Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
. [appellant] ,
1.DE HOLLANDSCHE PACHTMEESTER B.V.,
[geïntimeerde] ,
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
opmerking hof: volgt citaat uit het aan [appellant] betekende bevel, waarin de inhoud van het vonnis – zoals hiervoor onder rov. 3.7 is vermeld – is geciteerd, en waarbij de woorden “thans” (zoals opgenomen in de veroordeling onder 5.3) in het rood zijn weergegeven]
Veroordeling”- heeft [appellant] het volgende aan in ieder geval zichzelf meegedeeld:
€ 95.074,51 (inclusief de explootkosten) te voldoen.
4.Eerste aanleg
€ 75.000,00 aan dwangsommen verschuldigd is en heeft [bedrijf 3] en [geïntimeerde] veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 974,15, met rente. De tegenvorderingen van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] heeft de rechtbank afgewezen, omdat – kort gezegd – het [appellant] vrijstond zijn kritiek op de werkwijze van [bedrijf 3] kenbaar te maken en [bedrijf 3] en [geïntimeerde] verder (gelet op de gemotiveerde betwisting van [appellant] ) onvoldoende hebben gesteld om tot toewijzing van hun vorderingen te komen.
5.Hoger beroep
6.Beoordeling
- het doen van opgave van de personen en bedrijven aan wie negatieve uitlatingen over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] zijn gedaan (de veroordeling in rov. 5.1),
- het versturen van een rectificatie aan die personen en bedrijven (de veroordeling in rov. 5.3), en tot,
- het zich onthouden van het doen van (nieuwe) negatieve uitlatingen over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] (de veroordeling in rov. 5.5),
it natuurlijk een even negatieve uitlating[is]
als die welke[ [appellant] ]
aan de hierboven bedoelde bedrijven heeft gezonden”. Dit laatste e-mailbericht (of die laatste e-mailberichten) is (of zijn), zo beschrijft de toenmalige advocaat, verzonden aan alle eigenaren van de complexen in [plaats 9] ( [plaats 9] ), [plaats 10] ( [plaats 10] ), [plaats 4] ( [plaats 4] ), [plaats 6] , [plaats 11] ( [plaats 11] ), [plaats 7] ( [plaats 8] ) en [plaats 12] ( [plaats 12] ). Daarnaast noemen [bedrijf 3] en [geïntimeerde] onder punt 106 van hun memorie van antwoord een groot aantal personen jegens wie [appellant] zich ook negatief over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] zou hebben uitgelaten.
gewraakte mededelingen” of “
aan de orde zijnde uitlatingen” die zouden zijn gezonden aan “
bijvoorbeeld gebruikers van grond via [bedrijf 3]” of “
derden”. Uit het citaat van de voorzieningenrechter onder rov. 2.2 blijkt dat hij zich slechts heeft gebogen over de vraag of de “
aan de orde zijnde uitlatingen” of “
gewraakte mededelingen” toelaatbaar waren. De in rov. 2.2 geciteerde uitlatingen/mededeling zijn (letterlijk) afkomstig uit de e-mail van 29 april 2016 en volgens zowel [appellant] als [bedrijf 3] en [geïntimeerde] (met verwijzing naar het door hen gemaakte onderscheid zoals hiervoor in rov. 6.15 benoemd) gericht aan gebruikers van grond (verkregen via [bedrijf 3] ). De voorzieningenrechter heeft geen melding gemaakt van uitlatingen, mededelingen of (concrete) andere e-mailberichten die zouden zijn verzonden aan bijvoorbeeld de genoemde eigenaren van grond (verkregen via [bedrijf 3] ) of andere derden. Aanwijzingen dat dit anders is, zijn er niet. De e-mailberichten waarop mr. Velsink kennelijk doelt zijn niet overgelegd, ook niet in het kort geding dat tot het veroordelend vonnis heeft geleid.
vonnis van de rechter” in de onderwerpbalk en het kort nadien plaatsen van dat vonnis op zijn website het nodige heeft gedaan om de rectificatie onder de aandacht te brengen.
zich te onthouden van negatieve uitlatingen”), maar deze veroordeling kan niet los worden gezien van het (hiervoor al genoemde) doel en de strekking van de andere veroordelingen in het kort geding vonnis. De draagwijdte van een zo algemeen geformuleerd verbod als dit is (naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad) beperkt te achten tot handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij, mede gelet op de gronden waarop het verbod werd gegeven, inbreuken als door de rechter verboden opleveren. Gelet op de door de voorzieningenrechter uitgevoerde weging en het belang dat hij heeft gehecht aan de uitingsvrijheid van [appellant] en het gegeven dat zijn uitlatingen op strafbare feiten zagen, is evident dat het verbod niet ziet op iedere denkbare negatieve uitlating en moet worden aangenomen dat dit is beperkt tot ongefundeerde beschuldigingen van oplichting en fraude.
frauduleuze facturen” aan gebruikers. Gelet op het doel en de strekking van veroordeling (3) in kort geding, waarin hem is verboden om (nieuwe) negatieve uitlatingen te doen over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] waarin hij hen beschuldigd van het delict oplichting en/of fraude, had het voor [appellant] duidelijk moeten zijn dat hij zich diende te onthouden van het gebruik van termen zoals ‘frauduleuze’ wanneer hij over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] sprak. Ten aanzien van deze uitlating (en andere uitlatingen die [appellant] heeft gedaan vóór 13 juli 2016) heeft [appellant] zich niet tijdig op verjaring beroepen.
wurgcontracten” en niet rechtsgeldig bestempelt en hij het heeft over “
malafide handel” en “
frauduleuze facturen”). In zoverre is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:194a, lid 1, sub e BW. Indien de beweringen ongefundeerd zijn, is ook aan de voorwaarden onder a en c niet voldaan. [appellant] stelt echter dat hij dergelijke uitlatingen kan doen, omdat [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hun klanten op onrechtmatige wijze behandelen doordat – zo voert hij aan – veel eigenaren van grond geen machtiging aan [bedrijf 3] zouden hebben verleend voor het in pacht geven van hun grond, terwijl [bedrijf 3] het perceel grond wel namens de eigenaren in pacht geeft aan gebruikers – die dit niet weten – en de pachtvergoedingen int. Bovendien laten [bedrijf 3] en [geïntimeerde] zich ook negatief over hem uit en moet hij daarop reageren, aldus [appellant] .
frauduleuze facturen”, “
wurgcontracten”) die hij in de betrokken berichten niet altijd uitlegt of concretiseert. Tegenover de summiere maar nog voldoende gemotiveerde stellingen van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] dat de verwijten van [appellant] ongegrond zijn was het aan [appellant] om te bewijzen dat [bedrijf 3] en [geïntimeerde] zich schuldig maken aan fraude en benadeling van eigenaren en pachters en dat de door hem gebruikte kwalificaties (“
frauduleuze facturen”, “
ongeldige wurgcontracten”) voldoende feitelijke grondslag hebben. Dat bewijs heeft [appellant] met de documenten opgesteld door Olde Taks Lawyers en Schenkeveld Advocaten niet geleverd. Verder heeft [appellant] ter onderbouwing van zijn standpunt – inhoudende dat wat hij over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] zegt/schrijft juist is – volstaan met een verwijzing naar één voorbeeld dat door Schenkeveld Advocaten is beoordeeld (casus Immink, in 2020; productie 27 bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep). Wat er in staat is niet gunstig voor [bedrijf 3] , maar ook dit stuk bevat geen zodanig sprekend bewijs dat het kan rechtvaardigen dat [appellant] als concurrent [bedrijf 3] en [geïntimeerde] steeds – en op soms agressieve wijze – kan (blijven) beschuldigen van tal van onregelmatigheden en/of ontoelaatbaar handelen. Het moet [appellant] ook worden aangerekend dat hij in de bijna tien jaar dat hij de ongeoorloofde en voor velen schadelijke praktijken van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] zegt te bestrijden geen overtuigender bewijs heeft weten over te leggen, zoals bijvoorbeeld verklaringen van door [bedrijf 3] benadeelde klanten die de verwijten van [appellant] duidelijk onderschrijven. Als het [appellant] te doen is om het aan de kaak stellen van en waarschuwen voor misstanden staan er andere wegen voor hem open, bijvoorbeeld door namens de gebruikers een juridische procedure te starten tegen [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] of door aangifte te doen. Dat heeft [appellant] om hem moverende redenen niet gedaan. Indien [appellant] het bewijs in deze procedure had willen leveren, had hij een specifieker, bewijsaanbod moeten doen dan hij (bij conclusie van antwoord in reconventie) heeft gedaan.
[bedrijf 3] benadeelt duizenden kleine particuliere investeerders en stuurt jullie frauduleuze facturen”;
Met klem adviseer ik u dat niet te doen, omdat u daarna een “wurgcontract” aangaat met [bedrijf 3] en u feitelijk niks meer over uw grond te vertellen hebt.”;
Ik kwalificeer ze als wurgcontracten”;
“[…] om de malafide handel van [bedrijf 3] te openbaren”en “
Het is een wurgcontract die [bedrijf 3] aanbiedt”;
Mogelijk heb je ook overeenkomsten aangeboden gekregen door [bedrijf 3] . Wees je ervan bewust dat dit niet rechtsgeldige beheercontracten zijn.”;
De overeenkomst die [bedrijf 3] jou heeft laten tekenen benoem ik als een wurgcontract”.