ECLI:NL:GHAMS:2025:43

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
23-001747-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Noord-Holland inzake overval op café en diefstal uit juwelier

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 8 juni 2021. De verdachte, geboren in 1989, was betrokken bij een overval op een café en een diefstal uit een juwelier in Volendam. Het hof heeft het verzoek van de raadsman tot terugwijzing naar de rechtbank afgewezen, omdat de omstandigheden hiervoor niet aanwezig waren. De tenlastelegging omvatte onder andere afpersing en diefstal van halskettingen van bloedkoraal. Het hof heeft de verklaringen van getuigen en medeverdachten als betrouwbaar beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Daarnaast werd een schadevergoeding van € 1.000,00 toegewezen aan de benadeelde partij [benadeelde 1] voor immateriële schade, terwijl de vordering van [benadeelde 2] niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001747-21
datum uitspraak: 9 januari 2025
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 8 juni 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-102307-19 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
[adres 1]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
11 december 2024 en 9 januari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Verzoek tot terugwijzing

De raadsman heeft verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Daartoe heeft hij – kort gezegd – aangevoerd dat zijn in eerste aanleg gedane aanhoudingsverzoek ten onrechte is afgewezen en de zaak vervolgens in afwezigheid van de verdachte en zonder gevoerde verdediging is afgedaan.
Het hof wijst het verzoek om terugwijzing af en overweegt overeenkomstig de beslissing ter terechtzitting in hoger beroep op 17 juni 2022 als volgt.
Terugwijzing naar de eerste rechter geschiedt alleen op grond van de in artikel 423, tweede lid, Sv
genoemde gevallen en in de twee in HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442 geformuleerde
uitzonderingssituaties. Die gevallen en situaties doen zich hier niet voor.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 19 april 2019 te Volendam, gemeente Edam-Volendam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [benadeelde 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van ongeveer 1.500 euro en/of een telefoon, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan [slachtoffer] en/of [benadeelde 1] toebehoorde, door
- [benadeelde 1] te bedreigen met een mes en/of
- die [benadeelde 1] (op dreigende toon) om geld en/of zijn telefoon te vragen en/of
- die [benadeelde 1] te dwingen om op zijn knieën te gaan zitten in de kluisruimte en/of
- die [benadeelde 1] te dwingen om de kluis te openen en/of
- die [benadeelde 1] te dwingen om geld en/of zijn telefoon af te geven;
2. primair
hij op of omstreeks 26 maart 2019 te Volendam, gemeente Edam-Volendam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen drie halskettingen van bloedkoraal, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/ of zijn mededader(s);
2. subsidiair
hij op of omstreeks 26 maart 2019 te Volendam, gemeente Edam- Volendam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een goed, te weten drie halskettingen van bloedkoraal heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een deels andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging feit 1

De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van de onder 1 tenlastegelegde overval door afpersing wegens – kort gezegd – onvoldoende betrouwbaar en onvoldoende overtuigend bewijs.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht, anders dan bepleit door de raadsman, de bij de rechter-commissaris als getuige afgelegde verklaring van [medeverdachte] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. [medeverdachte] heeft niet alleen belastend over de verdachte verklaard, maar ook over zichzelf. Bovendien is die verklaring op hoofdlijnen consistent met hetgeen [medeverdachte] bij de politie heeft verklaard en vindt die verklaring verankering in andere bewijsmiddelen, te weten de aangifte en het proces-verbaal met betrekking tot de camerabeelden.
De verdachte heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de overval. Hij heeft wisselend verklaard over waar hij was ten tijde van de overval. Gelet hierop en gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen schuift het hof de ontkennende verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde.
Het hof acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 1 tenlastegelegde afpersing, met hulp van [medeverdachte] als medeplichtige. Derhalve wordt het verweer van de raadsman verworpen.
Getuigenverzoek
Het hof wijst het (herhaalde) verzoek van de raadsman tot het horen [getuige 1] als getuige bij gebrek aan noodzaak af. De verklaring van deze getuige is gebaseerd op hetgeen haar zoon, [medeverdachte] , aan haar zou hebben verteld, terwijl [medeverdachte] door de rechter-commissaris is gehoord en de verdediging in de gelegenheid is gesteld hem aldaar te bevragen. Het hof neemt tevens in ogenschouw dat de verklaring van [getuige 1] niet voor het bewijs wordt gebruikt. Dat zij mogelijk kan verklaren over achtergronden van een conflict tussen haar zoon en de verdachte en dat om die reden sprake zou zijn van een belang voor de verdediging om haar te horen, biedt onvoldoende reden om tot het horen van deze getuige over te gaan. Het hof ziet, het gehele strafproces beschouwend, geen reden anders te beslissen dan gedaan ter terechtzitting in hoger beroep op 17 juni 2022 en is van oordeel, dat het horen van [getuige 1] als getuige in redelijkheid niet van belang is voor enige in de strafzaak te nemen beslissing.

