2.1.De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
1. Eiser en zijn echtgenote woonden met hun kinderen geheel 2018 en 2019 in Nederland en stonden ook in de Basisregistratie Personen ingeschreven op een adres in Nederland.
2. Aan eiser is een beschikking 30%-regeling afgegeven. In een brief van de Belastingdienst van 7 juni 2016, gericht aan [NV] N.V., is daarover het volgende vermeld:
“Met deze brief maak ik u kenbaar dat de heer of mevrouw [X] met BSN (…), in aanmerking komt voor de toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers. (…)
De bewijsregel geldt voor de tewerkstelling door:
[NV] N.V.
Loonheffingsnummers: (…)
Van: 01-06-2016 tot en met: 31-05-2024
Deze beschikking is afgegeven op grond van de in het verzoek verstrekte gegevens, en is geldig onder voorbehoud van wijziging in wet- en regelgeving.”
3. Eiser heeft op 22 april 2019 voor het jaar 2018 en op 11 maart 2020 voor het jaar 2019, aangifte IB/PVV gedaan als binnenlands belastingplichtige.
4. Met dagtekening 2 april 2020 is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 opgelegd, conform de ingediende aangifte, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.607 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.694.
5. Met dagtekening 12 mei 2020 is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 opgelegd, conform de ingediende aangifte, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.506 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.408.
6. Op 12 april 2021 heeft eiser voor beide jaren herziene aangiften IB/PVV ingediend. Het daarin aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) bedraagt nihil.
7. De ingediende herziene aangiften zijn door verweerder in behandeling genomen als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen.
8. Deze verzoeken zijn door verweerder afgewezen op respectievelijk 28 april 2021 (betreffende 2018) en 29 april 2021 (betreffende 2019). In de brieven van verweerder is het volgende vermeld:
“
Box 3
Uit de mij ter beschikking gestelde gegevens blijkt dat uw bank- en spaartegoeden in 2018[/2019] €391.314[/€500.921] bedroegen. In uw nieuwe aangifte laat u hier een gedeelte van achterwege. In 2018[/2019] viel u onder de 30%-regeling. Omdat u onder de 30%-regeling valt zou u zich kunnen beroepen op de partiële buitenlandse belastingplicht. Ik heb beoordeeld of u hier aanspraak op maakt.
Partiële buitenlandse belastingplicht
Ik ben van mening dat de aanslag juist is opgelegd. Ik ben het met uw stelling eens dat een belastingplichtige die onder de 30% regeling valt, op grond van art. 2.6 juncto hoofdstuk 7 Wet inkomstenbelasting vrijgesteld kan worden voor de heffing van het Box 3 vermogen, uitgezonderd in Nederland gelegen onroerende zaken, echter dient bij de beoordeling van de partiële belastingplicht ook art. 11 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 in ogenschouw genomen te worden.
Art. 11 lid 1 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 stelt dat partieel buitenlandse belastingplichtigen die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen als bedoeld in hoofdstuk 4A van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 kunnen kiezen voor toepassing van de regels van de hoofdstukken 4 en 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals die volgens hoofdstuk 7 van die wet gelden voor buitenlandse belastingplichtigen (partieel buitenlandse belastingplicht). Een keuze voor partieel buitenlandse belastingplicht geldt voor het gehele kalenderjaar, maar ten hoogste voor de periode waarin de werknemer in dat kalenderjaar voor hoofdstuk 4A van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt beschouwd als ingekomen werknemer. Kiest een belastingplichtige er echter voor om zijn Box 3 vermogen in zijn aangifte te vermelden, impliceert dit dat belastingplichtige niet kiest voor behandeling als partieel belastingplichtige.
Art. 11 lid 2 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 stelt dat de in Art. 11 lid 1 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 genoemde keuze gemaakt en herzien kan worden zolang de definitieve aanslag nog niet onherroepelijk vast staat.
De definitieve aanslag is gedagtekend 2 april 2020[/12 mei 2020]. Uw verzoekschrift heb ik 12 april 2021 ontvangen. Dit is na de in art. 6.7 jo. 6.9 lid 1 en 2 van Algemene wet bestuursrecht genoemde termijnen. Daarom staat de aanslag op de datum van uw verzoek onherroepelijk vast en is herziening van de keuze voor partiële belastingplicht op grond van art. 11 lid 2 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 niet meer mogelijk.
Conclusie
Mij is gebleken dat op basis van het bovenstaande uw bank- en spaartegoeden niet te hoog zijn vastgesteld. Ik wijs uw verzoek om ambtshalve vermindering op dit punt af.”
9. Hiertegen heeft eiser op 28 mei 2021 bezwaar gemaakt. Op 22 juni heeft eiser nadere stukken opgestuurd naar verweerder.
10. Op 22 september 2021 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt.
11. Bij uitspraken op bezwaar van 30 september 2021 zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
12. Eiser is hiertegen in beroep gekomen. De beroepschriften zijn door de rechtbank ontvangen op 11 november 2021.”