In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 november 2017 een beschikking gegeven in het kader van een echtscheiding en de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen partijen. De verzoeker, de man, had eerder een beschikking van 7 december 2016 ontvangen waarin de echtscheiding werd uitgesproken. De man verzocht de rechtbank om te bepalen dat de vrouw geen mede-eigenaar is van de woning en de inboedel, en dat eventuele spaartegoeden aan de respectieve partijen worden toegedeeld. De vrouw is niet verschenen op de zitting, ondanks dat zij daartoe was opgeroepen.
De rechtbank overwoog dat partijen gehuwd waren in Suriname en dat het huwelijksvermogensregime van toepassing was op het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. De man stelde dat er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die rechtvaardigden dat de hoofdregel van artikel 1:100 BW, die een gelijke verdeling van de gemeenschap voorschrijft, niet van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat de vrouw, die nooit in Nederland had gewoond en snel na het huwelijk zwanger bleek te zijn van een andere man, geen aanspraak kon maken op de helft van het huwelijksvermogen.
De rechtbank besloot de verzoeken van de man toe te wijzen en bepaalde dat de vrouw geen aanspraak kon maken op de overwaarde van de woning en dat de spaartegoeden aan de respectieve partijen werden toegedeeld. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank wees het meer of anders verzochte af. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.