ECLI:NL:GHAMS:2024:829

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
200.291.435/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kredietovereenkomst en rentewijzigingsbeding tussen Interbank N.V. en appellanten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een kredietovereenkomst tussen Interbank N.V. en de appellanten. De appellanten, die in 2008 een doorlopende kredietovereenkomst met Interbank hebben gesloten, vorderden in eerste aanleg herberekening en terugbetaling van naar hun mening onverschuldigd betaalde kredietvergoeding. Interbank ging in hoger beroep tegen een tussenvonnis van de kantonrechter waarin het rentewijzigingsbeding was uitgelegd. De appellanten zijn in hoger beroep niet verschenen, waardoor verstek tegen hen is verleend.

Het hof heeft ambtshalve getoetst aan Richtlijn 93/13 en geoordeeld dat het rentewijzigingsbeding niet oneerlijk is. Het hof heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen en het bestreden vonnis vernietigd. De zaak is beoordeeld aan de hand van de contractuele bepalingen en de transparantievereisten van de Richtlijn. Het hof concludeert dat de bedingen in de kredietovereenkomst niet leiden tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument. De appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.291.435/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : 7749158 CV EXPL 19-10512
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 april 2024
inzake
INTERBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. V.H. Affourtit te Amsterdam,
tegen
[appellant 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
[appellante 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
thans zonder advocaat.
Partijen worden hierna Interbank en [appellanten] genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellanten] hebben in 2008 een doorlopende kredietovereenkomst gesloten met Interbank (toen nog: [bedrijf] B.V.), uit hoofde waarvan zij tegen betaling van een kredietvergoeding krediet verkregen. De kredietovereenkomst is inmiddels beëindigd.
De vorderingen van [appellanten] in eerste aanleg strekken tot herberekening en terugbetaling van volgens hen onverschuldigd betaalde kredietvergoeding. Interbank komt in hoger beroep van een tussenvonnis van de kantonrechter, waarin het rentewijzigingsbeding is uitgelegd. [appellanten] zijn in hoger beroep niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend.
Het hof toetst ambtshalve aan Richtlijn 93/13 (hierna: de Richtlijn), en oordeelt dat het rentewijzigingsbeding niet oneerlijk is in de zin van de Richtlijn. Op grond van art. 356 Rv houdt het hof de zaak aan zich en wijst de vorderingen van [appellanten] af.

2.Het geding in hoger beroep

Interbank is bij dagvaarding van 10 december 2020 in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 19 november 2020 (het bestreden vonnis), onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ), als gedaagde. In het tussenvonnis is bepaald dat hoger beroep tegen het tussenvonnis kan worden ingesteld.
Interbank heeft daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven; en
- akte uitlaten Richtlijn 93/13.
Interbank heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [appellanten] zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
Interbank heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan en, voor zover relevant, rekening houdend met de tegen de weergave van de feiten gerichte grief 1, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Interbank is de rechtsopvolgster onder algemene titel van [bedrijf] . Hierna worden Interbank en [bedrijf] aangeduid als Interbank.
3.2.
Op 31 maart 2008 hebben [appellanten] (als kredietnemers) een geldleningsovereenkomst met Interbank (als kredietgever) gesloten. Dit was een doorlopend krediet met een kredietlimiet van € 22.000, een ‘kredietvergoeding thans per maand’ van 0,685% en een effectieve rente op jaarbasis van 8,5%. De maandtermijn die [appellanten] moeten betalen is vastgesteld op € 220. In art. 1 van deze kredietovereenkomst (hierna: OVK) is – voor zover in dit geding relevant – het volgende bepaald:
Cliënt is over het uitstaande saldo van deze overeenkomst kredietvergoeding verschuldigd. De kredietvergoeding zal maandelijks ten laste van het krediet worden geboekt en wordt van dag tot dag berekend over het uitstaande saldo. (…)
3.3.
De kredietovereenkomst verwijst naar de ‘Algemene Voorwaarden Doorlopend Krediet’ (hierna: AV), waarin in art. 3 (met het opschrift ‘Kredietvergoeding’) is bepaald:
a.
a) De kredietvergoeding wordt uitgedrukt in de effectieve rente op jaarbasis en
omvat alle kosten van het krediet.
b) De kredietvergoeding wordt van dag tot dag berekend over het uitstaande saldo en kan door Kredietgever, met inachtneming van de krachtens de Wet geldende maxima, worden gewijzigd. Kredietgever zal Client van iedere wijziging schriftelijk in kennis stellen.
c) Bij niet tijdige betaling van een of meer vervallen maandtermijnen wordt over het uitstaande saldo voorzover dit de kredietlimiet niet overschrijdt kredietvergoeding berekend conform het sub b gestelde.
3.4.
Op grond van art. 2 OVK moet de kredietlimiet bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar van de als eerste genoemde contractant worden afgebouwd en bij het bereiken van de leeftijd van 68 jaar worden beëindigd. Art. 2 OVK bepaalt voorts:
Cliënt is te allen tijde bevoegd tot volledige of gedeeltelijke vervroegde aflossing.
In art. 14 AV staat:
Zowel Cliënt als kredietgever zijn te allen tijde bevoegd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen. In geval van opzegging zal Cliënt geen verdere opnamen kunnen verrichten; overigens blijft het gestelde in de overeenkomst van kracht totdat het verschuldigde geheel zal zijn afgelost.
3.5.
Interbank heeft aan [appellanten] een ‘Prospectus en overige productinformatie Doorlopend Krediet’ (hierna: het prospectus) verstrekt. Deze luidt voor zover in dit geding van belang als volgt:
Extra aflossen
Bij een Doorlopend Krediet wordt de rente dagelijks berekend over het uitstaande saldo en maandelijks verrekend op het maandoverzicht. Bij extra aflossingen of algehele aflossing daalt het uitstaande saldo, zodat u in totaal minder rente betaalt. (…)
Tarieven Doorlopend Krediet
Het tarief dat u betaalt is afhankelijk van uw persoonlijke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld uw inkomsten en vaste lasten, de hoogte van uw kredietlimiet en van de rentestand op dat moment. Zodra die rentestand verandert, verandert uw rente mee. Daardoor kan het zijn dat het iets langer of korter duurt voordat uw krediet is afgelost. De rente wordt berekend over het opgenomen bedrag volgens de algemeen geldende dagelijkse methode. Informatie over de tarieven kunt u via uw adviseur verkrijgen.
(…)
Theoretische looptijd en totale prijs van het krediet
Bij het berekenen van de theoretische looptijd en voor de berekening van de totale prijs van het krediet wordt er van uitgegaan dat:
a.
De kredietlimiet geheel wordt opgenomen;
b.
Geen verdere opnamen meer worden verricht;
c.
De kredietlimiet ongewijzigd blijft;
d.
De maandlasten noch vervroegd noch vertraagd worden voldaan;
e.
De rente ongewijzigd blijft;
U kunt als volgt berekenen hoeveel de totale prijs van het krediet bedraagt bij afwikkeling overeenkomstig de betalingsregeling. In voorbeeld 1 bedraagt de kredietlimiet € 5.000,00, de maandlast € 100,00 en de theoretische looptijd 64 maanden. De totale prijs van het krediet bedraagt in dit voorbeeld 64 x € 100,- = € 6.400,-.
De hierin begrepen kredietvergoeding bedraagt dan € 6.400,- - € 5.000,- = € 1.400,-.
3.6.
[appellanten] hebben op 2 april 2008 van het doorlopend krediet € 21.426 opgenomen. Vervolgens hebben zij vanaf 29 mei 2008 tot en met 26 juni 2019 maandelijks een bedrag van € 220 aan Interbank betaald. Op 30 juni 2019 stond van het doorlopend krediet nog € 4.708,01 open.
3.7.
Interbank heeft de door [appellanten] te betalen kredietvergoeding als hieronder gewijzigd. De wijzigingen van 1 september 2011 en 1 maart 2012 zijn gegrond op een aanpassing van de risicopremie van de klantgroep waartoe [appellanten] behoorden.
Wijzigingsdatum
Jaarrente nominaal percentage
Maandrente nominaal percentage
Jaarrente effectief percentage
02-04-08
8,2200%
0,6850%
8,5%
02-06-08
8,7720%
0,7310%
9,1%
29-10-08
9,6960%
0,8080%
10,1%
02-12-08
8,8680%
0,7390%
9,2%
22-06-09
7,8480%
0,6540%
8,1%
01-09-11
8,0400%
0,6700%
8,3%
01-03-12
7,6680%
0,6390%
7,9%
02-10-12
7,2840%
0,6070%
7,5%
01-05-14
7,5720%
0,6310%
7,8%
12-01-15
7,2840%
0,6070%
7,5%
10-04-18
7,6560%
0,6380%
7,9%
01-05-2020
5,7064%
0,4755%
5,9%
3.8.
Interbank heeft de aanpassing van 10 april 2018 op 1 mei 2020 teruggedraaid en gecorrigeerd.
3.9.
Per 1 mei 2020 heeft Interbank de kredietovereenkomst opgezegd. [appellanten] konden nadien geen opnames meer doen. Voor het overige is de kredietovereenkomst van kracht gebleven totdat het verschuldigde geheel is afgelost (art. 14 AV).

4.Beoordeling

4.1.
[appellanten] stellen dat zij (een deel van) de kredietvergoeding onverschuldigd hebben betaald, omdat een deugdelijke contractuele grondslag daarvoor ontbreekt. In het bestreden vonnis is art. 3 sub b AV uitgelegd. De kantonrechter heeft (nog) niet getoetst aan de Richtlijn 93/13 (hierna: de Richtlijn), omdat hij er rekening mee hield dat [appellanten] zich uitdrukkelijk verzetten tegen ambtshalve vernietiging van dit beding. De zaak is naar de rol verwezen om Interbank in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten. De grieven van Interbank richten zich tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
4.2.
De vorderingen van [appellanten] strekken samengevat tot terugbetaling (tot een bedrag van € 25.000) van door hen onverschuldigd betaalde kredietvergoeding en oplegging, op straffe van een dwangsom, van een gebod aan Interbank om gedurende de looptijd van de kredietovereenkomst het rentetarief anders vast te stellen dan het volgens Interbank juiste tarief, te weten het een-maands Euribortarief, vermeerderd met primair (subsidiair en meer en nog meer subsidiair) nader aangeduide opslagpercentages.
Uitleg art. 1 OVK en art. 3 sub b AV
4.3.
De verschuldigdheid en de hoogte van de kredietvergoeding zijn geregeld in art. 1 OVK en art. 3 sub b AV. [appellanten] hebben in eerste aanleg te kennen gegeven dat zij geen toetsing inzake het al dan niet oneerlijke en (niet-)bindende karakter van het wijzigingsbeding wensen. Het hof dient echter ambtshalve te beoordelen of er sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn. Een beding dat oneerlijk wordt geacht moet buiten toepassing worden gelaten, tenzij de consument zich hiertegen verzet. (HvJ EU 4 juni 2009, ECLI:EU:C:2009:350).
4.4.
Voordat kan worden beoordeeld of het beding oneerlijk is, moet worden vastgesteld wat de betekenis ervan is. Afgezien van het bedrag van de kredietlimiet en de percentages van de kredietvergoeding en de effectieve rente, betreft art. 1 OVK een door Interbank eenzijdig opgestelde voorgedrukte tekst, die klaarblijkelijk in meerdere overeenkomsten wordt opgenomen. Art. 3 sub b AV is opgenomen in de algemene voorwaarden die van toepassing zijn verklaard op de door [appellanten] als consumenten afgesloten kredietovereenkomst. Bij uitleg van deze beide bedingen, waarover niet is onderhandeld door partijen en die gericht zijn op een grote groep derden die in de toekomst een kredietovereenkomst met Interbank zullen aangaan, zal worden uitgegaan van een geobjectiveerde variant van de Haviltex-maatstaf, waarbij aan de bewoordingen van de regeling, gelezen in het licht van de gehele inhoud van de overeenkomst, in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt (vgl. HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:148). In deze uitleg wordt ook de toelichting in bij het afsluiten van de kredietovereenkomsten ter beschikking gestelde bescheiden betrokken.
4.5. ‘
Thans’ in art. 1 OVK duidt erop dat de genoemde percentages van de maandelijkse kredietvergoeding – op jaarbasis uitgedrukt in de genoemde percentages effectieve rente – geen vaste, maar aan wijziging onderhevige, variabele percentages zijn. ‘Kredietvergoeding’ en ‘(effectieve) rente’ zien allebei op de volledige kosten van het krediet (art. 3 sub a AV), die volgens het prospectus worden bepaald door verschillende factoren, waaronder de persoonlijke (financiële) omstandigheden van de kredietnemer, de hoogte van de kredietlimiet en de rentestand. Gezien de verwijzing in art. 3 sub b AV naar de daarvoor geldende wettelijke maxima, betreft de bedongen kredietvergoeding de destijds geldende, in de Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck) geregelde kredietvergoeding voor consumentenkrediet. In de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1986/87, 19 785, nr. 3, p. 88) is opgemerkt dat onder het begrip kredietvergoeding verschillende soorten vergoedingen vallen, waaronder de kosten die met de totstandkoming van de kredietverlening te maken hebben, zoals de kosten van het aantrekken van gelden, kosten die de kredietverlener voor zijn bedrijfsvoering moet maken, kosten van tussenpersonen, incassokosten, en dergelijke, en ook kosten uit hoofde van kredietrisico. Als algemeen bekend mag voorts worden verondersteld dat in de prijs van financiële producten een marge ten bate van de aanbieder is verdisconteerd. Interbank kan de kredietvergoeding met inachtneming van de wettelijke maxima en met schriftelijke kennisgeving wijzigen (art. 3 sub b AV). Uit het prospectus volgt dat wijzigingen kunnen zijn ingegeven door ontwikkelingen op de geld- en kapitaalmarkt en dat ‘zodra de rentestand verandert, verandert uw rente mee’. Een redelijke uitleg van art. 3 sub b AV houdt in dat renteveranderingen leiden tot wijziging van de kredietvergoeding en dat ook ontwikkeling van de andere kostenposten waaruit de kredietvergoeding is opgebouwd, aanleiding kunnen geven voor wijziging ervan.
4.6.
Deze uitleg van art. 1 OVK en art. 3 sub b AV is niet voor redelijke twijfel vatbaar. Toepassing van de contra proferentem regel (art. 6:238 lid 2 BW) is dan ook niet aan de orde.
Art. 1 OVK en art. 3 sub b A V moeten worden getoetst aan de Richtlijn
4.7.
Uit art. 3 lid 1 van de Richtlijn volgt dat bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zijn onderworpen aan toetsing aan de Richtlijn. Niet ter discussie staat dat partijen niet afzonderlijk hebben onderhandeld over art. 3 onder b AV.
4.8.
Volgens Interbank kan art. 1 OVK op grond van art. 1 lid 2 van de Richtlijn niet aan de Richtlijn worden getoetst, omdat Interbank in dit beding uitvoering geeft aan dwingendrechtelijke bepalingen met betrekking tot consumentenkrediet. Dit betoog gaat reeds niet op omdat het door Interbank bedoelde uitvoeren van dwingendrechtelijke wettelijke bepalingen niet valt onder het in art. 1 lid 2 van de Richtlijn bedoelde, strikt uit te leggen, ‘overnemen’ van dwingende wettelijke bepalingen in een overeenkomst en evenmin daarmee gelijk te stellen is.
4.9.
Onder verwijzing naar de antwoorden van de Hoge Raad van 19 november 2021 op prejudiciële vragen (ECLI:NL:HR:2021:1725 (Airbnb)) betoogt Interbank dat art. 1 OVK op grond van art. 3 lid 1 van de Richtlijn niet op oneerlijkheid kan worden getoetst, omdat partijen over dit beding hebben onderhandeld. Volgens Interbank is een concreet aanbod gedaan met een bepaalde door [appellanten] gewenste kredietlimiet en een daarbij behorende en daarop afgestemde kredietvergoeding, welk aanbod door [appellanten] is geaccepteerd. Het hof volgt Interbank hierin niet, reeds omdat aan [appellanten] geen concreet voorstel is gedaan waaruit hun verplichting tot betaling van de kredietvergoeding onder de kredietovereenkomst volgt. Anders dan de servicekosten waarop de door de Hoge Raad beantwoorde prejudiciële vraag zag, is de kredietvergoeding géén vast bedrag en evenmin een vast percentage. Daarom kan niet, naar analogie van de zaak waarin de prejudiciële vragen zijn beantwoord, worden aangenomen dat [appellanten] en Interbank worden geacht te hebben onderhandeld over de kredietvergoeding.
4.10.
Interbank stelt voorts dat art. 1 OVK niet aan de Richtlijn kan worden getoetst, omdat het een kernbeding is, dat voldoet aan het transparantiebeginsel. Uit art. 4 lid 2 van de Richtlijn volgt dat bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst binnen de werkingssfeer van de Richtlijn vallen en alleen aan beoordeling van hun oneerlijk karakter ontsnappen als zij duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
4.11.
Het hof onderschrijft het standpunt van Interbank dat art. 1 OVK betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de kredietovereenkomsten: hierin is bepaald dat Interbank krediet verstrekt tot aan de in de kredietovereenkomsten genoemde limieten en dat [appellanten] als tegenprestatie de genoemde percentages aan kredietvergoeding (‘thans per maand’) en effectieve rente (op jaarbasis) verschuldigd zijn; dat is de door Interbank bedongen prijs voor de kredietverstrekking.
4.12.
Anders dan Interbank stelt, legt art. 1 OVK niet nauwkeurig vast wat de hoogte van de kredietvergoeding is. Dit beding is niet duidelijk en begrijpelijk geformuleerd in de zin van art. 4 lid 2 van de Richtlijn. Het hof licht dat als volgt toe.
4.13.
De in art. 4 lid 2 van de Richtlijn gestelde eis van een duidelijke en begrijpelijke formulering van het beding betreft het in art. 5 van de Richtlijn neergelegde transparantievereiste. Dit houdt in dat bedingen ‘duidelijk en begrijpelijk’ moeten zijn geformuleerd en dat de consument een echte kans moet krijgen om kennis te nemen van de contractuele bedingen voordat de overeenkomst wordt gesloten. Het transparantievereiste is van belang in de periode voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst, omdat voor de consument van wezenlijk belang is dat hij kennis kan nemen van alle contractvoorwaarden en de gevolgen van de sluiting van de overeenkomst, zodat hij op basis daarvan kan beslissen of hij de overeenkomst wenst aan te gaan. Dit vereiste moet — ook bij toepassing daarvan in art. 4 lid 2 van de Richtlijn — ruim worden uitgelegd, aangezien de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie beschikt. Het beding moet zodanig transparant zijn gespecificeerd dat een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument (de gemiddelde consument), op grond van duidelijke en begrijpelijke criteria, de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien kan voorzien. Deze economische gevolgen moeten met aandacht voor de wisselwerking met andere bedingen worden weergegeven (verg. HvJ EU 20 september 2017, ECLI:EU:C:2017:703, punten 45-47, HvJ EU 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68, punt 50).
4.14.
Interbank heeft in de bedingen en het bij het aangaan van de kredietovereenkomsten verstrekte materiaal enig inzicht gegeven in de samenstelling van de kredietvergoeding en het mechanisme voor bepaling daarvan; daarbij heeft zij echter algemene, weinig verhelderende termen gebruikt zoals ‘de algemeen geldende dagelijkse methode’ en niet verwezen naar de relevante rentestand en het mechanisme voor wijziging van de kredietvergoeding als de rentestand wijzigt. Hoewel de gemiddelde consument uit het in het prospectus gegeven rekenvoorbeeld zal kunnen afleiden dat er (mogelijk forse) kosten verbonden zijn aan het krediet, geven de rekenvoorbeelden geen goed beeld, aangezien zij uitgaan van een ongewijzigde kredietlimiet en ongewijzigd blijvende rente. Gezien deze onduidelijkheden ten aanzien van de werking van de kredietvergoeding is de gemiddelde consument niet in staat om aan de hand van art. 1 OVK, gelezen in samenhang met art. 3 sub b AV en het andere verstrekte materiaal bij het afsluiten van de kredietovereenkomst, de concrete werking van art. 1 OVK te begrijpen, laat staan dat hij de economische gevolgen ervan voor zijn financiële verplichtingen tot terugbetaling van het krediet en betaling van de kredietvergoeding voldoende kan beoordelen. Interbank had ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomsten meer informatie kunnen en moeten geven over het mechanisme ter bepaling van de variabele kredietvergoeding, waardoor de kredietnemers (beter) in staat zouden zijn geweest de economische gevolgen te voorzien van de variabele kredietvergoeding. Interbank moet zoveel duidelijkheid verschaffen als mogelijk is, ook al zal de formulering van de bedingen vanwege de lange looptijd van de kredietovereenkomsten en de verschillende omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor wijziging van de kredietvergoeding noodzakelijkerwijs vrij open zijn. Dat geldt ook als Interbank destijds voldeed aan de voor haar geldende gedragsregels en dat wordt niet anders door de omstandigheid dat de totale kosten van een krediet met een variabele rente of een variabele kredietvergoeding altijd tot op zekere hoogte onzeker zijn. Het ontbreken van duidelijke, aan de consument kenbaar gemaakte criteria voor bepaling van de variabele kredietvergoeding wordt niet gerechtvaardigd door het doel en de strekking van doorlopend krediet, samengevat het bieden van een flexibele toegang tot krediet en evenmin door de, gedurende de potentieel (zeer) lange looptijd van de kredietovereenkomsten, variabele rentekoersen en kosten van de (kortlopende) gelden die Interbank aantrekt voor de financiering van het krediet.
4.15.
Het hof concludeert dat art. 1 OVK niet voldoet aan het transparantiebeginsel van art. 5 van de Richtlijn. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat dit beginsel niet zo ver gaat dat een gemiddelde consument bij het aangaan van de kredietovereenkomst precies moet kunnen uitrekenen welk bedrag aan kredietvergoeding over de gehele looptijd zal moeten worden betaald. Nu het gaat om de door de gemiddelde consument bij het afsluiten van het krediet te maken raming van de economische gevolgen van de kredietovereenkomst, gaat het hof voorbij aan de tijdens deze procedure gegeven nadere uitleg van Interbank over de componenten waaruit de kredietvergoeding is opgebouwd en haar toelichting op de gedurende de looptijd van de kredietovereenkomsten doorgevoerde wijzigingen.
4.16.
Nu art. 1 OVK niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van art. 4 lid 2 van de Richtlijn, moet het oneerlijk karakter van dit beding aan de Richtlijn worden getoetst.
Geen oneerlijke bedingen in de zin van de Richtlijn
4.17.
Bij de beoordeling van het oneerlijk karakter van een beding gaat het er om of dat beding in strijd met de goede trouw, gedurende de uitvoering van die overeenkomst het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument aanzienlijk kan verstoren, waarbij alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst moeten worden meegewogen en alle andere bedingen van de overeenkomst of een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft, in aanmerking worden genomen. Daarbij moet worden uitgegaan van de datum waarop de kredietovereenkomsten zijn gesloten; wat Interbank aanvoert over de toepassing van de bedingen gedurende de looptijd van de kredietovereenkomsten is dus niet relevant voor het al dan niet oneerlijke karakter van de bedingen. Bij de beoordeling moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling zouden hebben getroffen. (verg. HvJ EU 14 maart 2013, ECLI:EU:C:2013:164, punt 68; HvJ EU 26 januari 2017, ECLI:EU:C:2017:60; HvJ EU 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68).
4.18.
Het komt erop aan of art. 1 OVK en art. 3 sub b AV gelet op de omstandigheden rond de sluiting van de kredietovereenkomsten en uitgaande van de datum van die sluiting, gedurende de uitvoering van die overeenkomsten het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen
kunnen[cursivering hof] verstoren, ook al zou deze verstoring alleen onder bepaalde omstandigheden tot uiting kunnen komen of zou dat beding in andere omstandigheden zelfs ten goede kunnen komen aan de consument (verg. HvJ EU 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68, punt 60).
4.19.
Een gebrek aan transparantie, zoals hiervoor is vastgesteld, is een omstandigheid die moet meewegen bij de beoordeling van de oneerlijkheid van een beding. Het enkele gebrek aan transparantie kan leiden tot het oordeel dat het beding oneerlijk is. Een niet-transparant beding is echter niet steeds noodzakelijkerwijs oneerlijk.
4.20.
Zoals hiervoor bij toetsing aan het transparantiebeginsel is overwogen, geven art. 1 OVK en de aanvullende regeling van art. 3 sub b AV geen duidelijke, aan de consument kenbaar gemaakte criteria voor bepaling van de hoogte van de variabele kredietvergoeding door Interbank. Dit enkele gebrek aan transparantie leidt echter niet tot de conclusie dat deze bedingen een, in strijd met de goede trouw, aanzienlijke verstoring van het evenwicht inhouden ten nadele van [appellanten] en in het voordeel van Interbank. Het hof licht dat als volgt toe.
4.21.
Een kredietovereenkomst is een overeenkomst waarbij een kredietgever aan de kredietnemer een geldsom ter beschikking stelt, die de kredietnemer aan de kredietgever terugbetaalt, overeenkomstig de definitie in art. 1 sub a onder 1 van de Wck die van toepassing was ten tijde van het aangaan van de kredietovereenkomsten (hierna: Wck (oud)). Naar haar aard is de kredietovereenkomst een duurovereenkomst. Zoals toegelaten en wettelijk gereguleerd en zoals te doen gebruikelijk bij professionele kredietgevers, heeft Interbank een variabele kredietvergoeding bedongen als tegenprestatie voor het verstrekken van het krediet. Uit de bedingen volgt dat Interbank deze variabele kredietvergoeding bepaalt met inachtneming van het wettelijke maximum en met schriftelijke kennisgeving aan de kredietnemer. Zoals hiervoor is overwogen, ontbreken duidelijke criteria daarvoor. Een verhoging zal echter nadelig uitpakken voor de consument, vanwege een verhoging van het totale kredietbedrag en een verlenging van de tijd die nodig is voor terugbetaling van het krediet en de verschuldigde kredietvergoeding. Een verlaging van de kredietvergoeding zal gunstig uitpakken voor de consument, vanwege de verlaging van het totale kredietbedrag en de verkorting van de voor terugbetaling benodigde tijd.
4.22.
De hiervoor aangeduide effecten van wijziging van de kredietvergoeding, die
positief en negatief kunnen uitvallen, zijn inherent aan een variabele kredietvergoeding. Net als de huidige in Boek 7 BW neergelegde wettelijke regeling, ging de destijds geldende wettelijke regeling van het consumentenkrediet in de Wck (oud) in beginsel uit van de geldigheid van een beding waarin de kredietgever en de consument een variabele rente (kredietvergoeding) afspreken. Bij invoering van de ten tijde van het afsluiten van de kredietovereenkomsten geldende Wck (oud) heeft de wetgever de inherente effecten van een variabele kredietvergoeding, met inbegrip van de verzwaring van de lasten voor de consument bij verhoging, onder ogen gezien en aanvaard. Teneinde tegen te gaan dat de consument te grote risico’s aangaat, die de kredietgever aanvaardt, zoals in art. 35 lid 1 Wck (oud) is verwoord, heeft de wetgever dwingendrechtelijk een maximale kredietvergoeding bepaald in het Besluit Kredietvergoeding. De bevoegdheid van Interbank om de kredietvergoeding vast te stellen is hierdoor begrensd. Art. 3 sub b AV verwijst naar dit wettelijk maximum. Bij
het vaststellen van het maximum van de kredietvergoeding heeft de wetgever het rechtmatige belang van Interbank als kredietverlener om zich in te dekken tegen een wijziging in de omstandigheden gedurende de (potentieel zeer lange) looptijd van de kredieten afgewogen tegen het even rechtmatige belang van bescherming van de consument tegen het aanvaarden van te grote risico’s. Nu voor zover nodig uit deze bedingen volgt dat Interbank bij vaststelling van de kredietvergoeding het dwingendrechtelijk wettelijk maximum niet overschrijdt, kunnen art. 1 OVK en art. 3 sub b AV bij gebreke van bijkomende bijzondere omstandigheden, die niet gesteld of gebleken zijn, niet leiden tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van [appellanten] Dat geldt temeer als in aanmerking wordt genomen dat [appellanten] op elk moment de kredietovereenkomsten konden beëindigen, zonder daarvoor een vergoeding of een boete verschuldigd te zijn. Dit een en ander brengt ook met zich dat Interbank redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat indien daarover afzonderlijk en op eerlijke en billijke wijze was onderhandeld, [appellanten] art. 1 OVK en de aanvullende regeling van art. 3 sub b AV zouden aanvaarden. De slotsom luidt dat deze bedingen niet leiden tot een, in strijd met de goede trouw, aanzienlijke verstoring van het contractueel evenwicht ten nadele van de consument. Art. 1 OVK en art. 3 sub b AV zijn geen oneerlijke bedingen in de zin van de Richtlijn en behoeven niet buiten toepassing te worden gelaten.
4.23.
De grieven 2 tot en met 4 van Interbank slagen. Het bestreden tussenvonnis zal worden vernietigd. Het hof zal de zaak op de voet van art. 356 Rv aan zich houden. Het subsidiaire standpunt van [appellanten] dat een redelijke en billijke uitleg in de zin van art. 6:248 lid 1 BW moet leiden tot de door hen gevorderde restitutie, stuit af op de voorgaande beoordeling. De voorgaande beoordeling leidt dan ook tot afwijzing van de vorderingen in eerste aanleg.
4.24.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De vorderingen van [appellanten] zullen worden afgewezen. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep. Het hof gaat uit van een vordering van maximaal € 25.000,00 en stelt op grond daarvan de kosten als volgt vast:
  • griffierecht eerste aanleg nihil
  • salaris eerste aanleg € 480,00
  • griffierecht hoger beroep € 772,00
  • salaris hoger beroep € 1.571,00 (tarief 3, 1 punt)
  • nasalaris hoger beroep € 178,00
Totaal € 3.001,00

5.Beslissing

Het hof:
5.1.
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
5.2.
wijst de vorderingen van [appellanten] af;
5.3.
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in beide instanties, tot op heden aan de zijde van Interbank vastgesteld op:
  • € 480,00 voor de eerste aanleg,
  • € 2.343,00 voor het hoger beroep,
  • € 178,00 voor nasalaris,
te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan; en
5.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.W.M. Tromp, mr. W.A.H. Melissen en mr. L. Alwin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 april 2024
.