ECLI:NL:GHAMS:2025:1165

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
24/1961
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om ambtshalve vermindering van belastingaanslagen na verstrijken van de termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die verzocht om ambtshalve vermindering van de belastingaanslagen ZVW 2013 en IB/PVV 2014. De inspecteur van de Belastingdienst had deze verzoeken afgewezen, omdat ze na de wettelijke termijn waren ingediend. Belanghebbende had op 17 mei 2022 verzocht om aangifte te mogen doen voor de jaren 2013 en 2014, maar de inspecteur had dit verzoek als te laat beschouwd. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de verzoeken om vermindering niet tijdig waren ingediend, aangezien de vijfjaarstermijn voor het belastingjaar 2013 eindigde op 31 december 2018 en voor 2014 op 31 december 2019. Belanghebbende had aangevoerd dat haar psychische problemen de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten, maar het Hof oordeelde dat zij onvoldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/1961
22 april 2025
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 26 februari 2024 in de zaak met kenmerk HAA 22/5279 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft ambtshalve de aanslagen ZVW 2013 en IB/PVV 2014 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft per brief van 17 mei 2022 verzocht om alsnog aangifte te mogen doen voor, onder andere, de jaren 2013 en 2014.
1.3.
De inspecteur heeft deze brief opgevat als verzoeken om ambtshalve vermindering en heeft bij uitspraken van 31 mei 2022 de verzoeken afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar van 10 augustus 2022 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen (het Hof begrijpt: ongegrond verklaard).
1.5.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 26 februari 2024 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Desgevraagd heeft geen van beide partijen kenbaar gemaakt een zitting te wensen. Het Hof heeft het onderzoek gesloten.

2.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de inspecteur terecht de verzoeken om ambtshalve vermindering heeft afgewezen omdat deze na het verstrijken van de termijn genoemd in art. 45aa Uitv.reg. IB 2001 zijn ingediend.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“10. Uit artikel 9.6 van de Wet IB 2001 gelezen in combinatie met artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 volgt dat de termijn voor het ambtshalve verminderen van een belastingaanslag vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft afloopt (vijfjaarstermijn).
11. De vijfjaarstermijn voor het belastingjaar 2013 eindigde op 31 december 2018 en voor het belastingjaar 2014 op 31 december 2019. Vast staat dat verweerder het verzoek om ambtshalve vermindering eerst op 19 mei 2022 heeft ontvangen. Het verzoek is dus niet tijdig ingediend.
12. Ondanks dat een verzoek te laat is ingediend, kunnen zich feiten en omstandigheden voordoen die maken dat het verzoek toch inhoudelijk moet worden behandeld. Dat is op grond van het bepaalde in artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het geval indien de termijnoverschrijding verschoonbaar is in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Eiseres heeft in dit verband verdedigd dat haar psychische gesteldheid, burn-out, overspannenheid en andere psychische problemen verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding rechtvaardigen. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar betoog een beroep gedaan op de volgende stukken:
- een brief van eiseres aan de Belastingdienst, gedateerd 23 mei 2011;
- een brief van eiseres aan de Belastingdienst, gedateerd 22 maart 2013;
- bijlagen bij deze brieven.
13. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij bij de te late indiening van het verzoek om ambtshalve vermindering in verzuim is geweest. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar betoog slechts verwezen naar documenten die zien op haar financiële situatie en op de gezondheidstoestand van haar partner voor wie zij tot diens overlijden een taak als mantelzorger vervulde. Daaruit kan niet worden afgeleid dat het niet tijdig indienen van het verzoek niet verwijtbaar is en niet aan eiseres kan worden toegerekend (College van Beroep voor het bedrijfsleven 13 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31).
14. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de bezwaren van eiseres tegen het besluit van verweerder van 31 mei 2022 terecht heeft afgewezen.
15. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt de daartoe gebruikte gronden over en maakt die tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep - met name ten aanzien van (de gevolgen van) haar financiële situatie - heeft betoogd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.2.
Het Hof overweegt voorts dat hetgeen van de zijde van belanghebbende is aangevoerd evenmin het oordeel rechtvaardigt dat in dezen met betrekking tot de forse overschrijding van de vijfjaarstermijn van art. 45aa Uitv.reg. IB 2001 slechts sprake is van geringe verwijtbaarheid, die maakt dat de termijnoverschrijding niet aan belanghebbende is toe te rekenen (vgl. Hoge Raad 19 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:625).
Slotsom
5.3.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 22 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: