ECLI:NL:GHAMS:2025:346

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
200.331.925/01 en 200.346.028/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatiekwesties tussen een Pakistaanse man en een Nederlandse vrouw met betrekking tot de zorgkosten van kinderen en de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen een Pakistaanse man en een Nederlandse vrouw, waarbij de rechtbank Amsterdam op 6 juni 2023 een beschikking heeft gegeven over de echtscheiding, kinder- en partneralimentatie, en de afwikkeling van het huwelijksvermogen. De vrouw is op 6 september 2023 in hoger beroep gekomen tegen deze beschikking, en de man heeft op 19 december 2023 een verweerschrift ingediend met een incidenteel hoger beroep. De vrouw heeft op 20 februari 2024 gereageerd op het incidenteel hoger beroep van de man. De zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2024, waarbij beide partijen aanwezig waren met hun advocaten.

De rechtbank had de kinderalimentatie vastgesteld op €192,- per maand voor de drie kinderen, en de man had verzocht om een hogere kinderalimentatie van €519,- per maand. De vrouw verzocht om de kinderalimentatie op nihil vast te stellen. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op €2.422,- per maand, en de draagkracht van de vrouw op €1.998,- per maand. Uiteindelijk heeft het hof bepaald dat de vrouw €29,- per kind per maand aan de man moet betalen als bijdrage in de zorgkosten.

Daarnaast is er een geschil over de afwikkeling van het huwelijksvermogen, waarbij de vrouw stelt dat het Pakistaanse recht van toepassing is, terwijl de man meent dat het Nederlandse recht van toepassing is. Het hof heeft geoordeeld dat het Pakistaanse recht van toepassing is tot de datum dat de man in Nederland kwam wonen, waarna het Nederlandse recht van toepassing is. De vrouw is verplicht om een bedrag van €252.727,71 aan de man te betalen in het kader van de overbedeling van de echtelijke woning. De activa van de eenmanszaak van de vrouw zijn aan haar toebedeeld, maar zij moet de helft van het saldo op de bankrekening van de eenmanszaak aan de man vergoeden. De beschikking is op 11 februari 2025 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.331.925/01 (verdeling) en 200.346.028/01 (alimentatie)
zaaknummers rechtbank: C/13/713261 / FA RK 22/635 en C/13/723141 / FA RK 22-5937
beschikking van de meervoudige kamer van 11 februari 2025 in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J. el Hannouche te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. A.S. Bodha te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- de minderjarige [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
- de minderjarige [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ).

1.De zaak in het kort

De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft bij beschikking van 6 juni 2023 (hierna: de bestreden beschikking) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en onder andere beslist over de kinder- en partneralimentatie en de afwikkeling van het huwelijksvermogen. Beide partijen zijn het niet eens met de beslissingen van de rechtbank die zien op de alimentatie en de afwikkeling van het huwelijksvermogen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 6 september 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 19 december 2023 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 20 februari 2024 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de vrouw van 3 november 2023 met daarbij de stukken van de procedure bij de rechtbank;
- een bericht van de vrouw van 9 september 2024, met bijlagen.
- een bericht van de man van 9 september 2024, met bijlagen;
- een bericht van de vrouw van 16 september 2024, met bijlagen (ontbrekende stukken uit eerste aanleg);
- een bericht van de man van 16 september 2024, met bijlagen.
2.5
De zitting heeft op 19 september 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en door M. Amer, tolk in de Urdu taal.
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof meegedeeld niet te beschikken over de producties 28 tot en met 63 behorende bij de brief van de man van 29 januari 2023 uit de eerste aanleg.
De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
2.6
Na afloop van de zitting is de vrouw in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de leningsovereenkomst bij de ABN Amro met haar zus en haar huidige woonlasten, waarop de man in de gelegenheid is gesteld te reageren. Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de vrouw van 26 september 2024 met bijlagen;
- een bericht van de man van 10 oktober 2024.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2013 te [plaats C] , Pakistan. Dit huwelijk is op 9 januari 2024 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de in zoverre niet bestreden echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 6 juni 2023.
3.2
De man heeft de Pakistaanse nationaliteit. De vrouw heeft in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2015 te [plaats A] ,
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2018 te [plaats D] en
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2020 te [plaats D] .
3.4
Bij beschikking van dit hof van 12 maart 2024 is het verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking afgewezen (zaaknummer 200.331.925/02).
3.5
Partijen zijn in een ouderschapsplan dat eind augustus/begin september 2022 door partijen is ondertekend, (voor zover thans van belang) overeengekomen dat de kinderen eens per veertien dagen van vrijdag na de buitenschoolse opvang tot maandag naar school bij de man verblijven en ook iedere woensdag na school tot 19.00 uur, alsmede een deel van de vakanties en feestdagen.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 6 juni 2023 tot 1 juni 2024 bepaald op € 192,- per maand voor de drie kinderen gezamenlijk en met ingang van 1 juni 2024 op € 232,- per maand voor de drie kinderen gezamenlijk.
Partijen hadden over en weer gevraagd om aan de andere partij een verplichting op te leggen tot het betalen van kinderalimentatie. Het verzoek van de man een door de vrouw te betalen partneralimentatie van € 3.000,- per maand vast te stellen, is afgewezen.
Daarnaast is in de bestreden beschikking de wijze van verdeling gelast van de woning gelegen aan de [A-straat] te [plaats A] . Kort samengevat heeft de rechtbank bepaald, omdat partijen het daarover eens waren, dat de woning aan de vrouw wordt toebedeeld binnen twee maanden na de taxatie, dan wel wanneer dit niet binnen twee maanden kan worden gerealiseerd de woning aan (een) derde(n) wordt verkocht waarna de netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld.
De auto Renault Scenic is aan de vrouw toebedeeld zonder vergoeding aan de man.
De rechtbank heeft bepaald dat het saldo of de negatief stand op de gezamenlijke bankrekening bij helfte dient te worden gedeeld dan wel gedragen, waarna de bankrekening dient te worden opgeheven. De saldi op de peildatum van de privébankrekeningen van partijen is aan de partij toegedeeld op wiens naam de rekening staat onder de gelijktijdige verplichting de helft van dat bedrag te vergoeden aan de andere partij, waarbij geldt dat als er een negatief saldo bestaat ieder daarin voor de helft dient bij te dragen.
De rechtbank heeft de activa van de eenmanszaak aan de vrouw toebedeeld en bepaald dat zij 100% draagplichtig is voor de schulden van de eenmanszaak, onder de gelijktijdige verplichting de helft van het saldo van de spaarrekening van de eenmanszaak per 31 december 2021 aan de man te vergoeden.
Verder is aan de man toegedeeld: de gouden ketting, 2 gouden armbanden en een ring, partijen welbekend, zonder verrekening.
De rechtbank heeft daarnaast de wijze van verdeling van de inboedelgoederen gelast bij helfte,
waarbij partijen bij gebreke van overeenstemming gezamenlijk een inboedellijst opstellen waarna door middel van het opgooien van een munt wordt bepaald wie begint met kiezen, waarna partijen om en om een inboedelgoed kiezen totdat deze alle zijn verdeeld, zonder nadere verrekening.
Tot slot is bepaald dat de vrouw 100% draagplichtig is voor de aflossingen op de lening bij de ING die is aangegaan voor de aankoop van de auto.
Principaal hoger beroep
4.2
De vrouw verzoekt, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking en in zoverre opnieuw rechtdoende, primair de verdeling op grond van Pakistaans recht te bepalen zoals opgenomen onder randnummer 32 van het beroepschrift, subsidiair, indien het hof bepaalt dat het Nederlands recht van toepassing zou zijn, vanaf 26 december 2014 de verdeling te bepalen in afwijking van de bestreden beschikking zoals opgenomen onder de randnummers 33-37 van het beroepschrift. Daarnaast verzoekt zij primair het verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie af te wijzen met de bepaling dat de man jegens de vrouw geen aanspraak maakt op een bijdrage in zijn levensonderhoud op grond van het grievende gedrag van de man, althans (naar het hof begrijpt) subsidiair dat de plicht van de vrouw om bij te dragen in het levensonderhoud van de man wordt beëindigd op grond van het grievende gedrag van de man.
4.3
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
Incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking en in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het Nederlandse recht vanaf de datum van de huwelijkssluiting van toepassing is op het huwelijksgoederenregime van partijen. Daarnaast verzoekt hij een door de vrouw te betalen kinderalimentatie van € 519,- per maand vast te stellen, dan wel een zodanig bedrag als het hof redelijk acht, met ingang van de datum indiening van het incidenteel hoger beroep, dan wel een zodanige datum als het hof redelijk acht.
Ook verzoekt de man een door de vrouw te betalen partneralimentatie van € 1.462,- per maand te bepalen, dan wel een zodanig bedrag als het hof redelijk acht, met ingang van de datum indiening van het incidenteel hoger beroep, dan wel een zodanige datum als het hof redelijk acht.
4.5
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep ten aanzien van het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime, dan wel dit verzoek af te wijzen en het Pakistaanse recht toe te passen.
De vrouw verzoekt het verzoek van de man ten aanzien van de kinderalimentatie af te wijzen en de kinderalimentatie met ingang van 6 juni 2023 op nihil vast te stellen, dan wel met ingang van de datum van het incidenteel hoger beroep, dan wel met ingang van een in goede justitie te bepalen datum. In aanvulling hierop verzoekt zij een door de man te betalen kinderalimentatie te bepalen van € 177,- per kind per maand met ingang van de datum van indiening van het verweerschrift in incidenteel hoger beroep van de vrouw, te weten 20 februari 2024.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep om een door de vrouw te betalen partneralimentatie vast te stellen, dan wel het verzoek af te wijzen en een eventuele partneralimentatie niet eerder te laten ingaan dan de datum van de beschikking van het hof, althans een door het hof in goede justitie te bepalen datum.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van de verzoeken tot vaststelling van een kinder- en partneralimentatie. Niet in geschil is dat Nederlands recht van toepassing is op de verzoeken met betrekking tot de kinder- en partneralimentatie, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
5.2
Omdat deze procedure vóór 1 augustus 2022 aanhangig is gemaakt, is de Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II-bis) van toepassing.
Omdat de Nederlandse rechter op grond van Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot de in eerste aanleg verzochte en uitgesproken echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen zoals bepaald in artikel 5, lid 1 van de Verordening huwelijksvermogensstelsels.
Het hof zal het toepasselijk recht hierna bespreken bij de afwikkeling van het huwelijksvermogen.
Kinderalimentatie
5.3
De vrouw heeft voor het eerst in haar verweerschrift in het incidenteel appel verzocht om de door haar te betalen kinderalimentatie met ingang van 6 juni 2023 op nihil vast te stellen. Vervolgens heeft zij bij brief van 9 september 2024 verzocht een door de man te betalen kinderalimentatie te bepalen met ingang van 20 februari 2024. De man heeft, desgevraagd ter zitting in hoger beroep, verklaard tegen de aanvulling van de grieven en het gewijzigde verzoek geen bezwaar te hebben. Het hof zal daarom beide verzoeken tot het bepalen van een door de andere ouder te betalen bijdrage beoordelen.
5.4
Doorgaans wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben. In dit geval hebben de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw. Uitgangspunt is daarbij dat de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten en de verblijfskosten van de kinderen bij haar betaalt, en dat de man de kosten die samenhangen met het verblijf bij hem (de zogenoemde zorgkosten) voor zijn rekening neemt. Deze zorgkosten worden bij berekening van kinderalimentatie afgeleid van de behoefte van het kind, welke behoefte weer is afgeleid van de welstand waarin partijen eerder als gezin leefden. Het is echter niet uitgesloten dat de ouder bij de kinderen hun hoofdverblijf hebben een bijdrage in de zorgkosten aan de andere ouder moet betalen.
Partijen zijn het erover eens dat in dit geval moet worden beoordeeld of de man kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen dan wel of de vrouw een bijdrage in de zorgkosten van de kinderen aan de man dient te betalen.
Het hof zal eerst de behoefte van de kinderen vaststellen.
Behoefte kinderen en kosten kinderopvang
5.5
In de bestreden beschikking is de behoefte van de drie kinderen op basis van het netto beschikbaar gezinsinkomen van partijen vastgesteld op € 1.630,- per maand in 2023, oftewel € 543,- per kind per maand. Dit bedrag is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof dit ook als uitgangspunt zal nemen.
5.6
De vrouw meent dat bij de berekening van haar draagkrachtloos inkomen rekening dient te worden gehouden met de hoge kosten voor kinderopvang, omdat dit noodzakelijke kosten zijn voor de verwerving van haar inkomen. De vrouw neemt, anders dan ten tijde van het huwelijk, een groter gedeelte van de zorg voor de kinderen op zich. De kosten worden niet of onvoldoende gecompenseerd door lagere andere uitgaven. Volgens de vrouw komen de kosten kinderopvang onvoldoende tot uitdrukking als ze enkel worden betrokken bij de behoefte. Er moet juist worden gekeken of de vrouw voldoende draagkracht heeft wanneer rekening wordt gehouden met de kosten kinderopvang die zij maakt, aldus de vrouw.
5.7
Volgens de man kan het deel van de kosten kinderopvang dat overblijft na aftrek van de kinderopvangtoeslag worden gecompenseerd door lagere andere uitgaven en dient er daarom geen rekening te worden gehouden met de kosten kinderopvang bij de behoefte of bij de draagkracht.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Het hof ziet in hetgeen de vrouw aanvoert geen aanleiding de kosten kinderopvang mee te nemen bij het draagkrachtloos inkomen van de vrouw voor de berekening van de kinderalimentatie. Wel zal het hof de behoefte van de kinderen verhogen met te maken netto kosten van kinderopvang. Hiervoor is het volgende van belang. In het algemeen behoren noodzakelijke kosten van kinderopvang tot de behoefte van de kinderen en leiden hoge opvangkosten niet zonder meer tot een hogere behoefte, omdat tegenover de hoge opvangkosten veelal lagere uitgaven op een andere post staan. Onder omstandigheden kan er wel aanleiding zijn de behoefte van de kinderen te corrigeren. Daarvan is in dit geval sprake. De vrouw neemt immers, anders dan ten tijde van het huwelijk, naast haar werk ook een groot deel van de zorg voor de kinderen op zich.
Het hof begrijpt dat in de periode voorafgaand aan de echtscheiding geen sprake was van kosten kinderopvang, omdat de man de zorg voor de kinderen op zich nam. Er is derhalve sprake van een nieuwe situatie waarin voor het eerst kosten voor kinderopvang worden gemaakt.
In dit geval bedragen de netto opvangkosten volgens de vrouw € 792,- per maand, hetgeen niet door de man is betwist. Deze kosten dienen bij de behoefte te worden opgeteld, waardoor de behoefte € 2.422,- per maand bedraagt, oftewel € 807,- per kind per maand.
Draagkracht
5.9
Het hof moet vervolgens beoordelen of partijen gezamenlijk over voldoende draagkracht beschikken om in deze behoefte te kunnen voorzien, en zo ja, wat ieders aandeel is.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het Rapport alimentatienormen van 2023, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.175)]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.175,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheids-verzekering, in aanmerking genomen. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
Draagkracht vrouw
5.1
De vrouw voert samen met haar zus een onderneming in de vorm van een maatschap, genaamd [X] . Niet tussen partijen in geschil is dat ten behoeve van de bepaling van de draagkracht van de vrouw uitgegaan moet worden van de meest recente financiële gegevens over 2023. Uit de overgelegde jaarstukken van drs. [de vrouw] Tandarts van 2023 blijkt een bedrijfsresultaat van € 112.328,-, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Verder zal het hof rekening houden met een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 7.811,- per jaar.
Woonbudget
5.11
De vrouw stelt zich op het standpunt dat in plaats van het zogenoemde woonbudget rekening moet worden gehouden met haar werkelijke woonlasten die volgens haar met ingang van augustus 2024 € 2.297,- per maand bedragen.
5.12
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd waarom het niet redelijk is om uit te gaan van het woonbudget. Het woonbudget bedraagt € 1.849,- per maand op basis van het door het hof becijferde NBI van de vrouw van € 6.163,- per maand (in 2023).
Los van het feit dat een groot deel van de woonlast van € 2.297,- ziet op aflossing van de hypotheek, heeft de vrouw niet gesteld dat zij geen goedkopere woonruimte kan vinden. Het is de keuze van de vrouw om de in de echtelijke woning te blijven wonen. Het hof zal daarom uitgaan van het woonbudget.
Lening auto
5.13
Volgens de vrouw dient rekening te worden gehouden met de aflossing van de lening van de auto van € 284,- per maand.
De man stelt dat de vrouw in de verdeling zowel de auto heeft toebedeeld gekregen als de draagplicht voor de daaraan gekoppelde schuld, zodat het volgens hem onredelijk is om daarnaast bij de draagkrachtberekening van de vrouw weer rekening te houden met deze aflossing.
5.14
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige rekening te worden gehouden met alle uitgaven die voor de bepaling van de draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Het hof constateert dat vaststaat dat de vrouw deze schuld voor haar rekening neemt en daarop aflost, zodat het hof bij de berekening van haar draagkracht rekening zal houden met de aflossing van deze schuld. Anders dan de man stelt, beschikt de vrouw niet over een bedrag aan overwaarde uit de woning waarmee zij de schuld zou kunnen aflossen, omdat zij in de woning is blijven wonen en aan de man een bedrag heeft moeten betalen vanwege overbedeling.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep voldoende gemotiveerd betwist dat deze aflossing ten behoeve van de auto reeds is verwerkt in de jaarrekening, zoals de man stelt. Volgens de vrouw ziet de post auto- en transportkosten van € 2.839,- in de jaarstukken 2023 slechts op de kilometervergoeding voor de gemaakte benzinekosten.
Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw rekening houden met de aflossing van de lening ten behoeve van de auto van € 284,- per maand.
Aflossingsverplichting € 35.000,- per jaar
5.15
De vrouw stelt zich op het standpunt dat daarnaast rekening dient te worden gehouden met een aflossingsverplichting van € 35.000,- per jaar, omdat zij met haar zus een bedrag van € 300.000,- heeft geleend voor de overname van de tandartsenpraktijk en zij daarop gezamenlijk ongeveer € 5.000,- per maand aflossen. Abusievelijk is in de draagkrachtberekening van de zijde van de vrouw hier geen rekening mee gehouden. Volgens de vrouw moet het advies van de boekhouder hierin gevolgd worden. De boekhouder stelt in de brief van 16 februari 2024 dat de aflossingsverplichting betekent dat er voor elke maat sprake is van een cash flow uit de onderneming (voor belastingen) van € 28.259,- voor het jaar 2023.
5.16
Na afloop van de zitting in hoger beroep is de vrouw in de gelegenheid gesteld nadere stukken over de aflossingsverplichting aan de ABN Amro van € 35.000,- per jaar over te leggen. De vrouw heeft een leningsovereenkomst en een bewijs van de aflossingen en rentebetalingen overgelegd, waaruit blijkt dat de vrouw en haar zus vanaf mei 2023 een bedrag van € 6.652,- per maand betalen en vanaf september 2023 € 6.185,-, welk bedrag wordt afgeschreven van de rekening met het nummer [rekeningnummer 1] van de [X] . Maandelijks daalt de hoogte van het te betalen bedrag als gevolg van de aflossingen.
5.17
De man stelt dat uit de stukken weliswaar volgt dat de vrouw de lening aflost, maar dat hiertegenover ook een afschrijving staat die ten koste gaat van de winst en dat deze dus tegen elkaar weggestreept kunnen worden.
5.18
Uit de stukken maakt het hof op dat de rentebetalingen en aflossingen van deze lening worden betaald vanuit de winst die de maatschap van de vrouw en haar zus behalen. Het hof constateert dat het rekeningnummer waarvan de aflossingen worden afgeschreven niet een rekening van de vrouw betreft. Immers, dit rekeningnummer komt niet terug in de aangifte IB 2023 of de jaarrekening 2023 van de vrouw. Uit de tenaamstelling van de rekening maakt het hof op dat het een zakelijke rekening van de maatschap betreft. Het hof kan uit de overgelegde stukken niet opmaken of de rentebetalingen en aflossingen eerst ten laste van de gezamenlijke winst worden gebracht, waarna de resterende winst tussen de vrouw en haar zus wordt verdeeld (en een winstaandeel voor de vrouw resteert van € 112.328,-) of dat op het winstaandeel van de vrouw de rentebetalingen en aflossingen in mindering moeten worden gebracht. Gelet daarop, en in overweging nemend dat de zakelijke vermogensvorming geen voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting jegens de kinderen, ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met deze lasten bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw.
Advocaatkosten
5.19
De vrouw stelt dat zij een schuld heeft aan haar vorige advocaat van € 5.000,- en dat zij geen middelen heeft om die schuld ineens te voldoen. Daarom dient volgens de vrouw rekening te worden gehouden met een bedrag aan aflossing van € 114,- per maand.
5.2
Het hof is van oordeel dat deze last geen voorrang moet hebben op de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Gelet op het grote verschil in inkomens van partijen is het hof van oordeel dat de vrouw deze advocaatkosten ook uit haar vrije ruimte kan voldoen. Het hof zal daarom, anders dan de rechtbank, bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw geen rekening houden met de aflossing van de advocaatkosten.
Kindgebonden budget
5.21
Tot slot houdt het hof rekening met een kindgebonden budget van € 5.342,- per jaar. Ten behoeve van de berekening van de hoogte van het kindgebonden budget is het hof uitgegaan van een eigenwoningforfait van € 3.048,- per jaar, gebaseerd op een WOZ-waarde van € 871.000,- en een hypotheekrente van € 1.225,- per maand. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en rekening houdend met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling bedraagt haar NBI € 6.163,- per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht € 1.998,- per maand.
Draagkracht man
5.22
Tussen partijen is niet in geschil dat over de gehele periode kan worden gerekend met een inkomen van de man van € 2.295,- bruto per maand en een vakantietoeslag van 8%, zoals de man vanaf 18 juli 2024 ontvangt bij de [Y] . Het hof zal daarnaast rekening houden met een pensioenpremie van € 101,- per maand en een premie WGA-hiaat van € 1,- per maand.
Woonbudget
5.23
De man voert aan dat met de werkelijke woonlasten van € 1.933,- per maand rekening moet worden gehouden bij de bepaling van zijn draagkracht. Volgens de man woonde hij eerst samen met zijn neef en broer in de woning en kon hij de woonlasten delen. De neef is al geruime tijd weer terug bij zijn vrouw en recent heeft ook zijn broer besloten terug te keren naar zijn vrouw, waardoor hij de huur alleen moet gaan betalen.
De vrouw betwist dat de broer van de man teruggaat naar diens vrouw (één van de zussen van de vrouw).
Tegenover de betwisting door de vrouw dat de broer van de man terug zou gaan naar zijn vrouw, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat hij alleen de huur moet betalen en dat het om die reden niet redelijk zou zijn uit te gaan van een woonbudget van in zijn geval € 637,- per maand. De man stelt zelf ook dat hij op zoek zal moeten gaan een nieuwe (mede-)huurder. Bovendien heeft de man niet aangetoond dat hij geen andere goedkopere huurwoning kan vinden. Het hof zal daarom ook bij de man uitgaan van het woonbudget.
5.24
Uitgaande van de inkomsten van de man en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 2.122,- per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 217,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.25
De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 2.215,- per maand. Omdat de gezamenlijke draagkracht lager is dan de totale behoefte van de kinderen van € 2.422,- per maand kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Partijen worden in dat geval immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Zorgkorting
5.26
Omdat de bijdrage van de vrouw in de zorgkosten van de man zich beperkt tot de hoogte van de zorgkorting, zal het hof deze zorgkorting vaststellen. Tussen de man en de kinderen is een zorgregeling vastgesteld, zoals hiervoor weergegeven onder r.o. 3.5. Dat betekent dat de man voor een deel rechtstreeks in zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen voorziet. De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de (basis)behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
De man is van mening dat een zorgkorting van 35% van toepassing is en de vrouw vindt een zorgkorting van 25% redelijk.
Deze percentages zijn bedoeld als een grofmazig systeem om de verblijfskosten te begroten, waarin het hoogste percentage van 35 met name bedoeld is voor de situatie waarbij de verdeling van de zorg een vorm van co-ouderschap betreft of een ruime zorgregeling. Gelet op de toepasselijke zorg- en vakantieregeling, waardoor de kinderen gemiddeld iets meer dan twee dagen per week bij de man verblijven, ziet het hof, evenals de rechtbank, aanleiding een zorgkorting van 25% te hanteren. De incidentele grief van de man ten aanzien van de zorgkorting slaagt dan ook niet.
De zorgkorting komt in 2023 neer op een bedrag van (25% van € 1.630,- = ) € 408,- per maand.
De bijdragen van de ouders in de kosten van de kinderen
5.27
De zorgkosten voor de man zijn gelijk aan het bedrag van de berekende zorgkorting en bedragen daarom € 408,- per maand voor de drie kinderen samen.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 217,- + € 1.998,- =) € 2.215,- per maand bedraagt en dus onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen (van € 2.422,- per maand) te voorzien, wordt het tekort van (€ 2.422,- minus € 2.215,- =) € 207,- aan beide ouders voor de helft toegerekend (derhalve ieder € 103,-).
Op de zorgkosten van € 408,- per maand brengt het hof in mindering de eigen draagkracht van de man van € 217,- per maand, alsmede de helft van het tekort, € 103,- per maand. Er resteert dan een bedrag van € 88,- per maand als maximale door de man van de vrouw te ontvangen bijdrage (zoals hiervoor onder 5.4 besproken).
5.28
Beoordeeld dient te worden of de draagkracht van de vrouw deze bijdrage toestaat. De draagkracht van de vrouw bedraagt € 1.998,- per maand. De kosten voor de kinderen aan de zijde van de vrouw bedragen 75% van de behoefte van € 1.630,- per maand, ofwel € 1.222,- per maand. Daarnaast komen ook de kosten kinderopvang van € 792,- per maand voor rekening van de vrouw, zodat dit neerkomt op een bedrag van € 2.014,- per maand.
Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw voor de bijdrage in de zorgkosten van de man moet ook bij de vrouw rekening worden gehouden met een bedrag van € 103,- per maand als de voor rekening van de vrouw zelf komende kosten van de kinderen van € 2.014,- per maand. Dat leidt tot een bedrag van € 1.911,- per maand. Alsdan resteert een bedrag van (€ 1.998,- minus € 1.911,- =) € 87,- per maand dat zij overhoudt.
Dit betekent dat de vrouw aan de man een bedrag van € 87,- per maand, oftewel € 29,- per kind per maand dient te voldoen als bijdrage in zijn zorgkosten. Het hof benadrukt dat op deze wijze ieder van partijen voor de helft het tekort voor zijn of haar rekening neemt.
Ingangsdatum
5.29
De rechtbank heeft een door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie van € 192,- per maand vastgesteld met ingang van 6 juni 2023 (de datum van de beschikking).
De man verzoekt een door de vrouw te betalen hogere kinderalimentatie te bepalen met ingang van 20 december 2023.
De vrouw heeft verzocht met ingang van 6 juni 2023 de door haar te betalen kinderalimentatie op nihil te bepalen.
Gelet op het voorgaande en de hiervoor vastgestelde kinderalimentatie ziet het hof geen aanleiding de ingangsdatum vast te stellen op een andere datum dan de rechtbank heeft gedaan.
Conclusie
5.3
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen ten aanzien van de door de vrouw te betalen kinderalimentatie en bepalen dat de vrouw een kinderalimentatie van € 29,- per kind per maand aan de man dient te betalen met ingang van 6 juni 2023.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man en de vrouw en de verdeling van de kosten kinderen gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetaling
5.31
De vrouw verzoekt te bepalen dat het bedrag dat zij teveel heeft betaald dient te worden terugbetaald. De man beschikt vanwege de verdeling over meer dan voldoende middelen. Bovendien heeft de vrouw de afgelopen periode niet kunnen voorzien in de uitgaven ten behoeve van de kinderen, die zij gewend waren tijdens het huwelijk.
5.32
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dit geldt ook voor de hoger beroepsrechter die een door de rechtbank bepaalde bijdrage verlaagt.
Gelet op het gegeven dat de man in tegenstelling tot de vrouw een beperkt inkomen heeft en dat hij heeft ingestemd met het bepalen van zijn draagkracht op basis van zijn huidige hogere salaris, dat hij daarnaast een deel van de zorg voor de kinderen heeft en de kinderalimentatie inmiddels zal zijn verbruikt, kan van hem in redelijkheid niet worden gevergd dat hij eventueel te veel ontvangen kinderalimentatie aan de vrouw terugbetaalt.
Daarom zal het hof bepalen dat de door de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 6 juni 2023 wordt vastgesteld op € 29,- per kind per maand, echter met dien verstande dat, als de vrouw over die periode tot op heden meer heeft betaald, en/of meer op haar is verhaald, de bijdrage wordt bepaald op de bedragen die de vrouw aan de man heeft betaald en/of die op haar zijn verhaald.
Partneralimentatie
Grievend gedrag
5.33
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen sprake is van grievend gedrag. De vrouw is het slachtoffer geworden van afpersing en geweld door de man. Dit gaat de normale conflicten in het kader van een echtscheiding dusdanig te buiten dat dit niet anders gekwalificeerd kan worden dan als grievend gedrag. Het geweld vond bovendien plaats in het bijzijn van de kinderen. De man wilde niet scheiden van de vrouw. Hij wilde haar in feitelijke huwelijkse gevangenschap laten verkeren door via zijn neef en broer af te dwingen dat als de vrouw van hem zou scheiden, ook haar andere beide zussen zouden worden verlaten door hun mannen. Er is wel degelijk sprake van een bijzondere situatie die in de rechtspraak niet eerder is voorgekomen, bestaande uit chantage op deze wijze, op dit niveau en met deze ernst om een vrouw van haar recht te beroven om een gewelddadig huwelijk te ontvluchten.
Bovendien heeft de neef van de man toen hij wegging bij de zus van de vrouw haar zus ernstig mishandeld. Dit alles heeft op de vrouw, haar ouders en haar zussen een enorme impact gehad. Haar vader raakte geïsoleerd, omdat de man zijn vrienden tegen hem had opgezet. Ook heeft dit alles flinke gevolgen gehad voor de reputatie van het gezin binnen de Pakistaanse cultuur, omdat de drie zussen zonder man thuis kwamen te zitten, terwijl bovendien een van haar zussen zwanger was.
De man kan niet van de vrouw verwachten om een partneralimentatie te voldoen aan hem. De vrouw verzoekt daarom de bestreden beschikking op dit punt te vernietigen en de door de man verzochte partneralimentatie reeds om deze reden af te wijzen, dan wel te bepalen dat de plicht van de vrouw om bij te dragen in het levensonderhoud van de man wordt beëindigd op grond van het grievende gedrag van de man.
5.34
Volgens de man is blijkens het rapport van Veilig Thuis geen sprake van huiselijk geweld en afpersing. Het betrof een eerste melding bij de politie. Volgens de vrouw gooide de man wel vaker met spullen en deed zij dat ook weleens, maar was dit de eerste keer in het bijzijn van de kinderen. De vrouw wilde scheiden en de man heeft aangegeven dat hij dat goed vond. De vrouw heeft niet onderbouwd waaruit zou blijken dat de man niet zou willen scheiden. Volgens de man steunen de zusters elkaar juist door dik en dun en hebben zij hun partners de deur gewezen. De verklaringen van de zusters zijn volstrekt onbetrouwbaar. Zij zijn hoogopgeleid en zijn in Nederland opgegroeid en hebben de ouders en andere familieleden achter zich staan.
De man stelt dat hij niets te maken heeft met de mishandeling van de zus van de vrouw door zijn neef.
De man was juist volledig afhankelijk van de vrouw en er was sprake van psychisch geweld en onderdrukking vanuit de vrouw naar de man. Van grievend gedrag van de man is geen sprake.
5.35
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat sprake is van grievend gedrag, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de brief van Veilig Thuis van 18 oktober 2021 en het onderliggende rapport volgt enkel dat de man op 19 september 2021 tijdens een conflict een bord rijst over de tafel heeft gegooid in het bijzijn van de kinderen. Verder volgt daaruit dat de man wel vaker tijdens een ruzie, buiten aanwezigheid van de kinderen, met spullen heeft gegooid, maar dat de vrouw dat ook wel eens heeft gedaan in haar boosheid. Ook de stelling van de vrouw dat de man heeft gedreigd dat als de vrouw van hem zou scheiden, zijn neef en broer de zussen van de vrouw zullen verlaten, heeft zij, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. De verklaringen van de zussen van de vrouw, die volgens de man volstrekt onbetrouwbaar zijn, zijn daartoe onvoldoende.
Bij die stand van zaken kan in het midden blijven of sprake zou zijn van grievend gedrag als de door de vrouw genoemde feiten en omstandigheden vast zouden staan. Deze grief van de vrouw slaagt niet en het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Draagkracht vrouw
5.36
Aangezien de hoogte van de partneralimentatie enerzijds wordt beperkt door de behoefte, maar anderzijds ook door de draagkracht van de vrouw, zal eerst die draagkracht worden bezien. Het hof neemt voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw hetzelfde NBI als uitgangspunt als bij de kinderalimentatie, namelijk € 6.163,- per maand. De draagkrachtformule voor partneralimentatie in 2023 is 60% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175,-)]. Het draagkrachtloos inkomen wordt op dezelfde wijze berekend als in het geval van kinderalimentatie. Van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. Dat leidt tot een draagkracht van € 1.526,-. Daarvan worden de kosten van de kinderen van € 1.966,- per maand afgetrokken. Er resteert derhalve geen draagkracht voor partneralimentatie. Het verzoek van de man om partneralimentatie wordt daarom afgewezen. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen.
Afwikkeling van het huwelijksvermogen
Toepasselijk recht
5.37
De rechtbank heeft bepaald dat het recht van Pakistan vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en vanaf het tijdstip dat de man in Nederland kwam wonen, te weten op 26 december 2014, het Nederlandse recht. De vrouw is van mening dat het Pakistaanse recht van meet af aan van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en de man is van mening dat juist Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime vanaf de datum huwelijkssluiting.
5.38
Het toepasselijk recht dient te worden beoordeeld aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag). Niet is gebleken dat partijen vóór hun huwelijk een geldige rechtskeuze hebben gemaakt. Het hof moet dan ook aan de hand van artikel 4 van het Verdrag beoordelen welk recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen.
Artikel 4, leden 1 en 2, van het Verdrag luidt als volgt:
1. Indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, wordt hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de Staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen.
2. Het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt echter beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit:
1. indien door die Staat de in artikel 5 bedoelde verklaring is afgelegd en de werking daarvan niet door het tweede lid van dat artikel is uitgesloten;
2.indien die Staat niet partij is bij het Verdrag, terwijl volgens zijn internationaal privaatrecht zijn interne recht van toepassing is en de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen:
a. in een Staat die de in artikel 5 bedoelde verklaring heeft afgelegd, of
b. in een Staat die geen partij is bij het Verdrag en waarvan het internationaal privaatrecht eveneens de toepassing van hun nationale recht voorschrijft;
3.indien de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde Staat vestigen.
Het hof zal, gelet op het bepaalde in lid 2, eerst beoordelen of sprake is van een gemeenschappelijke nationaliteit.
5.39
Tussen partijen is in geschil of zij ten tijde van de huwelijkssluiting een gemeenschappelijke nationaliteit hadden, namelijk de Pakistaanse nationaliteit. Volgens de man heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat zij de Pakistaanse nationaliteit had ten tijde van de huwelijksvoltrekking in Pakistan.
Vaststaat dat de vrouw is geboren in Nederland. Zij heeft een oud paspoort overgelegd, waaruit volgt dat zij op 10 november 1986 de Pakistaanse nationaliteit had. Daarnaast heeft zij een ‘National Identity Card Overseas Pakistanis’ overgelegd welke is afgegeven op 29 augustus 2006 en geldig was tot 28 augustus 2016. Het nummer van de deze ID-kaart, te weten [nummer] , is ook opgenomen in de huwelijksakte van partijen [in] 2013. Aansluitend op deze ID-kaart heeft de vrouw een National Identity Card Pakistan gekregen, welke is afgegeven op 16 maart 2016 en tot op heden geldig is. Volgens de man wordt een National Identity Card ook verstrekt aan personen die ooit in het verleden de Pakistaanse nationaliteit hebben gehad of nazaten zijn van Pakistanen. Uit de door de vrouw overgelegde informatie van de website [website] volgt echter dat een nationale identiteitskaart voor overzeese Pakistanen (NICOP) wordt afgegeven aan burgers van Pakistan die in het buitenland wonen en onderdaan zijn van een land dat een dubbele nationaliteitsregeling heeft met Pakistan. Elke burger van Pakistan kan een NICOP aanvragen en kan zonder visum naar Pakistan reizen.
Op basis van de hiervoor genoemde stukken acht het hof voldoende onderbouwd dat de vrouw ten tijde van de huwelijksvoltrekking de Pakistaanse nationaliteit had. Het enkele feit dat de man in twijfel trekt dat de vrouw de Pakistaanse nationaliteit had op het moment van huwelijkssluiting, levert geen voldoende gemotiveerde betwisting op van de onderbouwde stellingen van de vrouw. De incidentele grief van de man faalt dan ook.
Op grond van artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag is Pakistaans recht, als het recht van de Staat van de gemeenschappelijke nationaliteit, van toepassing indien partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde staat hebben gevestigd. Ook hierover verschillen partijen van mening.
Eerste huwelijksdomicilie
5.4
De vrouw is, anders dan tijdens de procedure bij de rechtbank, van mening dat sprake is van een gezamenlijke huwelijksdomicilie in Nederland. De vrouw woonde in Nederland en partijen hadden de intentie om zo snel mogelijk te gaan samenwonen in Nederland, zodra de formaliteiten dat zouden toelaten. De man moest echter eerst het inburgeringsexamen halen en hij slaagde er steeds niet in om het examen te halen. Volgens de vrouw is er slechts een kans van 1,36% dat de man zowel het eerste als het tweede examen niet haalt, zodat er sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie. De man heeft zijn baan opgezegd, om het examen te kunnen halen. Uiteindelijk heeft hij het examen gehaald op 2 september 2014 en is hij op 26 december 2014 naar Nederland gekomen. De vrouw is van mening dat er sprake is van een uitzondering op de termijn van zes maanden die in beginsel wordt gehanteerd ter vaststelling van de eerste huwelijksdomicilie. De vrouw verwijst daarvoor naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 maart 2024 (ECLI:NL:GHARL:2014:1981).
5.41
De man is het met de rechtbank eens dat geen sprake is van een eerste huwelijksdomicilie. Volgens de man was het wel de bedoeling om naar Nederland te komen, maar had hij ook twee zieke ouders voor wie hij op dat moment zorgde, waardoor hij niet zo snel naar Nederland hoefde. Zijn vader is inmiddels overleden. Hij heeft zijn baan bovendien pas opgezegd op 8 december 2014.
5.42
Het hof overweegt dat het begrip “eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk” als bedoeld in artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag een feitelijk begrip is. Van belang is niet alleen waar iemand feitelijk verblijft, maar ook hoe duurzaam dat verblijf is en daarnaast met welke intentie hij daar verblijft. Deze eerste gewone verblijfplaats dient binnen een redelijk korte termijn na de huwelijkssluiting te worden gevestigd. Bij de toepassing van de verdragsregel is het echter niet noodzakelijk dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats direct bij de huwelijkssluiting vestigen. Uit vaste rechtspraak volgt dat doorgaans een limiet van zes maanden wordt gesteld, met een voorbehoud voor uitzonderlijke situaties.
In onderhavige zaak staat het volgende vast. Partijen zijn [in] 2013 in Pakistan met elkaar gehuwd. Na de huwelijksdag bleef de vrouw nog ongeveer drie weken in Pakistan bij de man. Na deze drie weken is de vrouw naar Nederland teruggekeerd, terwijl de man in Pakistan bleef wonen, omdat hij nog geen verblijfsrecht had. Op 26 december 2014 is hij naar Nederland gekomen, waar hij sindsdien met een verblijfsvergunning met de vrouw samenwoont. In de periode van 23 oktober 2013 tot 26 december 2014, is de vrouw twee keer terug gegaan naar Pakistan voor ongeveer vier weken.
Het hof is van oordeel dat op basis van deze feiten niet kan worden aangenomen dat partijen kort na de huwelijkssluiting een gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hebben gehad, dan wel dat er sprake is van een door de vrouw gestelde zodanige bijzondere reden dat van voornoemde termijn moet worden afgeweken. Het hof is van oordeel dat een periode van veertien maanden een te lange periode is om te kunnen spreken van een eerste huwelijksdomicilie. Bij de door de vrouw aangehaalde beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 maart 2024 was sprake van een soortgelijke casus, maar wel een termijn van negen maanden, zodat dit reeds om die reden niet vergelijkbaar is met de onderhavige termijn van veertien maanden. Bovendien hadden partijen in het onderhavige geval weliswaar de intentie om te gaan samenwonen in Nederland, maar was daar voor de man geen haast bij, gelet op de zorg voor zijn ouders. Dit betekent dat partijen geen eerste gewone verblijfplaats in hetzelfde land hadden.
5.43
Het hof is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat op grond van artikel 4, tweede lid, onder 3 van het Verdrag vanaf de huwelijkssluiting (23 oktober 2013) het recht van Pakistan van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen.
Omdat vanwege het ontbreken van een eerste gezamenlijke huwelijksdomicilie het Pakistaanse recht volgens het Verdrag van toepassing was, geldt met toepassing van artikel 7, tweede lid, onder 3 van het Verdrag dat vanaf het tijdstip dat de man in Nederland kwam wonen, te weten 26 december 2014, het toepasselijke recht het Nederlandse recht is. Het hof bekrachtigt dan ook de bestreden beschikking op dit punt. Het hof komt bij die stand van zaken niet toe aan grief 2 van de vrouw ten aanzien van de verdeling volgens Pakistaans recht.
Peildatum
5.44
De rechtbank is bij de bestreden beschikking uitgegaan van 1 februari 2022 als peildatum voor de omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Geen van partijen heeft een grief gericht tegen deze peildatum, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. Voor de peildatum voor de waardering zal het hof uitgaan van de datum van de verdeling.
5.45
Aangezien partijen geen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, is vanaf 26 december 2014 sprake van de wettelijke gemeenschap van goederen.
Auto, banksaldi, inboedelgoederen en sieraden
5.46
Omdat het hof de bestreden beschikking op het punt van het toepasselijk recht bekrachtigt, kan op grond van de stellingen van partijen ervan worden uitgegaan dat zij het eens zijn met de bestreden beschikking wat betreft de verdeling van de auto Renault Scenic, de saldi van de bankrekeningen, de inboedelgoederen en de sieraden, zodat het hof daarop niet meer hoeft te beslissen.
De echtelijke woning
5.47
In de bestreden beschikking is de vrouw, overeenkomstig het verzoek van partijen, in de gelegenheid gesteld het aandeel van de man in de echtelijke woning over te nemen, waarbij de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid dient te worden ontslagen voor wat betreft de hypothecaire schuld die is verbonden aan de woning.
5.48
De vrouw heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat ook als op 26 december 2014 het Nederlandse recht van toepassing is geworden op hun huwelijksvermogensregime, de echtelijke woning niet tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren of op enigerlei andere grond gemeenschappelijk aan partijen is gaan toebehoren, en in ieder geval niet in economische zin. Daartoe heeft zij gesteld dat zij, zonder de man, al in november 2014 de optieovereenkomst heeft getekend voor de kavel waar later de echtelijke woning op is gebouwd. In die periode was het Pakistaanse recht nog op hun huwelijksvermogensregime van toepassing en naar Pakistaans recht blijft het vermogen van de vrouw ook na de echtscheiding volledig van haar, aldus de vrouw. Daar komt bij dat de financiering van de woning uitsluitend op het inkomen van de vrouw is gebaseerd, en zij ook altijd alle lasten van de woning met uitsluiting van de man heeft voldaan.
De man heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.49
Het hof overweegt als volgt. Zowel door partijen als door de rechtbank wordt gesproken over ‘de echtelijke woning’, waarmee wordt bedoeld de woning die is gebouwd op het perceel grond waarover partijen gezamenlijk op 22 september 2016 een recht van erfpacht hebben verkregen. Op 22 september 2016 bestond tussen partijen de wettelijke gemeenschap van goederen, zodat het recht van erfpacht krachtens boedelmenging tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren. Daaraan doet niet af dat de vrouw vóór het ontstaan van die huwelijksgemeenschap een optieovereenkomst met de gemeente heeft getekend die haar het recht gaf om met de gemeente een onder nadere voorwaarden overeen te komen erfpachtovereenkomst ten aanzien van het betreffende perceel grond te sluiten. Een dergelijke overeenkomst heeft nog geen recht op vestiging van het recht van erfpacht doen ontstaan. Daarbij komt dat in de akte van 22 september 2016 is opgenomen dat partijen
gezamenlijkop 22 maart 2015 de aanbieding tot uitgifte in erfpacht hebben aanvaard. Dit alles leidt tot de conclusie dat het recht van erfpacht dat op 22 september 2016 is gevestigd per diezelfde datum krachtens boedelmenging tot de gemeenschap van is gaan behoren.
5.5
Blijkens de akte van verdeling van 16 mei 2024 is (het recht van erfpacht ten aanzien van) de echtelijke woning inmiddels verdeeld en aan de vrouw geleverd. In het kader van overbedeling zal de vrouw een bedrag van € 252.727,71 aan de man moeten voldoen. Aan de man is een bedrag van € 25.000,- uitgekeerd en het resterende deel van € 227.727,71 staat in depot bij de notaris, in afwachting van deze beschikking.
Het hof maakt uit de akte van verdeling en de standpunten van partijen op dat zij van mening verschillen over de financiële consequenties van de verdeling van de echtelijke woning. Het hof overweegt daarover het navolgende.
5.51
Ingevolge het bepaalde artikel 1:100 lid 1 BW hebben de echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393).
5.52
De vrouw stelt zich op het standpunt dat aan de optieovereenkomst dusdanige betekenis toekomt dat in combinatie met het feit dat de vrouw economisch eigenaar is van de echtelijke woning de conclusie gerechtvaardigd is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich jegens de vrouw beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap als het gaat om de echtelijke woning. Zij wijst daarbij op een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:8292).
De man heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.53
Het hof overweegt als volgt. De omstandigheden dat de vrouw een optieovereenkomst heeft ondertekend voor een kavel waarop later de echtelijke woning is gebouwd, de hypotheek is gebaseerd op haar inkomen en zij degene is geweest die alle aan de echtelijke woning verbonden lasten heeft voldaan, rechtvaardigen niet een afwijking van de hoofdregel van verdeling bij helfte. Immers, de vrouw heeft niet betwist dat de man vanaf het begin betrokken is geweest bij de aankoop van de kavel maar dat hij de optieovereenkomst niet heeft getekend, omdat hij toen nog in Pakistan verbleef. Daarbij komt dat in de akte van 22 september 2016 is opgenomen dat partijen gezamenlijk op 22 maart 2015 de aanbieding tot uitgifte in erfpacht hebben aanvaard. Voor zover de vrouw tijdens het huwelijk de met de woning samenhangende kosten voldeed, zijn deze ten laste van het inkomen van de vrouw gekomen, welk inkomen tot de huwelijksgemeenschap behoorde. De situatie van partijen is een geheel andere dan die in de uitspraak waarnaar de vrouw heeft verwezen.
Grief 3 faalt dan ook voor zover dit ziet op de echtelijke woning. Dit betekent dat de overwaarde van de woning bij helfte dient te worden verdeeld tussen partijen, zoals de rechtbank reeds heeft bepaald. De vrouw dient aan de man in het kader van overbedeling in totaal een bedrag van € 252.727,71 te voldoen (waarvan zij blijkens de akte van verdeling reeds € 25.000,- heeft voldaan).
5.54
De advocaat van de man heeft ter zitting in hoger beroep nog gesteld dat in de akte van verdeling ook is opgenomen dat partijen elkaar met betrekking tot de verdeling over en weer kwijting verlenen en vraagt zich af of de vrouw nog iets te vorderen heeft ten aanzien van de verdeling.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat hij hier niet op kan reageren en dat zo’n verstrekkend verweer eerder had moeten worden gevoerd, omdat de akte van verdeling al een paar maanden oud is.
Los van de vraag of dit verweer tijdig is gevoerd, stelt het hof vast dat de man bij deze stand van zaken geen belang meer heeft bij dit verweer, zodat het hof hieraan voorbij zal gaan.
Eenmanszaak
5.55
In de bestreden beschikking is overwogen dat beide partijen zich op het standpunt stellen dat in de verdeling dient te worden betrokken de waarde van de eenmanszaak van de vrouw waarbij gekeken moet worden naar het saldo op de bankrekening op de peildatum. Bij gebreke van een afschrift van de bankrekening van de eenmanszaak op de peildatum heeft de rechtbank aangesloten bij de jaarrekening 2021, waaruit blijkt dat op de spaarrekening van de eenmanszaak op 31 december 2021 een bedrag van € 17.319,- stond. De rechtbank heeft de activa van de eenmanszaak aan de vrouw toebedeeld en bepaald dat de vrouw 100% draagplichtig is voor de schulden van de eenmanszaak, onder de gelijktijdige verplichting de helft van het saldo aan de man te vergoeden.
5.56
De vrouw stelt dat de rechtbank, indien Nederlands recht toegepast moet worden vanaf de datum dat de man in Nederland was komen te wonen, de verdeling onjuist heeft vastgesteld ten aanzien van de eenmanszaak. De vrouw is de eenmanszaak in 2009 gestart en aldus in de periode dat Pakistaans recht van toepassing was. Dit betekent dat de eenmanszaak conform Pakistaans recht niet voor verdeling in aanmerking komt, althans aan de vrouw toebedeeld dient te worden zonder nadere verrekening.
Volgens de vrouw moet worden bekeken hoe de Pakistaanse rechter over de afwikkeling van de eenmanszaak oordeelt. Hoewel de eenmanszaak geen afgescheiden vermogen heeft en de vrouw met haar persoonlijke vermogen aansprakelijk is, moet de eenmanszaak worden beschouwd als een entiteit die buiten het Nederlands recht valt. De inkomsten op de rekening zijn de verdiensten van de vrouw en naar Pakistaans recht is er sprake van een afgescheiden vermogen dat van de vrouw blijft. Volgens de vrouw is ook wanneer Nederlands recht van toepassing is, geen sprake van een omslagpunt, maar blijft de eenmanszaak naar Pakistaanse recht van de vrouw.
Als het hof van oordeel is dat de vrouw de helft van het saldo op de rekening aan de man dient te vergoeden, bedraagt het saldo € 328,25 in plaats van € 17.319,-, aldus de vrouw.
5.57
De man is van mening dat ook als in eerste instantie Pakistaans recht van toepassing is op de verdeling, het saldo van de bankrekening van de eenmanszaak bij helfte dient te worden gedeeld. De vrouw heeft twee bankafschriften van 28 januari 2022 en 31 maart 2021 overgelegd, zodat zij niet heeft aangetoond wat het saldo van de bankrekeningen op de peildatum is. De rechtbank is daarom volgens de man terecht uitgegaan van een bedrag van € 17.319,-, waarvan de vrouw de helft aan de man dient te betalen.
5.58
Het hof stelt het volgende voorop. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw haar eenmanszaak al voor het huwelijk van partijen sinds 2009 dreef. De man heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat het saldo van de zakelijke bankrekeningen het enige vermogen van de eenmanszaak is dat tussen partijen verdeeld moet worden. De vrouw heeft dat niet betwist, zodat het hof de man hierin zal volgen.
Bij zijn beslissing neemt het hof verder tot uitgangspunt dat een eenmanszaak geen afgescheiden vermogen vormt. Dat betekent dat ten aanzien van alle goederen en schulden van de eenmanszaak afzonderlijk beoordeeld dient te worden of deze behoren tot de wettelijke huwelijksgemeenschap waarin een ondernemer is gehuwd. In deze zaak is de huwelijksgemeenschap op 26 december 2014 ontstaan en werd het huwelijksvermogensregime van partijen daarvoor beheerst door het Pakistaanse recht. Dat betekent dat alle goederen en schulden van de eenmanszaak die voor die datum zijn verkregen of zijn ontstaan, buiten de huwelijksgemeenschap zijn gevallen. Alle goederen en schulden die na die datum zijn verkregen of ontstaan, zijn in beginsel krachtens boedelmenging tot de huwelijksgoederengemeenschap gaan behoren. Daarbij geldt op grond van artikel 1:94 lid 6 oud BW het vermoeden dat alle goederen van een echtgenoot als gemeenschapsgoed kwalificeren. Op de echtgenoot die stelt dat een bepaald goed tot zijn privévermogen behoort, rust de stelplicht en bewijslast daarvan. Dit vermoeden geldt ook voor het saldo op een bankrekening. Daarbij is het voor de weerlegging van dit vermoeden niet voldoende dat een echtgenoot aantoont dat de betreffende bankrekening voor het ontstaan van de huwelijksgemeenschap reeds bestond. Een bankrekening kwalificeert immers als een rekening-courant, waarvan de samenstelling van de in rekening-courant geboekte vorderingen na iedere creditering wijzigt. Het saldo van een bankrekening is daarom alleen van de huwelijksgemeenschap uitgezonderd, indien en voor zover een echtgenoot aantoont dat de vorderingen die op het moment van het ontstaan van de huwelijksgemeenschap het saldo van de bankrekening vormden, bij ontbinding van de gemeenschap nog steeds onderdeel van dat saldo uitmaken. In onderhavige zaak heeft de vrouw dat niet aangetoond. Dat betekent dat het er voor moet worden gehouden dat het saldo van de bankrekening van de eenmanszaak per datum ontbinding huwelijksgemeenschap volledig tot de huwelijksgemeenschap behoorde.
5.59
De vrouw heeft als productie 6 een tweetal rekeningafschriften overgelegd. Uit het afschrift van de rekening met rekeningnummer [rekeningnummer 2] van 28 januari 2022 volgt een saldo van € 141,96, zodat de vrouw een bedrag van € 70,98 aan de man dient te vergoeden. Daarnaast heeft de vrouw een afschrift van de spaarrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 3] overgelegd waaruit een saldo volgt van € 119,36 op 31 maart 2021. Omdat de peildatum 1 februari 2022 is, zal de vrouw de man inzage moeten geven in het saldo van deze rekening op 1 februari 2022 en dient zij de helft van dat saldo aan de man te vergoeden. Het hof zal daarom bepalen dat de vrouw inzage moet geven in het saldo van de bankrekening van de eenmanszaak per 1 februari 2022 en dat zij de helft van het saldo van deze rekening per die datum aan de man dient te vergoeden. Het hof vernietigt op dit punt de bestreden beschikking.
5.6
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw aan de man met ingang van 6 juni 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 29,- (zegge: negenentwintig euro) per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, als de vrouw over die periode tot op heden meer heeft betaald, en/of meer op haar is verhaald, de bijdrage wordt bepaald op de bedragen die de vrouw aan de man heeft betaald en/of die op haar zijn verhaald;
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de wijze van verdeling van de activa van de eenmanszaak en in zoverre opnieuw rechtdoende:
gelast de wijze van verdeling van de activa en passiva van de eenmanszaak van de vrouw in die zin dat aan de vrouw wordt toebedeeld:
- het saldo van de op naam van de vrouw staande bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 4] , onder de verplichting van de vrouw om een bedrag van € 70,98,- aan de man te vergoeden;
- het saldo van de op naam van de vrouw staande bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 5] , onder de verplichting van de vrouw om de helft van het op 1 februari 2022 op deze rekening staande saldo aan de man te vergoeden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.N. van de Beek en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 11 februari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.