlof tot beslaglegging is verleend, bepaalt onder 4.5 dat de originele gegevensdragers waarvan een kopie is gemaakt worden teruggegeven – hetgeen zoals ter zitting is verklaard is gebeurd – en onder 4.13 (laatste zinsdeel) dat desverzocht een globale beschrijving wordt gegeven van hetgeen in beslag is genomen. Alleen voor de “broncode en de database” is daarnaast de instructie opgenomen dat de deurwaarder daarvan desgevraagd een gedetailleerde beschrijving zal verstrekken. Aangenomen moet worden dat ECA c.s. daarover reeds beschikken, nu zij de desbetreffende broncodes en database aan de deskundige ter beschikking hebben gesteld.
5.25.
Daarbij komt dat de deurwaarder pas na negen maanden (al dan niet nadien herhaald) is verzocht om een gedetailleerde beschrijving te verstrekken. De deurwaarder heeft het verzoek afgewezen omdat de beslagen bescheiden inmiddels bij de gerechtelijk bewaarder (DigiJuris) lagen. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt een eventueel verzuim van de deurwaarder op dit punt niet de opheffing van het beslag. Omdat de originele gegevensdragers waarvan de in bewaring gegeven kopie is gemaakt weer zijn geretourneerd, kunnen ECA c.s. door middel van de gebruikte zoektermen ook reconstrueren waaruit de selectie bestaat. Welk belang zij dan nog hebben bij een globale beschrijving van hetgeen in beslag is genomen, hebben zij niet voldoende toegelicht, laat staan dat dit de door hen bepleite consequentie zou rechtvaardigen.
5.26.
Anders dan ECA en TOA onder grief IV nog betogen, rechtvaardigt ook de omstandigheid dat, naar zij stellen, vrijwel zeker ook in correspondentie met hun advocaten vervatte geheimhoudersinformatie is beslagen, evenmin de opheffing van de beslagen. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat in een zodanig geval niet steeds de beslagene over de wijze van beslaglegging moet worden gehoord. Wel is essentieel dat voordat inzage wordt verleend zulke informatie uit de beslagen bescheiden wordt gefilterd. De aard van het verschoningsrecht brengt immers mee dat zulke informatie niet behoeft te worden verstrekt en medewerking aan raadpleging en inzage daarvan dus mag worden geweigerd zolang redelijke twijfel bestaat of die verstrekking zou kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven (vgl. HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:600). Of het verschoningsrecht van de advocaat zich uitstrekt tot bepaalde informatie, hangt ervan af of deze informatie aan de advocaat in zijn hoedanigheid is toevertrouwd. Van (concrete) aanwijzingen dat deze selectie niet aan DigiJuris kan worden overgelaten omdat zij niet als onafhankelijke derde zou kunnen worden beschouwd, is niet gebleken. Het feit dat WFC c.s. opdrachtgever van DigiJuris zijn, is daartoe onvoldoende. Anders dan ECA en TOA betogen bevat het vonnis in kort geding van 3 mei 2023 evenmin zulke aanwijzingen.
5.27.
WFC c.s. hebben een ‘nadere gedetailleerde beschrijving werkwijze’ (appendix B) overgelegd, waarin DigiJuris precies uiteenzet hoe zij informatie over (onder meer) uitsluitend het privéleven en bedrijfsvertrouwelijke informatie, waaronder correspondentie met advocaten, uit de beslagen bescheiden filtert en alleen die informatie verstrekt ten aanzien waarvan WFC c.s. een rechtens te respecteren belang heeft. De beschreven werkwijze komt het hof zorgvuldig voor en het hof heeft geen aanwijzingen dat DigiJuris zich daar ten aanzien van het onderhavige beslag niet aan zal houden. Voor zover op grond van die werkwijze niet reeds geheimhoudersinformatie is gefilterd, zal dat aanvullend moeten worden gedaan voordat inzage wordt verleend. Het gaat daarbij dan om alle informatie die door ECA c.s. in de beslagen correspondentie met hun advocaten aan die advocaten is toevertrouwd.
Positie [appellant 3] ten aanzien van de inzagevordering
5.28.
Het hof volgt ECA en TOA niet in hun onder grief V ingenomen standpunt dat [appellant 3] geen recht op inzage in de beslagen bescheiden heeft omdat zij niet behoorde tot de partijen aan wie verlof tot het leggen van het bewijsbeslag was verleend. WFC c.s. hebben uitgelegd dat [appellant 3] pas na de beslaglegging en de dagvaarding haar vordering tot inzage heeft ingesteld, omdat het contract tussen [naam 6] en [appellant 3] pas gedurende de procedure in eerste aanleg boven tafel kwam. [appellant 3] heeft recht op inzage indien zij voldoet aan de daarvoor (hiervoor onder 5.3 weergegeven) in art. 843a Rv gestelde vereisten. Zoals hiervoor is overwogen heeft (ook) [appellant 3] rechtmatig belang bij inzage in verband met de onder 5.13 bedoelde rechtsbetrekking ten opzichte van ECA c.s. Hierna zal onder 5.31 voor alle eisers worden ingegaan op de vraag of ook is voldaan aan het vereiste van bepaalde bescheiden.
5.29.
Ook volgt het hof ECA en TOA niet in hun stelling dat de inzagevordering zodanig is geformuleerd dat deze zich thans nog slechts tegen AITS zou richten. Bij dagvaarding hebben WFC c.s. onder 5.14 hun vordering tot inzage in de bescheiden uit bewijsbeslag 2 geformuleerd en verder onder 5.17 hun vordering tot inzage in aanvullende bescheiden ‘naast de in beslag genomen bescheiden’. Alleen die laatste, aanvullende, vordering hebben WFC c.s. slechts tegen AITS gericht. De vordering te gehengen en gedogen dat WFC c.s. inzage krijgen in de onder 5.14 sub a tot en met e genoemde beslagen bescheiden richt zich tegen alle (thans nog) in de procedure betrokken partijen. ECA c.s. kunnen hieraan ten opzichte van [appellant 3] voldoen door bewaarnemer DigiJuris te instrueren afschrift te verstrekken aan [appellant 3] .
5.30.
De grieven in incidenteel hoger beroep falen derhalve. De vorderingen in reconventie strekkende tot (samengevat) opheffing van de beslagen en de gerechtelijke bewaring en tot vernietiging van de (gemaakte kopie van de) beslagen bescheiden zijn niet toewijsbaar.
In het principaal en incidenteel hoger beroep
Bepaalde bescheiden
5.31.
Het principaal hoger beroep strekt ertoe dat de inzagevordering van WFC c.s. alsnog wordt toegewezen. Hiervoor is al geoordeeld dat WFC c.s. rechtmatig en spoedeisend belang bij hun vordering hebben en dat voldoende aannemelijk is dat aan het vereiste van een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a Rv is voldaan. Daarmee resteert de – door de rechtbank niet behandelde – vraag of is voldaan aan het vereiste van ‘bepaalde bescheiden’.
5.32.
Uitgangspunt daarbij is dat bij een vordering tot inzage van bescheiden op de voet van 843a Rv in voorkomend geval mede aan de hand van (een combinatie van) zoektermen kan worden afgebakend welke bescheiden voldoen aan de eisen van bepaaldheid en rechtmatig belang bij inzage als bedoeld in art. 843a Rv (HR 2 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:830). Verder valt bij een grote hoeveelheid digitale bestanden – zoals hier aan de orde – niet uit te sluiten dat selecteren met behulp van zoektermen ertoe leidt dat sommige bestanden ten onrechte tot de geselecteerde bestanden horen en andere bestanden ten onrechte niet. Dat is op zichzelf niet een voldoende reden om de inzagevordering af te wijzen (HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1773).
5.33.
WFC c.s. hebben in hun kort geding dagvaarding onder 5.14 inzage/afschrift gevorderd van alle versies, broncodes, structuur database van [programma 1] en [programma 2] en alle bescheiden die verband houden met de verkrijging en het gebruik van [programma 1] en [programma 2] . Gelet op deze beperking tot de desbetreffende software-onderdelen moet worden aangenomen dat dit alle bescheiden zijn die voor het verweten onrechtmatig handelen (mogelijk) relevant zijn en is een nadere beperking in de tijd niet nodig. Daarbij komt dat WFC c.s. met de gevorderde inzage tevens de juridische posities van WFC/ [appellant 3] en AITS ten aanzien van [programma 1] vanaf de ontwikkeling en ingebruikname daarvan wensen te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof zijn de aldus beschreven bescheiden ook voldoende bepaald.
5.34.
AITS hebben in eerste aanleg ook aangevoerd dat de in het verzoekschrift genoemde zoektermen op grond waarvan bewijsbeslag 2 is gelegd te ruim zijn geweest. De onderhavige vordering tot inzage en/of afschrift van bescheiden is evenwel (nader) beperkt tot alle versies, broncodes, structuur database van [programma 1] en [programma 2] en alle bescheiden die verband houden met de verkrijging en het gebruik van [programma 1] en [programma 2] . Zoals onder 5.33 overwogen gaat het daarmee om voldoende bepaalde en voor het gestelde onrechtmatig handelen relevante bescheiden.
5.35.
DigiJuris dient voordat inzage wordt verleend van de beslagen bescheiden die gegevens uit te zonderen die:
a. a) uitsluitend op de privélevens van [naam 10] , [naam 5] en [naam 8] zien,
b) bedrijfsvertrouwelijke informatie betreffen waarvan WFC c.s. geen rechtens te respecteren belang bij inzage heeft, en
c) informatie betreffen die door ECA c.s. in de beslagen correspondentie met hun advocaten aan die advocaten is toevertrouwd (geheimhoudersinformatie, zie hiervoor 5.27).
5.36.
In de ‘nadere gedetailleerde beschrijving werkwijze’ onder stap 5 en 6 heeft DigiJuris beschreven hoe zij tracht te voorkomen dat inzage wordt verschaft in uitsluitend privé informatie en in bedrijfsvertrouwelijke informatie bij de inzage waarvan WFC c.s. geen rechtens te respecteren belang hebben. Hiermee acht het hof voldoende gewaarborgd dat WFC c.s. geen inzage krijgen in documenten die zulke informatie bevatten. Het hof zal daarom bepalen dat DigiJuris zich ten aanzien van de sub a en b bedoelde gegevens strikt dient te houden aan haar desbetreffende in appendix B beschreven werkwijze. Daarnaast zal DigiJuris (sub c) als gezegd
alledoor ECA c.s. en hun bestuurders aan hun advocaten toevertrouwde informatie van inzage dienen uit te sluiten.
5.37.
Naast inzage en/of afschrift van de bij bewijsbeslag 2 in beslaggenomen bescheiden, vorderen WFC c.s. jegens AITS aanvullend ook inzage en/of afschrift van “alle e-mails en documenten die [naam 5] in opdracht van [naam 1] , [naam 3] en/of [naam 2] heeft verwijderd van een server binnen WFC en/of gelieerde vennootschappen, waaronder e-mailservers met de extensie @ [naam 1] .com, vergezeld van een opgave van alle instructies aan [naam 5] om deze handelingen te verrichten. WFC c.s. hebben deze vordering aan dezelfde beperkingen (combinaties van zoektermen) onderworpen die zij in hun verzoekschrift tot het leggen van bewijsbeslag 2 onder 5.16 e.v. hadden geformuleerd.
5.38.
Ook ten aanzien van dit deel van de inzagevordering heeft AITS in eerste aanleg aangevoerd dat de in het verzoekschrift genoemde zoektermen te ruim zijn geformuleerd. Voor zover AITS hierbij opnieuw betoogt dat door de (combinatie van) zoektermen een voor het beweerd onrechtmatig handelen te ruime periode wordt bestreken, verwijst het hof naar hetgeen daarover onder 5.33 en 5.34 is overwogen. Ook de periode vanaf de ontwikkeling en ingebruikneming van [programma 1] door de [naam 1] -Group en WFC c.s. is (mogelijk) van belang voor de vraag wie rechthebbende is. Uit de onder 3.12 weergegeven whatsapp-berichten blijkt ook dat [naam 1] en [naam 2] er in 2020 vanuit gingen dat de rechten op [programma 1] bij WFC c.s. berustten en toen een voornemen bestond dit laatste te verhullen. Daarnaast hebben WFC c.s. hun vermoeden onderbouwd dat relevante e-mailcorrespondentie is verwijderd. Nu uitsluitend inzage en/of afschrift wordt gevorderd in door [naam 5] in opdracht van de ex bestuurders verwijderde e-mails en documenten zijn de gevorderde bescheiden met de in het verzoekschrift opgenomen combinatie van zoektermen voldoende bepaald.
5.39
AITS is vanzelfsprekend slechts gehouden tot het verlenen van inzage dan wel het verstrekken van een afschrift voor zover AITS over deze bescheiden beschikt of deze bij haar berusten (art. 843a lid 1 Rv). Voor zover WFC c.s. met de gevorderde ‘opgave van alle instructies aan [naam 5] om deze handelingen te verrichten’ verlangt dat ECA c.s. een document opstellen waarin zij opgave doen van aan [naam 5] gegeven instructies, biedt art. 843a Rv daarvoor geen grondslag. In zoverre zal de vordering worden afgewezen.
Dwangsommen
5.40.
Het hof zal, zoals gevorderd, aan de veroordeling tot (het gehengen en gedogen van) de gevorderde inzage en/of het verstrekken van een afschrift een dwangsom verbinden van € 5.000,- per dag, een deel van een dag daaronder begrepen, met een maximum van € 500.000,-.
Kosten bewijsbeslag
5.41.
WFC c.s. hebben vergoeding van de door hen gemaakte kosten van het bewijsbeslag gevorderd, waaronder de kosten voor de deurwaarder (€ 38.426) en de gerechtelijk bewaarder DigiJuris (€ 30.025). Art. 706 Rv bepaalt dat de kosten van het beslag al of niet in de hoofdzaak van de beslagene kunnen worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. Een vordering wordt als onrechtmatig aangemerkt als de vordering waarvoor beslag is gelegd niet toewijsbaar is. Als vordering waarvoor beslag is gelegd moet in dit geval worden begrepen de eventueel in de bodemprocedure in te stellen vordering op grond van auteursrechtinbreuk en daarmee verband houdend onrechtmatig handelen, ter onderbouwing waarvan het onderhavige bewijsbeslag is gelegd. Thans, in de onderhavige kort geding procedure, is deze vordering niet toewijsbaar. WFC c.s. kunnen in de bodemzaak vergoeding van de beslagkosten vorderen.
Slotoverweging en proceskosten
5.42.
De slotsom is dat in het principaal hoger beroep de grieven 1 tot en met 4 doel treffen en de overige grieven geen bespreking behoeven. In het incidenteel hoger beroep falen de grieven. Het tussen partijen gewezen vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover daarin in conventie de inzagevordering van WFC c.s. is afgewezen. Die vordering zal alsnog worden toegewezen als hierna (onder 6) vermeld. De vorderingen van ECA c.s. in reconventie strekkende tot (samengevat) opheffing van de beslagen en van de gerechtelijke bewaring en vernietiging van de (gemaakte kopie van de) beslagen bescheiden zijn niet toewijsbaar. Het vonnis in reconventie zal in zoverre worden bekrachtigd.
5.43.
ECA c.s. hebben geen incidentele grief gericht tegen de afwijzing van de vordering in reconventie voor zover deze betreft de opheffing van de door de deurwaarder aangezegde dwangsom van € 20.000,- terwijl door WFC c.s. geen grief is aangevoerd tegen het in reconventie in het dictum onder 8.3 uitgesproken verbod om die dwangsom te executeren tot in de bodemprocedure erover is beslist. Die gedeeltelijke afwijzing en uitgesproken verbod vallen daarmee buiten het door de grieven ontsloten gebied en het vonnis blijft in zoverre in stand. Hetzelfde geldt voor het door de voorzieningenrechter in het dictum onder 8.4 uitgesproken voorwaardelijk verbod aan WFC c.s. om opnieuw beslag te leggen.
5.44.
ECA c.s. zijn zowel in het principaal als incidenteel hoger beroep de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij en zullen worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Zoals ter zitting door partijen is afgesproken, zal het hof de zaak behandelen als een complexe IE zaak zonder gemengde grondslag. Het hof zal daarbij uitgaan van de desbetreffende indicatietarieven, met de volgende kanttekening. Het gaat om aanvankelijk gevoegde zaken waarbij ECA/TOA en AITS ook in hoger beroep met afzonderlijke advocaten procederen en afzonderlijke memories en pleitnota’s hebben ingediend en voorgedragen, maar waarbij aan hun zijde in beide instanties ook in ruime mate sprake is van overlappende standpunten. Het hof ziet hierin aanleiding de aan WTC c.s. te vergoeden proceskosten vast te stellen op 1,5 keer het desbetreffende indicatietarief. De aldus begrote proceskosten en het griffierecht zullen voor de helft worden toegerekend aan enerzijds ECA en TOA en anderzijds AITS.
5.45.
Het hof stelt de door ECA en TOA aan WFC c.s. te betalen proceskosten aldus vast:
voor de eerste aanleg:
- explootkosten € 112,15
- griffierecht € 338,- (0,5 x € 676)
- salaris advocaat
€ 18.750,-(0,5 x tarief kort geding complexe zaak x 1,5)
totaal € 19.200,15
voor het hoger beroep:
- explootkosten € 135,70
- griffierecht € 391,50 (0,5 x € 783,-)
- salaris advocaat
€ 18.750(0,5 x tarief kort geding complexe zaak x 1,5)
totaal € 19.277,20.
5.46
De door AITS aan WFC c.s. te betalen proceskosten bedragen:
voor de eerste aanleg:
- explootkosten € 109,44
- griffierecht € 338,- (0,5 x € 676)
- salaris advocaat
€ 18.750,-(0,5 x tarief kort geding complexe zaak x 1,5)
totaal € 19.197,44
voor het hoger beroep:
- explootkosten € 132,42
- griffierecht € 391,50 (0,5 x € 783)
- salaris advocaat
€ 18.750,-(0,5 x tarief kort geding complexe zaak x 1,5)
totaal € 19.273,92.

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij in het dictum onder 8.1 de vorderingen in conventie zijn afgewezen en WFC c.s. onder 8.5 en 8.6 uitvoerbaar bij voorraad in conventie en reconventie in de proceskosten zijn veroordeeld, en opnieuw rechtdoende:
6.2.
beveelt ECA c.s. met onmiddellijke ingang na betekening van dit arrest te gehengen en gedogen dat DigiJuris inzage verkrijgt in de bij conservatoir bewijsbeslag 2 in beslag genomen bewijsmiddelen en aan WFC c.s. inzage verstrekt in en/of afschrift verstrekt van:
alle versies van [programma 1] die bij WFC in gebruik zijn geweest met de bijbehorende broncodes en, indien aanwezig, het bijbehorende versiebeheersysteem;
de structuur van de database van [programma 1] ;
alle versies van [programma 2] die bij ECA en/of TOA in gebruik zijn of zijn geweest met de bijbehorende broncodes en, indien aanwezig, het bijbehorende versiebeheersysteem;
e structuur van de database van [programma 2] die bij ECA en/of TOA in gebruik zijn of zijn geweest;
alle fysieke en/of elektronische bescheiden die verband houden met:
i) Het verkrijgen en het gebruik van de broncode van [programma 1] ; en
ii) De ontwikkeling, de installatie, het testen, het onderhoud van [programma 2] ;
met dien verstande dat WFC c.s. geen recht op inzage en/of afschrift hebben voor zover zich in de bescheiden:
- informatie over uitsluitend de privélevens van [naam 10] , [naam 5] en [naam 8] bevindt;
- bedrijfsvertrouwelijke informatie bevindt waarvan WFC c.s. geen rechtens te respecteren belang bij inzage heeft; en/of
- informatie bevindt die door ECA c.s. in de beslagen correspondentie met hun advocaten aan die advocaten is toevertrouwd;
- en telkens onder de voorwaarden dat:
( i) DigiJuris zich voor het uitsluiten van inzage in /afschrift van privé-informatie en bedrijfsvertrouwelijke informatie strikt houdt aan haar werkwijze beschreven in Appendix B (nadere gedetailleerde werkwijze, prod. 30 bij dagvaarding); en
(ii) DigiJuris van alle bewijsmiddelen die zij aan WFC c.s. ter inzage geeft of in afschrift verstrekt gelijktijdig een kopie verstrekt aan degene onder wie dat bewijsmiddel in beslag is genomen;
6.3.
veroordeelt ECA c.s. aan WFC c.s. een dwangsom te betalen van € 5.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 6.2 uitgesproken veroordeling voldoen tot een maximum van € 500.000,- is bereikt;
6.4.
beveelt AITS met onmiddellijke ingang na betekening van dit arrest tot het verstrekken van inzage in of afschrift aan DigiJuris van alle e-mails en documenten die [naam 5] in opdracht van [naam 1] , [naam 3] en/of [naam 2] heeft verwijderd van een server binnen WFC en/of gelieerde vennootschappen, waaronder e-mailservers met de extensie @ [naam 1] .com, waarbij de inzage beperkt is tot die verwijderde e-mails en documenten die zijn geselecteerd met behulp van de in het verzoekschrift tot het leggen van bewijsbeslag 2 genoemde zoektermen;
6.5.
veroordeelt AITS aan WFC c.s. een dwangsom te betalen van € 5.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 6.4 uitgesproken veroordeling voldoet tot een maximum van € 500.000,- is bereikt;
6.6.
veroordeelt ECA en TOA in de kosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van WFC c.s. vastgesteld op € 19.200,15 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis;
6.7
veroordeelt AITS in de kosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van WFC c.s. vastgesteld op € 19.197,44, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis;
6.8
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
6.9.
veroordeelt ECA en TOA in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van WFC c.s. vastgesteld op € 19.277,20;
6.10.
veroordeelt AITS in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van WFC c.s. vastgesteld op € 19.273,92;
6.11.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.12.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Lenselink, S.C.H. Molin en E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2025.