Bewijsoverweging feit 2 primair

De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van de onder 2 primair tenlastegelegde diefstal wegens – kort gezegd – onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
Het hof overweegt als volgt.
Op 26 maart 2019 heeft winkelier [benadeelde 2] aangifte gedaan van diefstal van drie (bloedkoralen) kettingen, die volgens [benadeelde 2] die dag kort na 15:30 uur uit zijn winkel aan [adres 2] in Volendam gestolen zijn door een man met een Marokkaans uiterlijk, gekleed in een grijs vest, spijkerbroek, blauwe jas en een groene baseballpet.
Omstreeks 15:49 uur is op die dag via een camera geregistreerd dat een man die voldoet aan voornoemd signalement en met rood/oranje voorwerpen in zijn hand voorbij rent langs [adres 3] te Volendam, komende uit de richting van het Zuideinde (en aldus uit de richting van [adres 2] ) en in de richting van het Noordeinde.
De medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij die dag is gebeld door de verdachte met de vraag om hem op te halen bij de [straat] in Volendam en hem naar een juwelier te brengen. De [straat] ligt op ongeveer 400 meter van de winkel van aangever [benadeelde 2] en aldus op loopafstand. In de auto vertelde de verdachte aan [medeverdachte] dat hij bloedkoralen had. De verdachte heeft kort daarna bloedkoralen kettingen met [medeverdachte] te koop aangeboden aan juwelier [getuige 2] aan de [straat 2] in Monnickendam. De verklaring van [medeverdachte] vindt steun in de verklaring van [getuige 2] inhoudende dat hij drie bloedkoralen kettingen (colliers) heeft gekocht van [medeverdachte] en een man die hij kent als [verdachte] . Uit de bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 2] blijkt naar het oordeel van het hof dat hij met deze [verdachte] de verdachte bedoelt. De verdachte en [medeverdachte] waren 26 maart 2019 om 16:11 uur in de juwelierszaak van [getuige 2] . De reistijd van de [straat] in Volendam naar de [straat 2] in Monnickendam bedraagt ongeveer dertien minuten. Het hof concludeert dat [medeverdachte] de verdachte kort vóór 16:00 uur heeft opgehaald bij de [straat] .
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de verdachte vlak na de diefstal in de buurt van de plaats delict is opgehaald door [medeverdachte] en toen in het bezit was van drie (bloedkoralen) (hals)kettingen, gelijk aan het aantal dat is gestolen uit de winkel van [benadeelde 2] in Volendam. Het kan daarom niet anders zijn dan dat het de verdachte is geweest die die halskettingen heeft weggenomen.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 2 primair tenlastegelegde diefstal. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 19 april 2019 te Volendam, gemeente Edam-Volendam, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [benadeelde 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag toebehorende aan [slachtoffer] en een telefoon toebehorende aan [benadeelde 1] , door
- [benadeelde 1] te bedreigen met een mes en
- [benadeelde 1] om geld en zijn telefoon te vragen.
2.primair
hij op 26 maart 2019 te Volendam, gemeente Edam-Volendam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen halskettingen van bloedkoraal, toebehorende aan [benadeelde 2] .
Hetgeen onder 1 en 2 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
afpersing.
Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – verzocht om bij de straftoemeting rekening te houden met het tijdsverloop sinds de feiten en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft ten eerste een juwelier bestolen. Hij heeft uit een winkel halskettingen van bloedkoraal weggenomen met een aanzienlijke waarde. De verdachte heeft zich voorgedaan als een bonafide klant en op het moment dat hij met de winkelier overeenstemming bereikte over de prijs en de winkelier met hem wilde afrekenen, de kettingen van de toonbank gegrist en snel de winkel verlaten.
Enkele weken later heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een overval op een café. Toen na sluitingstijd in het café alleen nog het slachtoffer (een medewerker van het café) aanwezig was, is diegene door de verdachte bedreigd met een mes en gedwongen tot afgifte van een geldbedrag en een telefoon. Een dergelijk ernstig feit maakt naar zijn aard vaak grote indruk op degene die het overkomt en veroorzaakt gevoelens van angst, die nog lange tijd kunnen voortduren. De impact hiervan op het slachtoffer is blijkens de toelichting op zijn verzoek tot schadevergoeding ook daadwerkelijk aanzienlijk geweest. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Gelet op de aard en de ernst van de feiten en de straffen die door rechters in soortgelijke zaken worden opgelegd kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
De verdachte is op 27 april 2019 in verzekering gesteld. De rechtbank heeft op 8 juni 2021 vonnis gewezen. Op 14 juni 2021 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van
9 januari 2025 einduitspraak.
Hieruit volgt dat zowel in eerste aanleg in enige mate als in hoger beroep in aanzienlijke mate sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting, welke overschrijding niet in overwegende mate te wijten is aan de verdediging. Het hof zal de mate van overschrijding verdisconteren in de straftoemeting.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof de duur van de gevangenisstraf matigen tot 22 maanden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (feit 1)

De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.000,00 aan immateriële schade, geleden ter zake van het onder 1 tenlastegelegde. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot gehele toewijzing van de vordering.
De raadsman heeft de vordering niet betwist.
Immateriële schade
Artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek brengt mee dat de benadeelde partij recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in de eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in de persoon is aangetast. Van lichamelijk letsel of een aantasting in de eer of goede naam is in dit geval geen sprake. Voor de toewijsbaarheid van een vordering gericht op de vergoeding van het ‘op andere wijze in zijn persoon zijn aangetast’ geldt als uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Geestelijk letsel is bij deze vordering onvoldoende van een onderbouwing voorzien. Gelet evenwel op de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, zoals die blijken uit de onderbouwing van het verzoek tot schadevergoeding, welke nadelige gevolgen voor de benadeelde in dit geval zo voor hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, is het hof van oordeel dat daarvan sprake is. Het hof zal de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid vaststellen op € 1.000,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade hoofdelijk gehouden, zodat de vordering aldus zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] (feit 2)

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.536,40 aan materiële schade ter zake van het onder 2 tenlastegelegde. De benadeelde partij is in deze vordering bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de benadeelde niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
De raadsman heeft zich hierbij aangesloten.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De gestelde materiële schade is niet onderbouwd met onderliggende stukken. Daarbij komt dat er zich aanwijzingen in het dossier bevinden dat één van de drie kettingen geen echte bloedkoralen bevatte en dat de benadeelde partij één ketting zonder goudslot, en daardoor onverkoopbaar, zou hebben terug ontvangen, terwijl uit de toelichting van de vordering blijkt dat in het gevorderde schadebedrag wel drie kettingen zijn betrokken. Het voorgaande maakt dat het voor het hof niet eenvoudig is om te komen tot vaststelling van de hoogte van het schadebedrag en dat die schade zich binnen het bestek van deze strafzaak ook niet laat schatten. De benadeelde partij kan daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 310 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
22 (tweeëntwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 april 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde 2] en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. A.M. Kengen en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van
mr. S.L.D. Vriend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
9 januari 2025.
=========================================================================
[…]