ECLI:NL:GHAMS:2024:793

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
22/2509
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 november 2022. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.000 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 44.716. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende stelde dat hij niet was uitgenodigd om aangifte te doen en dat de navorderingsaanslag onterecht was opgelegd. Het Hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de uitnodiging tot het doen van aangifte was verzonden naar het juiste adres. Het Hof bevestigde dat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan, aangezien hij een nihilaangifte had ingediend terwijl hij een aanmerkelijk belang had in de BV en een gebruikelijk loon van € 44.000 had moeten aangeven. Het Hof oordeelde dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd en dat de inspecteur niet te hoog had geschat. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/2509
7 maart 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 3 november 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/2122 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.000 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 44.716. Daarbij is bij beschikking € 3.953 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 maart 2021 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 3 november 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 december 2022 en nader gemotiveerd bij brief van
26 december 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 28 augustus 2023 een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2023. Tijdens deze zitting zijn ook de hoger beroepen van belanghebbende met de nummers 22/2510 en 22/2511 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiser is geboren in 1957 en is gehuwd met [de echtgenote] (de echtgenote). Eiser en zijn echtgenote wonen op het adres [A-straat] in [plaats] .
2. Eiser was gedurende het jaar 2015 enig aandeelhouder en bestuurder van [BV] (de BV). De BV is opgericht op 7 november 2014 en is ontbonden op 30 maart 2021. De BV hield zich bezig met financiële dienstverlening aan particulieren en kleine ondernemingen, zoals budgetbegeleiding, bewindvoering, schuldhulpverlening, het verlenen van rechtsbijstand en het verzorgen van administraties en belastingaangiften. Naast eiser was er één andere persoon werkzaam voor de BV: [A] .
3. Voor het jaar 2015 heeft eiser een verzamelinkomen aangegeven van nihil. Conform de aangifte is aan eiser met dagtekening 21 mei 2016 de aanslag voor dat jaar opgelegd.
4. Op 7 april 2017 heeft verweerder aangekondigd dat hij bij de BV een boekenonderzoek zou uitvoeren. Doel van het onderzoek was het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting en loonbelasting over het tijdvak 7 november 2014 tot en met 31 december 2017 en de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2014 tot en met 2017. Van het onderzoek heeft verweerder op 25 april 2020 een conceptrapport naar eiser gestuurd en eiser de gelegenheid gegeven daarop te reageren. Daarop heeft eiser een advocaat, mr. K. Bozia, ingeschakeld. Per e-mailbericht van 16 juni 2020 heeft Bozia op het conceptrapport gereageerd. In de reactie van Bozia vond verweerder geen aanleiding tot inhoudelijke aanpassingen. Het definitieve controlerapport (hierna: het Vpb-rapport) is uitgebracht op 18 juni 2020 en behoort in kopie tot de gedingstukken. Op basis van de conclusies in het Vpb-rapport heeft verweerder ook een rapport uitgebracht waarin de gevolgen voor de heffing van IB/PVV zijn uiteengezet (hierna: het IB-rapport). Evenals het Vpb-rapport is het IB-rapport gedagtekend 18 juni 2020 en behoort het in kopie tot de gedingstukken.
5. In paragraaf 1.4 van het Vpb-rapport is vermeld dat de BV geen controleerbare administratie heeft kunnen of willen overleggen en dat de overgelegde stukken en de verklaringen van de betrokkenen zeer sterk van elkaar afwijken. Op basis daarvan wordt geconcludeerd dat de BV niet de vereiste aangiften loonbelasting, omzetbelasting en vennootschapsbelasting heeft gedaan. Paragraaf 3.1 van het Vpb-rapport bevat een berekening van de omzet van de BV. De omzet over het onderhavige jaar is bepaald op € 90.095. In paragraaf 3.2.1 is vermeld dat er geen boekhouding en inkoopfacturen waren ontvangen, maar dat betalingen waarvan werd vermoed dat ze zakelijk waren en betalingen aan personen waarmee de BV een zakelijke relatie had als kosten zijn gekwalificeerd. In paragraaf 3.2.2 is vermeld dat de aangiften loonbelasting niet overeen kwamen met de werkelijk aan K betaalde bedragen en in paragraaf 3.2.3 is vermeld dat eiser een aanmerkelijk belang had in de BV en voor het onderhavige jaar daarom een gebruikelijk loon van € 44.000 in aanmerking moet worden genomen. In paragraaf 3.2.4 zijn de kosten bepaald op € 74.143 en in paragraaf 3.3 is voor 2015 het fiscale resultaat van de BV bepaald op € 15.952.
6. Paragraaf 3.4 van het Vpb-rapport bevat een overzicht van betalingen aan eiser en betalingen waarvan is aangenomen dat het gaat om privéuitgaven van eiser.
Deze betalingen zijn aangemerkt als privéonttrekkingen ten behoeve van eiser. Voor het jaar 2015 gaat het om een totaalbedrag van € 77.928. In paragraaf 3.4.2 wordt geconcludeerd dat de BV aan eiser een auto ter beschikking heeft gesteld en een privégebruik in aanmerking moet worden genomen van € 10.788. In het Vpb-rapport is aangenomen dat het privégebruik van de auto onderdeel is van het gebruikelijk loon. In paragraaf 3.4.1 wordt geconcludeerd dat, rekening houdend met het gebruikelijk loon en het privégebruik van de auto, daarom een uitdeling door de BV aan eiser moet worden aangenomen van € 44.716 (€ 77.928 -/- (€ 44.000 -/- € 10.788)).
7. In paragraaf 3.5 van het IB-rapport is vermeld dat op basis van de conclusies in het Vpb-rapport voor 2015 een verzamelinkomen van € 88.716 in aanmerking moet worden genomen, namelijk een biww van € 44.000 en een biab van € 44.716. In paragraaf 5.1 wordt aangekondigd dat voor het onderhavige jaar aan eiser een navorderingsaanslag zal worden opgelegd. In paragraaf 6.2 is vermeld dat eiser niet akkoord gaat met de bevindingen uit het boekenonderzoek maar dat van hem geen inhoudelijke reactie op het rapport is ontvangen.
8. Met dagtekening 25 juli 2020 heeft verweerder eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 44.000 en een biab van € 44.716 en daarbij bij beschikking € 3.953 belastingrente in rekening gebracht.
9. Eiser heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 5 augustus 2020 en is op 7 augustus 2020 bij verweerder ontvangen. Daarop hebben partijen langdurig en intensief met elkaar gecorrespondeerd.
10. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.”
2.2.
Nu de juistheid van de hiervoor vermelde feiten door partijen is bevestigd zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.3.1.
De in onderdeel 3 van de uitspraak van de rechtbank vermelde aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 is gedaan op 26 maart 2016.
2.3.2.
Tijdens het boekenonderzoek bij [BV] (hierna: de B.V.) kwamen, naast de naam van [A] , onder meer ook die van [B] , [C] , [D] en [G] naar voren. [B] , die door belanghebbende wordt aangeduid als zijn pleegzoon, en [A] zijn broer en zus. [C] is de moeder van [B] en [A] en de toenmalige vriendin van belanghebbende. [G] en [D] zijn kinderen van belanghebbende uit een eerdere relatie.
2.3.3.
In het tot de gedingstukken behorende rapport inzake het boekenonderzoek ingesteld bij de B.V. staat onder andere vermeld:

3.4. Privé onttrekkingen [belanghebbende]
[Belanghebbende] onttrekt gelden aan de vennootschap door van de bankrekening van de vennootschap overboekingen te doen naar zijn privébankrekening of betalingen te doen van kosten die voor [belanghebbende] privélasten zijn. Ook heeft [belanghebbende] toegang tot bankrekeningen van cliënten van [de B.V.]. Van deze bankrekeningen worden tevens overboekingen naar de bankrekening van [belanghebbende] privé gedaan of betalingen gedaan van kosten die voor [belanghebbende] privé zijn. Uit de ons bekende informatie maken wij op dat van sommige bankrekeningen [belanghebbende] feitelijk de enige is die overboekingen kan doen. Betalingen van deze bankrekeningen waarvan het ons niet duidelijk is wat deze inhouden, de zogenaamde “onbekende posten” kwalificeren wij derhalve als een privé onttrekking.
Onttrekkingen toe te rekenen aan [belanghebbende]
2015
2016
Privé opnamen vanaf bankrekening (…) [BV]
31.151
(…)
Geldopnamen van (…) [BV]
2.44
Onbekende posten van (…) [BV]
758
Overboeking naar [G] van (…) [BV]
9.9
(…)
Overboeking naar [C] van (….) [BV]
3.824
(…)
Privé betalingen vanaf de bankrekening van Stichting [stichting 1]
9.409
Geldopnamen vanaf de bankrekening van Stichting [stichting 1]
2.85
Geldopnamen vanaf de bankrekening van Stichting [stichting 2]
4.51
Onbekende betalingen en ontvangsten op bankrekeningen van stichtingen en vennootschappen
9.711
(…)
Overboeking naar [G] van bankrekeningen van stichtingen en vennootschappen
3.375
(…)
Totaal privé onttrekkingen [belanghebbende]
77.928
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur hier nader over verklaard:
“We hebben de betalingen aan belanghebbende en de uitgaven door de stichtingen en vennootschappen aan anderen dan belanghebbende in aanmerking genomen, maar enkel indien belanghebbende de enige was die vanaf de desbetreffende bankrekening betalingen kon verrichten, behoudens voor zover we een zakelijke reden voor die betalingen zagen.”
2.3.4.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van een leveringsakte waarmee het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de, als woning in gebruik zijnde, bedrijfsruimte plaatselijk bekend als [B-straat] [plaats B] op 25 mei 2010 is geleverd aan [G] , zoon van belanghebbende. Voorts behoort tot de gedingstukken een brief van belanghebbende die hij op 14 maart 2018 per e-mail verzond aan de inspecteur. Hierin staat onder ander vermeld:
“Derhalve staat vast dat [G] tot eind 2015 op de [B-straat] heeft gewoond en daarna [X] [Hof: belanghebbende] (de huidige gebruiker) nadien aldaar heeft gewoond en ook verblijft. (…)”
2.3.5.
In een door zijn toenmalige gemachtigde namens belanghebbende op 9 september 2022 in eerste aanleg ingediend nader stuk (met het opschrift “ [X] IB Tiendagenstuk”) staat in punt 6 onder andere het volgende vermeld:
“In het dossier ontbreken stukken waaruit blijkt dat [belanghebbende] is uitgenodigd om aangifte te doen. (…) Het ligt op de weg van de inspecteur aannemelijk te maken dat de uitnodiging tot het doen van aangifte op het adres van de belanghebbende is ontvangen of aangeboden dan wel de belanghebbende anderszins heeft bereikt.”
2.3.6.
Hierop heeft de inspecteur bij zijn pleitnota in eerste aanleg een verzendrapport van de uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2015 meegestuurd, ter onderbouwing van de verzending daarvan aan het adres [B-straat] te [plaats B] . Op pagina 3 van dit verzendrapport is onder meer vermeld:
“Ik heb in DAS ten aanzien van betrokkene, inzake het document uitnodiging doen van aangifte IB 2015 het volgende waargenomen:
Dat op 01-02-2016, onder zoeksleutel [# 1] en berichtsjabloon ELB03, een Aangiftebrief 2015 IB/ZVW met dagtekening 28 februari 2016, kenmerk ELB03, BSN [# 2] , t.n.v. [X] is gearchiveerd en verzonden is aan het adres
[B-straat] [plaats B] .
Ik heb in ZP05 ten aanzien van betrokkene, inzake het document uitnodiging doen van aangifte IB 2015 geconstateerd:
Dat dit document is opgenomen in een partij documenten (…) met het RUNID N0219148 en eindproductnummer 900192 (…).
Ik heb in ZP05 waargenomen dat de partij documenten met RUNID N0219148 en eindproductnummer 900192 op 01-02-2016, is aangeboden aan SANDD en POSTNL, ter verzending.
Ik heb in VAO3 ten aanzien van betrokkene, inzake het document uitnodiging doen van aangifte IB 2015 het volgende waargenomen:
Dat de partij documenten (…) met RUNID N0219148 en eindproductnummer 900192, onder verkoopordernummer 7002278616, (…) tijdig en zonder problemen is aangeboden ter verzending.
Met postbedrijf SANDD heeft de Belastingdienst in het kalenderjaar 2016 contractueel vastgelegd dat partijen documenten van het soort als met RUNID N0219148 en eindproductnummer 900192 worden bezorgd binnen 72 uren na aanbieding.
Met postbedrijf POSTNL heeft de Belastingdienst in het kalenderjaar 2016 contractueel vastgelegd dat documenten van het soort als met RUNID N0219148 en eindproductnummer 900192 worden bezorgd binnen 48 uren na aanbieding.
(…)”
2.4.1
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank heeft belanghebbende aldaar onder andere het volgende verklaard:
“Het doen van de juiste aangifte is volgens de Algemene wet inzake rijksbelastingen de aangifte waartoe is uitgenodigd. In dit geval dus geen omkering van de bewijslast.”
2.4.2.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof heeft belanghebbende in hoger beroep onder andere het volgende verklaard:
“Ik ga akkoord met de feiten uit de rechtbankuitspraken. Ik verzet me niet (langer) tegen de aanwezigheid van een nieuw feit voor het opleggen van de navorderingsaanslag 2015 en ook niet tegen de aanwezigheid van een kenbare fout in de primitieve aanslag voor 2017. Ik verzet me wel tegen de inhoud (hoogte) van de (navorderings)aanslagen.
(…)
Verder betwist ik nog steeds dat ik ben uitgenodigd tot het doen van aangifte voor de jaren 2015 en 2016. Bij de rechtbank is daar ook veertig minuten over gesproken. Ik verbleef in die periode op een adres in [plaats C] , België. Dat heb ik in de GBA vermeld. Op basis van de wijziging in de GBA zijn de aanslagen voor de gemeentelijke belastingen ingetrokken.”
en heeft de inspecteur onder andere het volgende verklaard:
“Voor 2017 ontbrak een uitnodiging tot het doen van aangifte. De uitnodigingen voor 2015 en 2016 zijn naar het GBA-adres gestuurd. Ik betwist dat belanghebbende op een adres in België woonde. Dit heb ik niet eerder gehoord.”

3.3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslag en beschikking belastingrente niet te hoog zijn vastgesteld. Niet meer in geschil is of de inspecteur voor het jaar 2015 over een nieuw feit beschikt om na te kunnen vorderen.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:
“17. Te weinig geheven of teveel teruggegeven belasting kan op grond van artikel 16, eerste lid, van de Awr worden nagevorderd. Navordering is niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dat feit te kwader trouw is. Op grond van het tweede lid, onder c, van artikel 16 van de Awr is navordering wel mogelijk in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat ten gevolge van een fout een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent bedraagt van de belasting die op grond van de wet verschuldigd is.
18. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 12 maart 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BL7165 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
19. Zoals vermeld in onderdeel 3 heeft eiser in zijn aangifte een verzamelinkomen aangegeven van nihil. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat verweerder redelijkerwijs moest twijfelen aan de juistheid van de aangifte zijn gesteld noch gebleken. Op dat moment bestond de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat het verzamelinkomen nihil was. Naar het oordeel van de rechtbank is van een ambtelijk verzuim bij het behandelen van de aangifte geen sprake geweest. Nu de (primitieve) aanslag is gedagtekend 21 mei 2016 en het boekenonderzoek bij de BV pas in 2017 werd opgestart, acht de rechtbank aannemelijk dat de navorderingsaanslag is opgelegd op basis van feiten en omstandigheden die verweerder ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag niet bekend waren en redelijkerwijs ook niet bekend hadden kunnen zijn. De navorderingsaanslag is dus terecht opgelegd.
20. Na het in onderdeel 19 gegeven oordeel dient te worden beoordeeld of de navorderingsaanslag niet naar een te hoog bedrag is opgelegd.
21. In zijn nadere stukken heeft eiser aan aantal redenen gegeven waarom het boekenonderzoek niet op de juiste wijze zou zijn uitgevoerd en de in het controlerapport weergegeven bevindingen en de conclusies daaruit ook niet juist zouden zijn. De stellingen van eiser komen – zakelijk weergegeven – op het volgende neer:
- betalingen waarvan verweerder wist waar ze op zagen zijn toch als privéonttrekkingen aangemerkt;
- ontvangsten door de BV waren bestemd voor eiser in privé, maar zijn door verweerder als omzet aangemerkt. Deze ontvangsten hadden gesaldeerd moeten worden met de gestelde privéonttrekkingen;
- [G] (de zoon van eiser) had een overeenkomst van geldlening met de BV;
- de overboekingen naar [F] vonden plaats op grond van een leningsovereenkomst tussen haar en de BV;
- betalingen aan [C] zien op loon en huur van de BV;
- privébetalingen vanaf de bankrekening van stichting [stichting 1] zijn in 2015 voor € 5.947 en in 2016 voor € 34.953 ten onrechte aangemerkt als privéonttrekkingen;
- de opnamen van de bankrekeningen van de stichtingen betreffen het leefgeld dat klanten van eiser kregen en is niet aan eiser ten goede gekomen;
- de betalingen van [A] voor de huur waren bestemd voor eiser in privé. Deze gelden zouden gesaldeerd moeten worden met de privéonttrekkingen;
- privéstortingen zijn niet meegenomen. Voor 2016 gaat het om een bedrag van € 3.686,31;
- de privéopnamen van de bankrekening van de BV bedroegen in 2016 € 12.838. De overige posten zijn ten onrechte als privéuitgaven aangemerkt;
- de geldopnamen van de bankrekening van de BV zijn niet aan eiser ten goede gekomen;
- de privéopnamen bedroegen in 2015 € 13.388, in 2016 € 43.438 en in 2017 € 20.220;
- de kosten van de leaseauto’s bedroegen € 600 per maand en die zijn niet meegenomen in de winstberekening terwijl die wel in de uitdeling zijn betrokken;
- het resultaat van de BV was te laag voor het gebruikelijk loon. De BV was vrijwel failliet;
- volgens verweerder zou er meer zijn uitgedeeld dan er aan winst beschikbaar was. Dat is een onlogische conclusie.
22. Verweerder heeft een pleitnota ingediend en daarin tegen de hierboven weergegeven stellingen van eiser – kort weergegeven – het volgende aangevoerd:
- van een lening tussen [G] en de BV is geen leningsovereenkomst overgelegd en uit de indertijd gevoerde correspondentie blijkt dat het ging om kost en inwoning en [Hof: niet] om terugbetaling van een aan eiser verstrekte privélening;
- de betalingen aan [F] betroffen ook de terugbetaling van een aan eiser verstrekte privélening;
- voor de stelling dat de betalingen aan [C] zagen op loon en huur is geen bewijs geleverd en bij het boekenonderzoek is ook niet geconstateerd dat [C] bij de BV in dienst was;
- hetgeen eiser verder heeft aangevoerd zijn blote stellingen en eiser heeft daarmee de hoogte van de in aanmerking genomen privéonttrekking niet weerlegd;
- de stortingen zijn, anders dan eiser stelt, in mindering gebracht op de privéonttrekkingen.
23. Op basis van hetgeen daartoe in het Vpb-rapport is vermeld, is de rechtbank van oordeel dat de administratie van de BV op vele punten niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Eiser heeft dit ook niet weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de stukken die hem bij het boekenonderzoek ter beschikking stonden het fiscale resultaat van de BV op een alleszins redelijke wijze bepaald. Op basis daarvan en op basis van het hetgeen partijen daarover over en weer hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het door eiser aan de BV onttrokken bedrag niet te hoog heeft vastgesteld. Eiser heeft zijn in onderdeel 21 weergegeven stellingen niet of nauwelijks onderbouwd. Zoals weergegeven in onderdeel 22 heeft verweerder de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken en zijn de stellingen van eiser, naar verweerder terecht heeft aangevoerd, grotendeels blote stellingen waarvan eiser geen bewijs heeft geleverd.
Anders dan eiser kennelijk wil doen geloven, komt uit het Vpb-rapport naar voren dat de controleurs zorgvuldig te werk zijn gegaan. Betalingen die waren gedaan aan personen of lichamen met wie of met welke de BV een zakelijke relatie had, alsmede betalingen voor telefoon en internet en dergelijke, zijn aangemerkt als zakelijke uitgaven, ook als daarvan niet de juiste stukken voorhanden waren. Stortingen op de bankrekening van de BV waarvan de herkomst niet duidelijk was, zijn in mindering gebracht op de onttrekkingen.
De stellingen van eiser over uitgaven die betrekking zouden hebben op leningen, loon, huur, lease en leefgeld, zijn met geen enkel stuk onderbouwd en ongeloofwaardig.
Eiser heeft het door hem genoemde bedrag aan privéonttrekkingen dan ook niet aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat eiser niet meer over zijn administratie beschikt, brengt hierin geen verandering. Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser in 2015 per saldo een bedrag van niet minder dan € 77.928 aan de BV heeft onttrokken. De stelling van eiser dat het resultaat van de BV hiertoe ontoereikend was, brengt hierin geen verandering nu de onttrekkingen (deels) niet tot de winst zijn gerekend.
24. Op grond van artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) wordt ten aanzien van de werknemer die werkzaamheden verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, het van dat lichaam genoten loon tenminste gesteld op € 44.000. Het tweede lid van dit artikel biedt de mogelijkheid dat de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat het loon wordt gesteld op een lager bedrag. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat de BV nagenoeg failliet was en het resultaat van de BV geen ruimte bood voor een loon van € 44.000. De rechtbank overweegt dat een slecht resultaat reden kan zijn om het loon van een directeur/groot aandeelhouder op een lager bedrag te stellen dan het loon volgens het eerste lid, maar dat het loon in de eerste plaats de vergoeding is voor de verrichte arbeid en de hoogte van het resultaat van de desbetreffende vennootschap daarbij in principe niet van belang is. Vaststaat dat eiser gedurende het jaar 2015 enig aandeelhouder en bestuurder was van de BV en uit de stukken komt naar voren dat eiser ook veelvuldig voor de BV werkzaam is geweest. Binnen de BV was sprake van een intensief betalingsverkeer en daarom is aannemelijk dat er voldoende liquide middelen aanwezig waren voor een loon van € 44.000. Dat een dergelijk loon een (nog meer) neerwaarts effect zal hebben op het resultaat van de BV, doet daar niet aan af. Ook verder heeft eiser, naar het oordeel van de rechtbank, geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan een lager loon in aanmerking zou moeten worden genomen.
25. Op het in aanmerking te nemen loon heeft verweerder in mindering gebracht het privégebruik van de door de BV aan eiser ter beschikking gestelde auto. Eiser heeft het voor het privégebruik in aanmerking te nemen bedrag van € 10.788 niet betwist. Met inachtneming van een totaal aan onttrekkingen uit de BV van € 77.928, waaronder een loon van € 33.212 (€ 44.000 -/- € 10.788), is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat een bedrag van € 44.716 (€ 77.928 -/- € 33.212) moet worden aangemerkt als het totaal van door de BV in 2015 aan eiser gedane uitdelingen en dat het totaal van deze uitdelingen moet worden aangemerkt als een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.12, eerste lid, van de Wet IB 2001.
26. Op grond van al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat zich feiten en omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat van eiser over het jaar 2015 aanvankelijk te weinig belasting is geheven, dat eiser in dat jaar een biww heeft genoten van ten minste € 44.000 en een biab van ten minste € 44.716 en dat aan eiser terecht een navorderingsaanslag is opgelegd, berekend naar een biww van € 44.000 en een biab van € 44.716. Het gelijk is daarom aan verweerder. De stellingen van eiser die ertoe strekken dat hij niet meer over zijn administratie beschikt en dat verweerder hierover middels een derdenonderzoek bij de voormalige boekhouder van eiser had kunnen beschikken, brengen geen verandering in deze oordelen. Met toepassing van omkering van de bewijslast komt de rechtbank op dezelfde uitkomst. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over omkering van de bewijslast, behoeft daarmee geen nadere beoordeling meer.
27. Op grond van het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

Vooraf
5.1.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof een pleitnota voorgedragen en daarbij als bijlagen twee nieuwe stukken overgelegd. De inspecteur heeft zich verzet tegen inbreng van deze nieuwe stukken. Belanghebbende heeft desgevraagd geen valide reden kunnen geven waarom hij deze stukken niet eerder heeft ingebracht. Aangezien het hier stukken betreft (mede) van feitelijke aard, belanghebbende deze stukken in een eerdere fase van de procedure had kunnen inbrengen, de inspecteur heeft verklaard niet in staat te zijn om ter zitting adequaat daarop te reageren en het Hof van oordeel is dat onder de hiervoor vermelde omstandigheden ter zitting redelijkerwijs van de inspecteur geen reactie kan worden verwacht, laat het Hof deze stukken als tardief buiten beschouwing.
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een aanzienlijke reeks formele klachten geuit over de werkwijze van de Belastingdienst jegens hem en andere belastingplichtigen (zoals familieleden en stichtingen). Het Hof stelt voorop dat het alleen een uitspraak kan doen over deze klachten voor zover zij betrekking hebben op het geschil ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2015. De overige klachten zal het Hof derhalve buiten beschouwing laten.
Feiten
5.3.
Beide partijen gaan akkoord met de feiten in de rechtbankuitspraak (zie 2.1). Tevens zijn partijen het erover eens dat het feitelijke element in rechtsoverweging 23 van de rechtbank, luidende “
Stortingen op de bankrekening van de BV waarvan de herkomst niet duidelijk was, zijn in mindering gebracht op de onttrekkingen.”, niet juist is en moet komen te vervallen. Voor het onderhavige jaar betekent dit dat een bedrag aan contante stortingen van € 5.900 op de rekening van de B.V. wel tot de omzet van de B.V. is gerekend maar niet in aftrek is gebracht op het totaalbedrag aan privéonttrekkingen van € 77.928 (zie 2.3.3 of anders 3.4 van het rapport boekenonderzoek, zie voorts 5.12.1 en 5.12.2 hieronder).
Uitnodiging tot het doen van aangifte
5.4.
Belanghebbende betoogt dat hem niet kan worden verweten dat hij de vereiste aangifte niet heeft gedaan en stelt daartoe in hoger beroep dat de uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2015 (de aangiftebrief) hem niet heeft bereikt. Ter zitting van het Hof voert hij hiervoor als reden aan dat hij in die periode op een adres in [plaats C] in België verbleef. Naar eigen zeggen heeft hij die adreswijziging aan de gemeente tijdig doorgegeven en zou als gevolg hiervan de GBA (bedoeld wordt Basisregistratie Personen hierna: BRP)) zijn gewijzigd en zouden de aanslagen voor de gemeentelijke belastingen zijn ingetrokken (zie 2.4.2).
5.5.
De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende gemotiveerd betwist en ter zitting van het Hof verklaard dat het BVR-systeem (de administratie) van de Belastingdienst gekoppeld is aan de BRP en dat de uitnodiging naar het juiste BRP-adres, te weten [B-straat] te [plaats B] , is verzonden. Belanghebbende heeft, aldus de inspecteur, niet eerder gesteld dat hij ten tijde van de verzending van de aangiftebrief 2015 in België woonde (zie 2.4.2). Nu deze adreswijziging niet is doorgegeven en daarom (destijds) niet in de BRP was opgenomen, had de inspecteur daarmee vanuit zijn BVR-systeem ook niet bekend kunnen zijn. Ter onderbouwing van zijn verzending van de aangiftebrief heeft de inspecteur een verzendrapportage ingebracht (zie 2.3.6).
5.6.1.
In eerste aanleg is – zoals ook blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van
22 september 2022 – ter sprake gekomen dat voor de omkering en verzwaring van de bewijslast als sanctie op het niet (tijdig) doen van aangifte vereist is dat de belanghebbende tot het doen van aangifte is uitgenodigd.
De inspecteur heeft op dit punt verwezen naar het onder 2.3.6 aangehaalde rapport van verzending van de uitnodiging tot het doen van aangifte aan belanghebbende (de aangiftebrief) door SANDD en POSTNL op 1 februari 2016. In dat rapport is als adres van belanghebbende het adres [B-straat] [plaats B] vermeld. Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende in eerste aanleg de ontvangst van de aangiftebrief heeft betwist, heeft hij deze stelling in hoger beroep toegelicht door te stellen dat hij – naar het Hof belanghebbende begrijpt – de aangiftebrief niet kan hebben ontvangen, omdat hij destijds in [plaats C] (België) woonde. De inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist, onder verwijzing naar het adres [B-straat] [plaats B] , dat hem volgens de administratie van de Belastingdienst (BVR) bekend was en dat weer gebaseerd is op gegevens van de BRP. Onder deze omstandigheid heeft het naar het oordeel van het Hof op de weg van belanghebbende gelegen om zijn stelling dat hij ten tijde van de verzending van de aangiftebrief niet (meer) in Nederland woonde aannemelijk te maken. Daarin acht het Hof belanghebbende niet geslaagd.
5.6.2.
Voor zover het betoog van belanghebbende moet worden opgevat als een betwisting van de verzending van de aangiftebrief in het algemeen, omdat – zoals belanghebbende in eerste aanleg heeft gesteld – daarvan bewijsstukken ontbreken, heeft de inspecteur verwezen naar het onder 2.3.6 aangehaalde rapport van verzending op 1 februari 2016. Op basis van dit stuk kan – anders dan belanghebbende heeft gesteld – niet worden geoordeeld dat van de verzending van de aangiftebrief bewijsstukken ontbreken. Bovendien beschouwt het Hof de omstandigheid dat belanghebbende vervolgens op 26 maart 2016 voor het jaar 2015 aangifte heeft gedaan als een bevestiging van de verzending van de aangiftebrief naar het juiste adres (zoals – indirect – ook volgt uit hetgeen is overwogen onder 5.6.1) en van de ontvangst daarvan door belanghebbende. In dat licht bezien en mede met het oog op de (niet door belanghebbende verklaarde) late inbreng daarvan, acht het Hof de stelling van belanghebbende dat hij de aangiftebrief niet heeft ontvangen ongeloofwaardig.
5.6.3.
Het standpunt dat de omkering en verzwaring van de bewijslast in casu niet kan worden toegepast omdat er geen uitnodiging tot het doen van aangifte zou zijn uitgegaan, faalt derhalve. De omstandigheid dat in dit geval in het midden is gebleven met welk van de in 2.3.6 genoemde postbedrijven de uitnodiging is verzonden, maakt dit, gelet op het in 5.6.1-2 overwogene onder deze omstandigheden niet anders. Nog daargelaten dat het Hof het aannemelijk acht dat de aangiftebrief ter verzending is aangeboden aan SANDD en POSTNL en in ieder geval door middel van een van beide postbedrijven is verzonden.
Vereiste aangifte
5.7.
Het Hof dient de sanctie van artikel 27e Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) toe te passen indien belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
5.8.
Bij gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Het Hof is van oordeel dat belanghebbende voor het jaar 2015 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarbij neemt het Hof het volgende in aanmerking.
5.9.
Vast staat dat belanghebbende voor het onderhavige jaar een nihilaangifte heeft gedaan, terwijl uit het rapport boekenonderzoek is gebleken dat belanghebbende alleen al vanwege zijn aanmerkelijk belang in de B.V. een gebruikelijk loon in aanmerking had moeten nemen van € 44.000 (zie onderdeel 5 van de uitspraak van de rechtbank). Al dan niet als onderdeel van dit gebruikelijk loon heeft de B.V. belanghebbende in 2015 gedurende ruim negen maanden een auto ter beschikking gesteld, waarbij niet is gebleken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. De bijtelling bij het loon waartoe deze terbeschikkingstelling leidt bedraagt € 10.788 (zijnde 25% van de cataloguswaarde naar tijdsgelang). De verschuldigde belasting en premies over een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.000 bedraagt ruim € 13.500, tegenover een bedrag van € 0 dat volgt uit door belanghebbende ingediende nihilaangifte. Dit verschil is verhoudingsgewijs en ook op zichzelf beschouwd aanzienlijk.
5.10.
Het Hof overweegt dat de aard en de omvang van het gebrek in de aangifte dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt (dat de aangifte in het geheel geen gebruikelijk loon bevatte en evenmin enig bedrag bevatte vanwege het voor privé-doeleinden ter beschikking stellen van de auto) meebrengt dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte, zo hij zich daarvan niet al bewust was, zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangifte gedaan, zodat de sanctie van artikel 27e in samenhang met artikel 27h, lid 2, van de AWR moet worden toegepast. Dit betekent dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Redelijke schatting
5.11.
Het oordeel dat voor de navorderingsaanslag de sanctie van omkering en verzwaring van bewijslast geldt ontslaat de inspecteur niet van de plicht de navorderingsaanslag vast te stellen op basis van een redelijke schatting. Dit vereiste strekt ertoe te voorkomen dat een aanslag, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, naar willekeur wordt vastgesteld (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). Het uitgangspunt is dan dat de berekening van het bedrag jegens de belanghebbende redelijk en dus niet willekeurig behoort te zijn.
5.12.1.
Het Hof stelt vast dat de inspecteur bij het bepalen van de hoogte van de navorderingsaanslag de inkomsten, aangezien de administratie van de B.V. ernstige gebreken vertoonde, voornamelijk heeft afgeleid uit de tot de gedingstukken behorende bankafschriften. Hij heeft daarbij opnamen en overmakingen van de bankrekeningen van de B.V. aan belanghebbende en aan anderen die geen bekende zakelijke relatie met de B.V. hadden, maar wel een privérelatie met belanghebbende, beschouwd als voordeel van belanghebbende. Ook heeft hij dergelijke betalingen als onttrekkingen beschouwd indien zij werden verricht door cliënten (stichtingen en vennootschappen) van de B.V. vanaf bankrekeningen waarvoor gold dat belanghebbende (als bestuurder van de B.V.) feitelijk de enige was die deze overboekingen kon verrichten (zie 2.3.3). Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de inspecteur stortingen met een onduidelijke herkomst daarop niet in mindering gebracht. Wel heeft hij betalingen voor telefoon en internet en dergelijke als zakelijke uitgaven van de B.V. aangemerkt. Het totaal van deze onttrokken gelden heeft hij becijferd op € 77.928 (zie nogmaals 2.3.3). Dit bedrag heeft hij als loon aangemerkt voor € 33.212, te weten het verschil tussen het gebruikelijk loon van € 44.000 en de bijtelling voor het privégebruik van de auto van € 10.788. Het meerdere, zijnde (€ 77.928 - € 33.212 =) € 44.716, heeft hij aangemerkt als een regulier voordeel uit belanghebbendes aanmerkelijk belang in de B.V.
5.12.2.
Daarbij heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat (tenminste) dit bedrag definitief aan het vermogen van de B.V. is onttrokken ten gunste van belanghebbende.
Er zijn immers geen aanwijzingen die duiden op een terugbetalingsverplichting van belanghebbende aan de B.V. Daarbij neemt hij in aanmerking dat een dergelijke terugbetalingsverplichting in het licht van de financiële situatie van belanghebbende ook niet voor de hand ligt. Aldus concludeert de inspecteur dat voor het bedoelde bedrag een vermogensverschuiving van de B.V. aan belanghebbende plaatsvond. De inspecteur heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat in de onderhavige situatie aannemelijk is dat deze vermogensverschuiving plaatsvond met de bedoeling belanghebbende als aandeelhouder van de B.V. te bevoordelen en dat de B.V. en belanghebbende zich bewust moeten zijn geweest van die vermogensverschuiving en bevoordelingsbedoeling.
5.13.
Het Hof volgt de in 5.12.2 opgenomen standpunten van de inspecteur en acht de door hem gedane schatting niet te hoog, redelijk en niet willekeurig. Daarbij overweegt het Hof dat, mede omdat belanghebbende geen openheid van zaken heeft gegeven, de inspecteur slechts over beperkte gegevens beschikte (zie 5.12.1) om tot deze schatting te komen en dat de inspecteur door te wijzen op de gegevens waarover hij wel heeft beschikt voldoende aanknopingspunten heeft verschaft voor de berekening van het door hem geschatte inkomen. Daarnaast kan hetgeen de rechtbank in onderdeel 23 van haar uitspraak heeft overwogen de redelijkheid van de schatting dragen.
5.14.
Belanghebbende heeft met zijn niet-onderbouwde stellingen niet doen blijken dat de navorderingsaanslag te hoog is vastgesteld. Hetzelfde geldt met betrekking tot de beschikking belastingrente. Daarom dienen de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente in stand te blijven. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd geeft het Hof geen aanleiding hier anders over te oordelen. Dit betreft stellingen die na de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet zijn onderbouwd (de stelling dat de Belastingdienst stukken heeft zoekgemaakt), en/of voor de behandeling van dit geschil niet relevant zijn (omdat zij betrekking hebben op een ander belastingjaar en/of belastingmiddel of op een andere belastingplichtige). Ook de stelling van belanghebbende dat op de inspecteur de verplichting rust derdenonderzoek te verrichten bij Exact Online volgt het Hof niet. De wet (artikel 53 AWR) schept een brede bevoegdheid voor de inspecteur om onderzoek bij derden te verrichten, maar houdt geen verplichting daartoe in. Een dergelijke verplichting volgt in deze zaak naar het oordeel van het Hof ook niet uit enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Aanleiding voor een dergelijke verplichting ziet het Hof, ten slotte, evenmin in de omstandigheid dat, naar belanghebbende stelt, de B.V. de digitale toegang tot delen van haar administratie is ontzegd vanwege het niet nakomen van haar betalingsverplichtingen jegens Exact Online, te weten de beheerder van die delen van de administratie. Indien belanghebbende betalingsverplichtingen jegens Exact Online niet is nagekomen, dan hebben de gevolgen daarvan voor zijn rekening te komen.
Slotsom
5.15.
Gelet op het hiervoor overwogene is de slotsom dat de navorderingsaanslag en de rentebeschikking naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 7 maart 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: