Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
€ 440.000,- inclusief bonus en overige emolumenten.
‘Please bear in mind that the actual award (..) is only effectively acquired as far as you:
Job description: NL Head of Debt & Capital Advisory’.Voor zover van belang staat hierin het volgende:
(...) we can conclude the blue ring role in not interchangeable. Main arguments next to others are:
4.Eerste Aanleg
€ 133.333,-- bruto, (d) uitbetaling van 322 uur opgebouwde niet-genoten vakantiedagen, vermeerderd met de wettelijke rente, en (e) de werkelijke proceskosten van € 47.500,-- exclusief btw, vermeerderd met de kosten van de procedure.
€ 289.229,87 bruto (die dus lager is dan de beëindigingsvergoeding op grond van het Sociaal Plan). Het verzoek om een billijke vergoeding heeft de kantonrechter afgewezen omdat, alhoewel ING weliswaar steken laten heeft laten vallen in het herplaatsingstraject, de hoge lat van de ernstige verwijtbaarheid niet wordt gehaald. Het verzoek tot uitbetaling van de niet-genoten vakantiedagen vermeerderd met de rente is toegewezen. Ten aanzien van de bonus over 2023 heeft de kantonrechter een bedrag van € 25.000,-- (4 x € 6.250,--) bruto aan pro rato bonus over de maanden september tot en met december 2023 toegewezen en ten aanzien van de bonus over 2024 is (in r.o. 4.38) overwogen dat de kantonrechter aanneemt dat ING deze aan [appellant] zal betalen zodra dat mogelijk is. Het verzoek tot vergoeding van de werkelijke proceskosten heeft de kantonrechter afgewezen, net als het voorwaardelijke tegenverzoek van [appellant] , omdat op de daarin gedane nevenverzoeken in de procedure van het verzoek al was beslist. De proceskosten zijn gecompenseerd.
5.Beoordeling
- uitvoerbaar bij voorraad - ING te veroordelen tot betaling van (kort gezegd):
- I) primair een billijke vergoeding van € 1,7 miljoen bruto;
- II) subsidiair een billijke vergoeding gelijk aan het verschil tussen € 400.000,--, zijnde de ontslagvergoeding op grond van het Sociaal Plan verminderd met de door de kantonrechter toegekende transitievergoeding van € 289.229,87 en het bedrag aan vakantie uren op grond van artikel 7:671 lid 9 sub b BW;
- III) primair € 25.283,31 bruto, subsidiair € 4.310,73 bruto aan additionele transitievergoeding;
- IV) € 25.000,- bruto additioneel aan bonus over 2023;
- V) € 75.000,- bruto aan pro rata bonus over 2024;
- VI) € 94.804,38 inclusief btw netto aan kosten rechtsbijstand;
grief 1betoogt [appellant] dat ING (bewust) de uitwisselbaarheidstoetsen onjuist heeft uitgevoerd door uitsluitend zijn functie van Global Head CS&A te (laten) vergelijken met de nieuwe functie Head D&CA NL. Volgens [appellant] vervulde hij voor 28% de functie van Global Head CS&A en voor 72% de functie van Head CS&A, zodat ING ook de uitwisselbaarheid van de functies Head CS&A NL en Head D&CA NL had moeten toetsen (zie 3.13). Het nalaten van deze toetsing is volgens [appellant] ernstig verwijtbaar. [appellant] wordt hierin niet gevolgd. Daartoe is het volgende redengevend.
functievan Local Head CS&A vervulde; de ‘Local Head werkzaamheden’ die [appellant] vervulde waren naar het oordeel van het hof onderdeel van zijn functie van Global Head en vloeiden daaruit voort. Dat [appellant] in het organigram stond vermeld als Local Head maakt dit niet anders.
met grief 2) primair op het standpunt gesteld dat ING hem op basis van het in artikel 3.1.5 van de Ontslagregeling neergelegde principe van omgekeerde afspiegelingsvolgorde had moeten plaatsen in de functie van Head D&CA NL, subsidiair dat ING hem deze functie had moeten aanbieden. [appellant] baseert zijn subsidiaire standpunt zoals hiervoor weergegeven mede op artikel 3.2. van het Sociaal Plan (zie 3.8).
geschiktwas om die functie te vervullen.
shadow accounting, zoals op [appellant] voormalige afdeling usance was, en over de zelfstandige verantwoordelijkheid voor een eigen P&L, zoals bij D&CA NL aan de orde was. Met deze twee argumenten heeft ING voldoende onderbouwd dat zij [appellant] niet geschikt kon achten. Daarom faalt grief 2.
grief 3betoogt [appellant] nog dat ING ernstig verwijtbaar heeft gehandeld doordat zij bewust zou hebben geweigerd informatie en analyses met [appellant] te delen, en [appellant] en de OR zou hebben misleid. Deze grief faalt, alleen al omdat niet vast is komen te staan dat ING dit bewust zou hebben gedaan. Met
grief 5betoogt [appellant] dat ING ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door stelselmatig te laat en niet waarheidsgetrouw informatie te verstrekken. Hieromtrent overweegt het hof dat ING een aantal zaken zorgvuldiger had kunnen doen, maar dat dit handelen c.q. nalaten de lat van de ernstige verwijtbaarheid niet haalt.
grief 7dat bij de berekening van het loon de Toeslag Individueel Sparen (TIS) en de loonstijging per 1 juli 2024 moeten worden betrokken. ING betwist dat. Gelet op het bepaalde in artikel 2 van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding en de toelichting daarop, zal het hof de loonstijging per 1 juli 2024 in de hoogte van de berekening betrekken, nu de arbeidsovereenkomst is ontbonden per 1 oktober 2024. Anders ligt dat voor de TIS, omdat de TIS een compensatie is voor een verlies aan pensioenopbouw en daarmee geen directe vergoeding voor verrichte arbeid betreft. Dat betekent dat het onder III subsidiair verzochte zal worden toegewezen en dat grief 7 gedeeltelijk slaagt.
grief 8bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat het door ING nog aan bonus over 2023 te betalen bedrag 25.000,-- bruto betrof. Volgens [appellant] is de kantonrechter er terecht vanuit gegaan dat de periode dat [appellant] niet heeft gewerkt voor rekening en risico van ING komt, maar is de kantonrechter er (volgens [appellant] ten onrechte) vanuit gegaan dat de nog te betalen bonus betrekking had op een periode van vier maanden. Volgens [appellant] had dat zes maanden behoren te zijn, omdat volgens [appellant] het bedrag van € 50.000,-- bruto dat hij op 23 april 2024 aan bonus heeft ontvangen zag op de eerste helft van 2023, zodat hem nog een bedrag van € 50.000,-- bruto over de tweede helft van 2023 toekomt. De kantonrechter heeft een bedrag van € 25.000,-- bruto over 2023 toegewezen, zodat [appellant] sub IV om betaling van een resterend bedrag aan bonus ter hoogte van € 25.000,-- bruto heeft verzocht.
grief 8in zoverre faalt.
grief 8in principaal hoger beroep dat ziet op de bonus over 2024 en het incidenteel hoger beroep lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [appellant] recht heeft op de bonus over 2024. [appellant] meent van wel, ING van niet. Grief 8 in principaal hoger beroep faalt op dit punt en het incidenteel hoger beroep slaagt. [appellant] heeft geen recht op een bonus over 2024 omdat [appellant] niet aan de voorwaarden voor toekenning voldeed. Een van de voorwaarden was immers (zie 3.2) dat [appellant] gedurende het hele jaar waarop de bonus ziet in dienst van ING was en daarvan is geen sprake, omdat de arbeidsovereenkomst door ontbinding is geëindigd met ingang van 1 oktober 2024. De in incidenteel gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen.
grief 9bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat ING geen misbruik van recht heeft gemaakt op grond waarvan de door [appellant] verzochte veroordeling van ING tot betaling van de reële proceskosten is afgewezen. [appellant] vordert onder IX alsnog veroordeling van ING tot betaling van een bedrag van € 94.804,38 inclusief btw aan kosten rechtsbijstand. De grief faalt en het verzoek zal worden afgewezen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 september 2017 (ECLI:NL:HR:2015:1600) overwogen dat een volledige vergoedingsplicht ter zake van proceskosten denkbaar is, doch alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Hierover is in het arrest HR 6 april 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV7828) overwogen dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Daarvan kan pas sprake zijn als eiser/verzoeker zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.