ECLI:NL:GHAMS:2025:231

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
23/1205
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot box 3 en voorkoming van dubbele belasting onder het verdrag met Spanje

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 januari 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 september 2023. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.703 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.085 had vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd, maar belanghebbende ging in hoger beroep omdat hij van mening was dat de aanslag te hoog was vastgesteld.

Het Hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder dat belanghebbende in 2019 een fiscaal partner had en dat zij samen een woning in Spanje bezaten. Het geschil in hoger beroep betreft de hoogte van de belasting over de grondslag sparen en beleggen en de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat het forfaitair bepaalde voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement. Daarnaast heeft het Hof de regels van de Hoge Raad inzake de bepaling van het werkelijk rendement bevestigd.

Wat betreft de voorkoming van dubbele belasting heeft het Hof vastgesteld dat de vermindering per box dient te worden berekend, in overeenstemming met de techniek van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. Het Hof heeft de aanslag IB/PVV 2019 verminderd en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het hoger beroep van belanghebbende is gegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1205
23 januari 2025
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,woonachtig te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 14 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 20/6286 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 16 mei 2020 aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.703, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.085 en een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van € 608.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2020 is het bezwaar ongegrond verklaard (het ‘bestreden besluit’).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In haar uitspraak van 14 september 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 82.703 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 4.355 en een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van € 519;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 18 oktober 2023. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft op 2 januari 2025 een nader stuk van belanghebbende ontvangen.
1.6.
De inspecteur heeft op 8 januari 2025 een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Eiser heeft in 2019 een fiscaal partner, te weten [A] (partner).
2. Eiser heeft in 2019 loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ontvangen van [werkgever] van € 89.376, waarop € 35.665 loonheffing is ingehouden.
3 Op peildatum 1 januari 2019 is het totaal aan box 3 bezittingen van eiser en zijn partner volgens de aangifte:
- Bank- en spaartegoeden in Nederland € 146.310
- Bank- en spaartegoeden in het buitenland € 2.384
- Aandelen, obligaties e.d. € 66.464
- (Rechten op) onroerende zaken (in het buitenland) € 80.000
4. De onder 3. genoemde onroerende zaak betreft een woning, gelegen in Spanje (de woning).
5. Met dagtekening 16 mei 2020 heeft verweerder aan eiser de aanslag IB/PVV 2019 conform de aangifte opgelegd. De totale rendementsgrondslag uit een grondslag sparen en beleggen van eiser en zijn partner bedraagt € 234.438. Het aandeel van eiser in de grondslag sparen en beleggen is conform zijn aangifte vastgesteld op € 155.000. Het hierover berekende forfaitair rendement bedraagt € 5.085. De hierover verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt € 1.525 (30% van € 5.085).
6. Ter zake van de woning is bij de aanslagregeling aan eiser een aftrek elders belast verleend van € 608, waarna de verschuldigde IB/PVV over het aan eiser toebedeelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 917 (€ 1.525 -/- € 608) bedraagt.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hieraan toe dat belanghebbende en zijn partner gedurende het gehele jaar 2019 inwoners van Nederland zijn geweest.

3.Geschil in hoger beroep

Ook in hoger beroep is in geschil of de aanslag te hoog is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil de hoogte van de in 2019 door belanghebbende verschuldigde belasting over de grondslag sparen en beleggen en de daarbij in aanmerking te nemen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting.

4.Beoordeling van het geschil

Bepaling werkelijk rendement
4.1.
In hoger beroep klaagt belanghebbende allereerst dat een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3), na vermindering door de rechtbank bepaald op € 4.355 (onder toepassing van de Wet rechtsherstel box 3) hoger is dan het werkelijke rendement. Hij meent dat in plaats van voornoemd bedrag een lager werkelijk rendement in aanmerking genomen moet worden. Belanghebbende heeft daartoe een overzicht van de door hem en zijn partner in 2019 genoten rendementen ingebracht. In dat overzicht becijfert hij eerst de bruto opbrengsten van hem en zijn partner gezamenlijk op € 8.370 (waarvan € 5.533 is toegekend aan belanghebbende) en vervolgens het werkelijk rendement (na kostenaftrek) op € 6.880 (waarvan € 4.548 is toegerekend aan belanghebbende). Daarnaast betoogt belanghebbende dat bij het bepalen van het werkelijk rendement geen ongerealiseerde vermogenswinsten in aanmerking mogen worden genomen.
4.2.
Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende de bewijslast rust aannemelijk te maken dat het voor hem geldende forfaitair bepaalde voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement. Dit volgt uit het recente arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:704). In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer de volgende regels geformuleerd met betrekking tot de vaststelling van het werkelijk rendement:
- dat geen rekening kan worden gehouden met kosten (maar wel met renten die betrekking hebben op schulden); en
- dat ook positieve en negatieve waardeveranderingen van vermogensbestanddelen tot dat rendement behoren (ook als ze nog niet zijn gerealiseerd).
De klachten van belanghebbende keren zich in feite tegen deze regels (zie 4.1) en falen dan ook. Belanghebbende heeft het Hof verzocht om deze recent door de Hoge Raad geformuleerde regels naast zich neer te leggen, omdat zij zich niet zouden verdragen met het heffen naar een werkelijk rendement. Het Hof ziet hiervoor geen aanleiding. De Hoge Raad heeft in zijn arrest immers uiteengezet dat hij bij de afbakening van het begrip ‘werkelijk rendement’ zoveel mogelijk heeft aangesloten bij het begrip ‘rendement’ dat de wetgever voor ogen heeft gestaan bij de vormgeving van het forfaitaire stelsel in box 3 (ro. 5.4.1 van het genoemde arrest) en heeft dit steeds per onderdeel gemotiveerd (voor de bovengenoemde twee regels zie ro. 5.4.8 en 5.4.9 van het arrest). Naar het oordeel van de Hoge Raad zijn deze uitgangspunten van de wetgever verenigbaar met het discriminatieverbod en past het de rechter niet om te treden in de innerlijke waarde of billijkheid van de wet.
Belanghebbende is niet geslaagd in het bewijs (zie 4.1) aannemelijk te maken dat (het aan hem toegerekende deel van) het werkelijk rendement minder bedraagt dan € 4.355. Deze grond van belanghebbende slaagt dan ook niet.
Voorkoming van dubbele belasting
Rechtskader
4.3.
Het Hof zal vervolgens ingaan op de wijze van bepaling van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Het Hof zal daartoe eerst het rechtskader weergeven.
4.4.1.
Artikel 6 van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Spaanse Staat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen van 16 juni 1971 (
Trb.1971, 144; hierna: het Verdrag met Spanje) luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 6 Inkomsten uit onroerende goederen
1. Inkomsten uit onroerende goederen mogen worden belast in de Staat waar deze goederen zijn gelegen. (…)”
4.4.2.
Artikel 25 van het Verdrag met Spanje luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 25
1. Nederland is bevoegd bij het heffen van belasting van zijn inwoners in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen (…) te begrijpen die overeenkomstig de bepalingen van deze Overeenkomst in Spanje mogen worden belast.
2. Onder voorbehoud van de toepassing van de bepalingen betreffende de verliescompensatie in de eenzijdige voorschriften tot het vermijden van dubbele belasting, verleent Nederland een vermindering op het overeenkomstig het eerste lid van dit artikel berekende belastingbedrag. Deze vermindering is gelijk aan dat gedeelte van het belastingbedrag dat tot dat belastingbedrag in dezelfde verhouding staat, als het gedeelte van het inkomen (…) dat in de in het eerste lid van dit artikel bedoelde grondslag is begrepen en dat volgens de artikel[en] 6 (…) van deze Overeenkomst in Spanje mag worden belast, staat tot het bedrag van het gehele inkomen (…) dat de in het eerste lid van dit artikel bedoelde grondslag vormt.”
4.4.3.
Artikel XII van het Protocol bij het Verdraag met Spanje luidt:
“XII. Ad Artikel 25
Het is wel te verstaan dat, wat de Nederlandse inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting betreft, de grondslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, is het onzuiver inkomen of de winst in de zin van de Nederlandse wetten op de inkomstenbelasting, onderscheidenlijk de vennootschapsbelasting.”
4.5.
In het besluit Staatssecretaris van Financiën van 18 april 2023, nr. 2023-2897, (
Stcrt. 2023, 12301) staat onder andere het volgende vermeld:

2.2 Vrijstellingsmethode; verdragen met autonome regeling (m.u.v. BRK)
(…)
Verdragen met een autonome regeling voor de vermindering hebben gemeenschappelijk dat de diverse voorkomingsbepalingen uitgaan van één inkomensbegrip. Dit heeft tot gevolg dat ze niet aansluiten bij de opzet en terminologie van de drie inkomensboxen in de Wet IB 2001. Voor de genoemde verdragen moet een vertaalslag plaatsvinden om voor belastingplichtigen in de inkomstenbelasting de vermindering te bepalen.
Een redelijke toepassing die recht doet aan doel en strekking van de verdragen brengt mee dat voor de bepaling van de vermindering aansluiting wordt gezocht bij de voorkomingstechniek uit het Bvdb 2001. Op deze wijze ontstaat een juiste koppeling tussen – de hoogte van – de belastingheffing over de buitenlandse inkomsten en de bepaling van de vermindering.
Het voorgaande houdt in dat ook bij de verdragen met een autonome regeling de vermindering volgens de vrijstellingsmethode per inkomensbox plaatsvindt, waarbij elke box zijn eigen grondslag en tarief kent. Daarnaast wordt aangesloten bij het voor de betreffende box in het Bvdb 2001 beschreven noemerinkomen.
(…)”
Het besluit betreft een actualisatie van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 juli 2008, CPP2007/664M (
Stcrt. 2008, 151) waarin een passage is opgenomen met gelijke strekking als de hiervoor geciteerde. Uit het besluit volgt dat de Staatssecretaris van Financiën, waar hij het heeft over verdragen een autonome regeling voor de vermindering, onder andere op het Verdrag met Spanje doelt (dit staat in voetnoot 1 van het besluit).
4.6.1.
Artikel 3 van de Wet rechtsherstel box 3 luidt, voor zover in dit geschil van belang als volgt:
“Artikel 3. Berekening voordeel uit sparen en beleggen
1. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt berekend door de vermenigvuldiging van het effectieve rendementspercentage, bedoeld in het tweede lid, met de grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Het effectieve rendementspercentage wordt gesteld op het rendement, bedoeld in het derde lid, gedeeld door de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. Het rendement voor het betreffende kalenderjaar is het in kolom I vermelde percentage van de waarde van de banktegoeden aan het begin van het kalenderjaar (peildatum), vermeerderd met het in kolom II vermelde percentage van de waarde van de overige bezittingen op de peildatum, verminderd met het in kolom III vermelde percentage van de waarde van de schulden op de peildatum.
I II III
(…)
2019 0,08% 5,59% 3,00%
(…)”
4.6.2.
Artikel 6 van de Wet rechtsherstel box 3 luidt:
“Artikel 6. Voorkomen van dubbele belasting
1. In afwijking van artikel 24, tweede lid, van het besluit, wordt de vermindering, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, berekend met inachtneming van de inkomstenbelasting die over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen na toepassing van deze wet, maar vóór de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, verschuldigd zou zijn.
2. In afwijking van artikel 24, vijfde lid, onderdelen a en b, van het besluit wordt verstaan onder:
a. het forfaitaire rendement van de rendementsgrondslag in het buitenland: het rendement van de bezittingen in het buitenland, bedoeld in artikel 23, tweede lid, van het besluit, verminderd met het rendement van de schulden in verband met die bezittingen;
b. het noemerinkomen: het belastbare inkomen uit sparen en beleggen zoals dat na toepassing van deze wet is vastgesteld.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, wordt het rendement van de bezittingen in het buitenland en het rendement van de schulden in verband met die bezittingen bepaald met inachtneming van artikel 3, derde lid.”
4.7.
Artikelen 22, 23 en 24 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: Bvdb 2001) luiden voor zover van belang:
“Artikel 22. Vrijstelling
Een binnenlandse belastingplichtige is vrijgesteld van de inkomstenbelasting die betrekking heeft op buitenlands voordeel uit sparen en beleggen.
Artikel 23. Buitenlands voordeel uit sparen en beleggen
1. Het buitenlandse voordeel uit sparen en beleggen bestaat uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen de belastingplichtige als bestanddeel van het voordeel uit sparen en beleggen geniet als voordeel uit de rendementsgrondslag in het buitenland.
2. De rendementsgrondslag in het buitenland is de waarde aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de bezittingen in het buitenland verminderd met de waarde op de peildatum van de schulden in verband met die bezittingen. Bezittingen in het buitenland zijn:
a. binnen het gebied van een andere Mogendheid gelegen onroerende zaken;
(…)
Artikel 24. Vermindering belasting bij buitenlands voordeel uit sparen en beleggen
1. De in artikel 22 bedoelde vrijstelling voor buitenlands voordeel uit sparen en beleggen wordt toegepast door een vermindering te verlenen op de verschuldigde inkomstenbelasting.
2. De in het eerste lid bedoelde vermindering is gelijk aan het bedrag dat tot de belasting die zonder de toepassing van dit besluit volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verschuldigd zou zijn, in dezelfde verhouding staat als het forfaitaire rendement van de rendementsgrondslag in het buitenland staat tot het noemerinkomen. De vermindering kan, met inachtneming van de verminderingen volgens andere regelen ter voorkoming van dubbele belasting, niet meer bedragen dan de belasting die zonder de toepassing van dit besluit volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verschuldigd zou zijn.
(…)
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a. het forfaitaire rendement van de rendementsgrondslag in het buitenland: het bedrag dat tot het forfaitaire rendement, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, berekend over de grondslag sparen en beleggen, in dezelfde verhouding staat als de rendementsgrondslag in het buitenland staat tot de grondslag sparen en beleggen;
b. het noemerinkomen: het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
(…)”
Voorkoming
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat:
- het (forfaitaire) rendement van de woning van belanghebbende in Spanje (de woning in Spanje) kwalificeert als een heffing over inkomsten uit onroerende goederen gelegen in Spanje als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag met Spanje;
- de waarde van de woning in Spanje per 1 januari 2019 € 80.000 bedraagt, en
- deze waarde tot de rendementsgrondslag van belanghebbende en zijn partner behoort.
Daarbij is aan belanghebbende een waarde € 52.893 toegerekend (dat is € 80.000 x € 155.000 / € 234.438 naar boven afgerond, zie onderdeel 5 van de uitspraak van de rechtbank).
4.9.
Het Hof leidt uit het in 4.5 geciteerde besluit af dat de Staatssecretaris van Financiën ter bepaling van de te verlenen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting onder artikel 25, lid 2, van het Verdrag met Spanje de voorkomingstechniek van het Bvdb 2001 voorstaat. Daartoe behoort volgens het Besluit een voorkomingsbreuk per box, en dus niet voor de drie boxen tezamen. Belanghebbende heeft zich hiermee verenigd en dat zal ook het Hof doen, omdat het Hof dit juist acht. Dit heeft de Hoge Raad eerder beslist in zijn arrest van 1 december 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV5017, ro. 3.1; zie ook onderdeel 7 van de conclusie van A-G Overgaauw van 28 februari 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AV5017). Dat arrest ging weliswaar over een woning gelegen in Frankrijk, maar het vigerende verdrag met Frankrijk komt – voor zover alhier van belang – overeen met het Verdrag met Spanje, inclusief een protocolbepaling in essentie gelijk aan de in 4.4.3 geciteerde.
Het Hof zal in het navolgende nagaan tot welk bedrag van de voorkoming de techniek van het Bvdb 2001 na toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 leidt.
4.10.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 22 van het Bvdb 2001 dient belanghebbende een vrijstelling te worden verleend voor de inkomsten die betrekking hebben op de woning in Spanje. De vrijstelling heeft de vorm van een vermindering op de verschuldigde inkomstenbelasting.
4.10.2.
Krachtens artikel 24, lid 2, van het Bvdb 2001, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, van de Wet rechtsherstel box 3, dient de vermindering in dit geval als volgt berekend te worden:
V
=
FRbtl x (IBbox 3 / NI)
Hierbij geldt:
V
=
de vermindering;
FRbtl
=
het forfaitaire rendement van de bezittingen in het buitenland;
IBbox 3
=
de inkomstenbelasting die over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen na toepassing van de Wet rechtsherstel box 3, maar vóór de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verschuldigd zou zijn; en
NI
=
het noemerinkomen bestaande uit het belastbare inkomen uit sparen en beleggen zoals dat na toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 is vastgesteld.
4.10.3.
Het Hof heeft ter zitting vastgesteld dat partijen bij de huidige stand van het geding niet van standpunt verschillen over voornoemde uitgangspunten van de te verlenen vermindering. Ook onderschrijven partijen (inmiddels) de volgende cijfermatige uitkomst:
FRbtl, het rendement over het aan belanghebbende toegerekende gedeelte van de rendementsgrondslag in het buitenland van € 52.893 (zie 4.8: het gedeelte van de waarde van de woning in Spanje dat aan belanghebbende is toegerekend) bedraagt € 2.957 (5,59%, te weten het in kolom II vermelde rendementspercentage voor 2019 voor “overige bezittingen”, x € 52.893, naar boven afgerond).
IBbox 3 bedraagt € 1.306 en het NI (noemerinkomen) bedraagt € 4.355.
Door deze bedragen in te vullen in de in 4.10.2 opgenomen formule volgt het navolgende bedrag aan vermindering:
V
=
€ 2.957 x (€ 1.306 / € 4.355) = € 887 (naar boven afgerond).
Partijen zijn het er aldus over eens geworden dat de te verlenen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting € 887 bedraagt.
4.10.4.
Het Hof overweegt dat dit bedrag van € 887 gelijk is aan het product van het ‘bijdragerendement’ van de woning in Spanje en het tarief van box 3. Het Hof is van oordeel dat door deze vermindering te verlenen wordt voldaan aan de verplichtingen van Nederland uit hoofde van de hiervoor opgenomen bepalingen van het Verdrag met Spanje. Na aftrek van deze vermindering bedraagt de belasting in box 3 € 419 (= € 1.306 – € 887). Het Hof zal de aanslag IB/PVV 2019 aldus verminderen.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van de vermindering van € 519 en het daarop gebaseerde bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting in box 3 onjuist zijn. Het hoger beroep van belanghebbende slaagt. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en beslist dient te worden zoals onder 6 is vermeld.
5. Kosten
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. In de onderhavige procedure zijn de enige kosten die voor vergoeding in aanmerking komen de reiskosten van belanghebbende. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op (afgerond) € 23 (de kosten van een retourreis per openbaar vervoer in verband met het bijwonen van de zitting van de rechtbank en van het Hof).

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 82.703 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 4.355 en een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van € 887;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 23, en
- draagt de inspecteur op de voor het beroep en het hoger beroep betaalde griffierechten van € 184 (€ 48 voor het beroep en € 136 voor het hoger beroep) aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 23 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: