ECLI:NL:GHAMS:2025:393

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.335.096
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nakoming vaststellingsovereenkomst en rechtsverwerking in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de nakoming van een vaststellingsovereenkomst tussen partijen, die van 1989 tot 2010 met elkaar gehuwd zijn geweest. De man en de vrouw hebben in 2010 een overeenkomst gesloten over de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding, maar er ontstond een geschil over de rechtsgeldigheid van deze overeenkomst. De man heeft in 2021 de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden, maar het hof oordeelt dat hij zijn recht op ontbinding heeft verwerkt. De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat de man de verdelingsprocedure moest intrekken en het beslag op de woning van de vrouw moest opheffen. De man is het niet eens met deze beslissing en vordert vernietiging van het vonnis, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep vraagt om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en oordeelt dat de man niet meer kan terugkomen op de vaststellingsovereenkomst, omdat hij zich jarenlang tegen de rechtsgeldigheid ervan heeft verzet. Het hof concludeert dat de grieven van de man falen en dat de vrouw recht heeft op nakoming van de overeenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer gerechtshof 200.335.096
zaaknummer rechtbank Amsterdam C/13/719831 / HA ZA 22-522
arrest van 11 februari 2025
in de zaak van
[de man]
die woont in [plaats A]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: de man
advocaat: mr. H.F.C. Hoogendoorn
tegen
[de vrouw]
die woont op [plaats B]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: de vrouw
advocaten: mrs. W.F.W. Timmer en P.J.P. Beker

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) op 30 augustus 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • een anticipatie-exploot
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep
1.2.
Op 22 november 2024 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door mrs. Hoogendoorn en C.D.T. de Zoeten
  • de vrouw, bijgestaan door mrs. Timmer en Beker
Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn van [datum] 1989 tot 31 maart 2010 met elkaar gehuwd geweest. Zij zijn de ouders van een (inmiddels volwassen) zoon genaamd [zoon] .
2.2.
Partijen hebben op 23 maart 2010 een overeenkomst gesloten over de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding. Zij hebben in een notariële akte van 1 april 2010 gemeenschappelijke goederen (registergoederen en certificaten van aandelen in een BV) verdeeld. Vervolgens is een geschil ontstaan over de rechtsgeldigheid van de overeenkomst en de verdeling, in het bijzonder over de waardering van de certificaten van aandelen.
2.3.
Over dit geschil zijn partijen in een procedure (hierna: verdelingsprocedure) verwikkeld. In deze verdelingsprocedure zijn onder meer de volgende uitspraken gedaan:
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft de verdelingsprocedure in zijn beschikking van 15 juli 2021 ambtshalve aangehouden in afwachting van de uitkomst van deze procedure (zie hierna 2.8. en volgende).
2.4.
Daarnaast liep tussen partijen een procedure over de vordering van de man tot vernietiging van een op 4 januari 2014 tussen partijen gesloten overeenkomst (hierna ook wel ‘vaststellingsovereenkomst’ genoemd). Deze overeenkomst luidt, voor zover hier van belang:
‘Opgemaakt 4 januari 2014 [de man]
[de vrouw] [zoon]
Om uit de algehele boedelscheiding/verdeling en oplossing van de problemen te komen hebben partijen het volgende afgesproken.
1.
Alle procedures/beslagleggingen en vorderingen tussen [de vrouw] en [de man] worden opgeheven onder de volgende voorwaarden:
A.
[de vrouw] koopt [A-straat ] vrij van huur en levert door aan [zoon] . [de man] verlaat het eiland en bemoeit zich niet meer met [A-straat ] . Nadere afspraken met [zoon] worden tussen [de vrouw] en [zoon] gemaakt.
B.
[de vrouw] neemt de “zorg” van de [B-straat] over. Evt. overwaarde is voor [de vrouw] . [de vrouw] vrijwaart [de man] nadat de volmacht aan [de vrouw] is verleend. [de vrouw] krijgt algehele volmacht om de [B-straat] vrij van huur te verkopen. Inventaris van de [B-straat] naar [de man] na een half jaar.
C.
[de vrouw] wordt volledig gevrijwaard voor alle kosten, aanspraken etc. van [X] b.v. en [X] b.v. gaat voor 1 euro over naar [de man] .
D.
[de vrouw] en [zoon] maken afspraken over de woonboot. Deze wordt juridisch en economisch overgeschreven op naam van [zoon] .
Invulling en details worden uitgewerkt door notaris [notaris] .’
2.5.
De man heeft zich kort na het sluiten van deze overeenkomst op het standpunt gesteld dat hij heeft gedwaald bij het sluiten daarvan en die overeenkomst op 19 januari 2014 buitengerechtelijk vernietigd. Partijen hebben vervolgens geprocedeerd over de rechtsgeldigheid van deze vaststellingsovereenkomst (hierna de vernietigingsprocedure genoemd, door partijen ook de [X procedure ] genoemd). In deze vernietigingsprocedure zijn de volgende uitspraken gedaan:
  • rechtbank Noord-Nederland 6 juli 2016;
  • rechtbank Noord-Nederland 23 augustus 2017;
  • gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 augustus 2018 (ECLI: NL:GHARL:2018:7328);
  • gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 december 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:10783);
  • Hoge Raad 26 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1139).
De rechtbank heeft geoordeeld dat de overeenkomst geldig is en dat het beroep van de man op dwaling faalt. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank op die punten bekrachtigd. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de man verworpen.
2.6.
De vrouw heeft de man op 20 oktober 2020 verzocht om mee te werken aan stopzetting van de verdelingsprocedure bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en hem op 20 november 2020 verzocht het beroepschrift in die procedure in te trekken, maar de man heeft daaraan geen gehoor gegeven.
2.7.
Op 14 juni 2021 heeft de man de overeenkomst uit 2014 buitengerechtelijk ontbonden omdat de vrouw zou zijn tekortgeschoten in de nakoming daarvan. De vrouw heeft in een brief van 28 juni 2021 aan de raadsman van de man betwist dat zij is tekortgeschoten in nakoming van de overeenkomst uit 2014 en verzocht de man te sommeren het beslag op haar huis op te heffen.
2.8.
In eerste aanleg heeft de vrouw aangevoerd dat zij nakoming van de vaststellingsovereenkomst wil en in dat kader heeft zij, kort samengevat, gevorderd:
  • intrekking van de verdelingsprocedure bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch;
  • opheffing van het beslag dat de man op 4 januari 2011 op de woning van de vrouw op [plaats B] heeft gelegd;
  • schadevergoeding dan wel proceskostenveroordeling.
2.9.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
2.10.
De rechtbank Amsterdam heeft in het vonnis van 30 augustus 2023 (hierna: het bestreden vonnis):
  • de man veroordeeld om het gerechtshof ’s-Hertogenbosch te berichten, met gelijktijdige kopie van dat bericht aan de vrouw, dat hij de bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch tussen partijen onder rolnummer 200.187.737/01 lopende procedure intrekt;
  • bepaald, voor het geval de man binnen twee weken niet aan deze veroordeling heeft voldaan, dat dit vonnis in de plaats zal treden van het intrekken door de man zelf;
  • de man veroordeeld het door hem gelegde beslag op het woonhuis van de vrouw op [plaats B] op te heffen op straffe van een dwangsom;
  • de proceskosten gecompenseerd;
  • het meer of anders gevorderde, waaronder de vordering de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, afgewezen.
2.11.
De man is het niet eens met deze beslissingen en vordert vernietiging van het bestreden vonnis en:
de vorderingen van de vrouw in eerste aanleg alsnog af te wijzen;
de vrouw te veroordelen om al hetgeen de man ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de vrouw heeft voldaan aan de man terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente;
de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties, waaronder de nakosten.
2.12.
De vrouw voert hiertegen verweer en vordert afwijzing van de vorderingen van de man. In het incidenteel hoger beroep vordert zij vernietiging van het bestreden vonnis, voor zover het de beslissing van de rechtbank betreft om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en vordert zij het vonnis alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.13.
De man voert verweer tegen het incidenteel hoger beroep en vraagt afwijzing van deze vordering en veroordeling van de vrouw in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Tussen partijen is in deze procedure in geschil of de man al dan niet moet worden veroordeeld tot intrekking van de verdelingsprocedure die op dit moment nog bij het hof ’s-Hertogenbosch loopt en tot opheffing van het beslag op het huis van de vrouw. De vrouw heeft aangevoerd dat de man hiertoe is gehouden op basis van de afspraken die partijen hierover hebben gemaakt in de vaststellingsovereenkomst. De man is van mening dat hij deze vaststellingsovereenkomst niet hoeft na te komen, omdat hij die overeenkomst in 2021 buitengerechtelijk heeft ontbonden wegens tekortkomingen van de vrouw dan wel omdat die overeenkomst alsnog (partieel) moet worden ontbonden.
3.2.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de man, gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid, het recht op het inroepen van de ontbinding in dit geval heeft verwerkt.
3.3.
De man is het niet eens met deze beslissing en voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte rechtsverwerking heeft aangenomen. De man heeft zich jarenlang tegen de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst verzet en heeft in 2016 een beroep op ontbinding gedaan, zodat ook voor de vrouw duidelijk moet zijn geweest dat de man zich niet bij nakoming van de vaststellingsovereenkomst heeft neergelegd. Daarbij is van belang dat de vrouw jarenlang in strijd met de vaststellingsovereenkomst heeft gehandeld door beslagen te leggen, faillissementsaanvragen te doen en procedures te starten. Pas nadat haar kansen in de verdelingsprocedure waren gekanteld, is de vrouw nakoming van de vaststellingsovereenkomst gaan vorderen. Door zich alleen op het moment dat het haar goed uitkomt op de overeenkomst te beroepen, terwijl zij zelf stelselmatig in strijd met de overeenkomst heeft gehandeld, maakt zij misbruik van recht. Er is dan ook geen sprake van rechtsverwerking, aldus de man. Er heeft nog geen inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden over het beroep van de man op (partiële) ontbinding, zodat de man het hof vraagt hierover te oordelen.
3.4.
De vrouw voert aan dat zij altijd heeft vastgehouden aan de vaststellingsovereenkomst. Zij heeft altijd op nakoming van de vaststellingsovereenkomst aangedrongen en in dat kader maatregelen genomen. Daarmee heeft de vrouw niet in strijd met de vaststellingsovereenkomst gehandeld. De vaststellingsovereenkomst verbiedt immers niet dat partijen tegenover elkaar nakoming van de daarin genoemde verplichtingen kunnen afdwingen. Dit levert dan ook geen toerekenbare tekortkoming op. De vrouw is het eens met de beslissing van de rechtbank en meent dat de man zijn recht heeft verwerkt om een beroep op ontbinding te kunnen doen.
3.5.
Het hof overweegt als volgt. Rechtsverwerking doet zich voor wanneer de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Het vormt een uitwerking van de artikelen 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Enkel tijdsverloop is onvoldoende om rechtsverwerking te kunnen aannemen. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij de beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. [1]
3.6.
Partijen hebben op 4 januari 2014 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Bij e-mail van 18 januari 2014 heeft de man zich op het standpunt gesteld dat hij bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet wilsbekwaam was en heeft hij, voor zover nodig, de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd. Vervolgens is de man de vernietigingsprocedure gestart die (tot 26 juni 2020) tot aan de Hoge Raad heeft gelopen, wat niet tot de door hem gewenste uitkomst heeft geleid (zie onderdeel 2.5.).
3.7.
