In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een belastingaangifte van € 3.650 voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, omdat er geen bewijs was geleverd dat de indiener van het bezwaarschrift gemachtigd was om dit namens de belanghebbende te ondertekenen. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, had een bezwaarschrift ingediend, maar dit was niet vergezeld van een volmacht. De inspecteur van de Belastingdienst had de belanghebbende verzocht om binnen vier weken een schriftelijke machtiging te overleggen, maar hierop werd niet gereageerd. Uiteindelijk verklaarde de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van een volmacht.
In hoger beroep werd de vraag behandeld of de rechtbank terecht het beroep ongegrond had verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade had afgewezen. Het Hof oordeelde dat de rechtbank dit terecht had gedaan, omdat de belanghebbende niet had voldaan aan de wettelijke eisen voor een bezwaarschrift. Bovendien was er geen aanleiding voor een schadevergoeding, aangezien de belanghebbende, vertegenwoordigd door Verhoeven, het beroep tegen beter weten in had ingesteld. Het Hof concludeerde dat de procedure niet gericht was op de inhoudelijke behandeling van het belastinggeschil, maar eerder op het verkrijgen van een schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.