Uit de mededelingen en stappen van de man kan niet anders worden afgeleid dan dat van hem geen vrijwillige nakoming van de vaststellingsovereenkomst te verwachten was. De handelingen van de vrouw die daarop zijn gevolgd, kunnen niet anders worden gezien dan handelingen die zij heeft moeten zetten om nakoming van afspraken uit de vaststellingsovereenkomst van de man af te dwingen. De vrouw is de vaststellingsovereenkomst zelf nagekomen. Zij heeft wel aanvragen tot faillissement van de man gedaan en beslagen ten laste van hem gelegd. Naar het oordeel van het hof zijn die faillissementsaanvragen en beslagleggingen gedaan met het oog op de nakoming van de verplichtingen van de man uit de vaststellingsovereenkomst.
3.8.
De man heeft in de vernietigingsprocedure na het tussenvonnis van 6 juli 2016 zijn eis vermeerderd en ontbinding van de vaststellingsovereenkomst gevorderd. De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 23 augustus 2017 geoordeeld dat deze eisvermeerdering vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. De man heeft in de vernietigingsprocedure in hoger beroep zijn vordering tot ontbinding van de vaststellingsovereenkomst niet meer herhaald. Het had naar het oordeel van het hof in de rede gelegen dat de man in de vernietigingsprocedure in hoger beroep (alsnog) al zijn kaarten op tafel had gelegd. De man heeft vervolgens op 14 juni 2021 aan de vrouw laten weten de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden wegens tekortkomingen van de vrouw. De vrouw heeft daarop uitgebreid gereageerd in een brief van 28 juni 2021. De man heeft daarop destijds geen verdere actie meer ondernomen en geen gevolg gegeven aan zijn beroep op ontbinding van de vaststellingsovereenkomst.
3.9.
Partijen zijn al vele jaren met elkaar in verschillende procedures verwikkeld over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk en de status van de vaststellingsovereenkomst. De vaststellingsovereenkomst is rechtsgeldig geoordeeld; partijen moesten hier op zijn laatst na het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 2020 van uitgaan. De man heeft na zijn eiswijziging in 2017 de ontbindingsgrondslag(en) in de vernietigingsprocedure niet meer aan het hof voorgelegd. De man heeft in 2021 aan de vrouw kenbaar gemaakt de vaststellingsovereenkomst te ontbinden, maar heeft daaraan na een uitgebreide reactie van de vrouw geen enkel verder gevolg gegeven. In het licht van al deze bijzondere omstandigheden heeft de vrouw erop mogen vertrouwen dat de man zijn beroep op ontbinding heeft laten vallen en daaraan geen gevolgen meer zou verbinden. Naar het oordeel van het hof is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man vervolgens in de procedure die op 28 juni 2022 door de vrouw aanhangig is gemaakt en gericht is op nakoming van de vaststellingsovereenkomst, alsnog een beroep doet op ontbinding van de vaststellingsovereenkomst. Gelet hierop komt de man het recht om zich op ontbinding te beroepen niet meer toe.
3.10.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de grieven van de man falen. Het hof komt om die reden niet meer aan beoordeling van het overige toe. Het hof zal het bestreden vonnis in stand laten (bekrachtigen).
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.11.
De rechtbank heeft het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vrouw is het daarmee niet eens en heeft hiertegen incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof zal zijn arrest echter ook niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Door bekrachtiging van het bestreden vonnis wordt de man veroordeeld om de verdelingsprocedure in te trekken. Vanwege de definitieve aard van de intrekking, acht het hof het belang van de man bij geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad groter dan het belang van de vrouw bij wel uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis. De grief van de vrouw faalt dan ook. Het hof zal het bestreden vonnis ook op dat onderdeel in stand laten.
De proceskosten
3.12.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten). Het hof sluit daarbij aan bij de overweging van de rechtbank dat deze procedure er juist toe moet leiden dat er een einde komt aan alle procedures tussen partijen als ex-echtgenoten, waaronder de procedure over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. Het hof acht een proceskostenveroordeling in dit geval (nog) niet passend.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2023;
4.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.3.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, K. Mans en S. Kuijpers, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.

Voetnoten

1.Vgl. (o.a.) HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:271; HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574.