ECLI:NL:GHAMS:2024:3536

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
23-000397-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met gevangenisstraf en TBS met voorwaarden na ontploffingen en dreigbrieven

Op 19 december 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 24 januari 2023. De zaak betreft een verdachte die vanuit detentie dreigbrieven heeft verstuurd naar zijn voormalig advocaat en verantwoordelijk is voor ontploffingen bij haar kantoor. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de verdachte is veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf en terbeschikkingstelling (TBS) met voorwaarden. Het hof heeft enkele wijzigingen aangebracht in de overwegingen en beslissingen ten aanzien van de benadeelde partijen en de voorwaarden van de TBS. De verdachte heeft de ontploffingen veroorzaakt met zwaar vuurwerk, wat heeft geleid tot schade aan het pand van de advocaat. Het hof oordeelt dat er sprake was van gemeen gevaar voor goederen en dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig is aan het medeplegen van deze ontploffingen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000397-23
datum uitspraak: 19 december 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 24 januari 2023 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-257438-20 (A) en 15-109029-21 (B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2000,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaat van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte, gelijk aan het vonnis in eerste aanleg, ter zake van het in zaak A onder 1 en 2 primair tenlastegelegde en het in zaak B tenlastegelegde, zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen en maatregelen als door de rechtbank zijn opgelegd, met wijziging van de voorwaarden bij de maatregel van terbeschikkingstelling zoals in hoger beroep geadviseerd door de reclassering en in lijn met het standpunt van de verdediging.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof:
  • de navolgende bewijsoverweging in de plaats stelt van de bewijsoverweging van de rechtbank onder 3.3.2. met betrekking tot 'gemeen gevaar voor goederen' ten aanzien van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde;
  • het in zaak B bewezen verklaarde verbeterd kwalificeert als hieronder vermeld;
  • de overwegingen en beslissingen ten aanzien van de benadeelde partijen vervangt door de navolgende overwegingen en beslissingen;
  • de opgelegde voorwaarden in het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling ten aanzien van ‘reizen naar het buitenland’ wijzigt en de voorwaarden aanvult met een time-out als in het dictum (beslissing) cursief vermeld; en
  • de toepasselijke wettelijke voorschriften vervangt.
In hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd, waaronder ten aanzien van het maximeren van de maatregel van terbeschikkingstelling, ziet het hof geen aanleiding anders te overwegen of te beslissen dan de rechter in eerste aanleg.
Omwille van de helderheid bij de tenuitvoerlegging zal het hof in het dictum de gevangenisstraf, de maatregel van terbeschikkingstelling onder voorwaarden en de gedragsbeïnvloedende maatregel integraal opnemen. De door het hof bevestigde beslissingen op beslag worden niet opnieuw in het dictum opgenomen.
Vervangende bewijsoverweging ten aanzien van ‘gemeen gevaar voor goederen’, zaak A onder 2
Namens de verdachte is in hoger beroep betwist dat de ontploffing gemeen gevaar voor goederen teweeg heeft gebracht. De schade staat in dusdanig verband met de ontploffing zelf dat dergelijk gevaar in of rond het, toen leegstaande, pand niet bewezen kan worden verklaard. Alleen aan het pand zelf is schade teweeggebracht en daarop was de ontploffing gericht en dan is geen sprake van te duchten gemeen gevaar voor goederen, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat op 13 oktober 2020 rond 01.00 uur ’s nachts twee ontploffingen/explosies hebben plaatsgevonden aan het pand geleden aan de [adres 2] , een voormalig advocatenkantoor van waaruit verdachtes vroegere advocaat [benadeelde] werkte.
De verdachte is degene die wilde dat een brief voor zijn voormalig advocaat daar zou worden achtergelaten en dat daaropvolgend een explosie zou plaatsvinden: “Ai laat m die brief in brievenbus en dan die ding die deur laten blazen”, bericht de verdachte aan een medeverdachte tegen half negen ’s avonds op 12 oktober 2020 (o.a. dossierpagina 164). Na de explosie is in de brievenbus een brief aangetroffen (dossierpagina 337) met daarop de tekst “Dit is een waarschuwing voor [benadeelde] ”, zijnde de voornaam van de advocaat tegen wie deze actie was gericht.
Uit het dossier volgt dat deze ontploffingen zijn veroorzaakt door een shell- of mortierbom met twee explosieve ladingen, die door de uitvoerder tegen het pand is gegooid. Door de twee explosies hebben verschillende onderdelen van het pand schade opgelopen en de sporen van de explosies waren ook rondom de woning zichtbaar. Zes ruiten beneden en boven, links en rechts van het trapportaal van het pand, zijn geheel vernield. In een perkje voor de woning lagen veel glasscherven. Rechts van het perkje op een gemetseld muurtje waren twee zwarte afzettingen aan beroeting in de vorm van een waaier – een spatpatroon – zichtbaar en een stuk baksteen was bij de voorste waaiervormige beroeting uit de muur afgebroken. Links van het perkje was een kleine rondvormige beroeting op de muur zichtbaar. In het perkje en op de parkeerplaats lagen papier- en kartonfragmenten. Het pand is gelegen binnen de bebouwde kom en rondom het pand zijn diverse andere panden gelegen. Het perkje waar de ontploffingen hebben plaatsgevonden, is toegankelijk vanaf de openbare weg.
Gelet op bovengenoemd schadebeeld zoals vastgelegd bij forensisch onderzoek (dossierpagina 380-382) en de ligging van het pand is er ten tijde van het teweegbrengen van de ontploffing gevaar voor goederen te duchten geweest, namelijk voor delen van het betreffende – niet aan de verdachte of medeverdacht(n) toebehorende – pand (de ramen en gevel) en overigens ook voor andermans goederen op straat. Naar algemene ervaringsregels moet dat gemeen gevaar voor goederen op het moment van aansteken van dusdanig zwaar explosief materiaal op die locatie voorzienbaar zijn geweest.
Dat dit gevaar reëel was, blijkt uit het feit dat de ontploffing dusdanig krachtig is geweest dat ramen en een muurtje daadwerkelijk schade hebben opgelopen. Dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat ook andere goederen zijn beschadigd staat in het licht van de vastgestelde omstandigheden niet aan bewezenverklaring in de weg. Dat was anders geweest, indien het bijvoorbeeld om verdachtes eigen woning zou zijn gegaan met uitsluitend gevaar voor diens eigen goederen, waarbij ook uitsluitend gevaar voor eigen eigendom voorzienbaar moest zijn geweest. Van een dergelijke situatie is hier evenwel geen sprake geweest.
Het hof acht dan ook ten laste van de verdachte het medeplegen van het teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen wettig en overtuigend bewezen.

Kwalificatie ten aanzien van het in zaak B bewezenverklaarde

Het hof leest de door de rechtbank gegeven kwalificatie ten aanzien van het in zaak B bewezenverklaarde, door de rechtbank bij de kwalificatie in het vonnis feit 3 genoemd, als volgt:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Vorderingen van de benadeelde partijen mr. [benadeelde] en mr. [advocatenkantoor] BV
De benadeelde partijen hebben zich conform het bepaalde in artikel 51f, eerste lid Sv, in eerste aanleg in het strafproces middels één voegingsformulier gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 15.293,97 (bestaande uit € 9.905,97 aan materiele kosten ten aanzien van het advocatenkantoor, € 2.000,00 aan immateriële schade ten aanzien van mr. [benadeelde] en € 3.388,00 aan proceskosten). De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Mr. [benadeelde]
De vordering € 2.000,00 aan immateriële schade is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht om het schadebedrag te matigen.
Artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen dan wel is aangetast in de persoon in zijn eer of goede naam of op andere wijze.
Uit een uitspraak van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (
vgl. ECLI:NL:HR:2019:793) blijkt dat van de aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks (immateriële) schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Ten aanzien van de aantasting van de benadeelde partij in haar persoon ‘op andere wijze’ overweegt het hof dat de aard en de ernst van de normschending met zich meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Immers, het laten ontploffen van een zwaar explosief bij het voormalig advocatenkantoor van de benadeelde partij veroorzaakt in het huidige tijdsgewricht, naast grote maatschappelijke beroering en onrust, gefundeerde gevoelens van onveiligheid bij de betrokken personen, in het bijzonder de benadeelde partij tegen wie het handelen van de verdachte specifiek was gericht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Mr. [advocatenkantoor] BV
De vordering ten aanzien van de materiele schade ten bedrage van € 9.905,97 is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.725,97.
De raadsman heeft het hof primair verzocht de benadeelde partij op grond van het bepaalde in artikel 361, derde lid, Sv niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering en subsidiair niet-ontvankelijkverklaring verzocht voor zover de vordering betrekking heeft op de kosten voor de psycholoog inzake [betrokkene] , doorbetaling van de salaris van [betrokkene] en de omzetderving. Ook heeft de raadsman verzocht geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen, nu de benadeelde partij een B.V betreft.
De vordering ten aanzien van de materiële schade bedraagt € 9.905,97 te vermeerderen met de wettelijke rente en bestaat uit de volgende schadeposten:
Parkeerkosten [betrokkene] : € 3,30
Kosten psycholoog [betrokkene] : € 1.349,00
Doorbetaling salaris [betrokkene] : € 3.373,67
Omzetderving: € 5.180,00
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
De gevorderde bedragen voor de kosten onder a) tot en met c) zijn naar het oordeel van het hof door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Nu dit deel van de vordering het hof voorts niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt de vordering in zoverre voor toewijzing gereed. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 4.725,97 zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de schadeposten onder d) is het hof van oordeel dat deze post onvoldoende is onderbouwd. De benadeelde partij alsnog de gelegenheid bieden tot nadere onderbouwing van deze post zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren zodat zij in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering. Het hof zal daarbij bepalen dat dit gedeelte van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. In hetgeen de raadsman met betrekking tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel heeft aangevoerd ziet het hof geen reden om anders te beslissen.
Proceskosten
De raadsman heeft het hof verzocht de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van de gevorderde vergoeding van de proceskosten.
Het hof begroot de proceskosten op een bedrag van € 2.200,00. Daarbij heeft het hof gelet op de in eerste aanleg toepasselijke verschillende liquidatietarieven in 2021 en 2023, als ook op het feit dat twee voegingsformulieren zijn ingediend met één integrale toelichting op de gevorderde bedragen en dat het gaat om identieke vorderingen in de zaak jegens de verdachte en die tegen de medeverdachte.
Hoofdelijkheid
Verdachte heeft het in zaak A onder 2 primair bewezenverklaarde samen met de medeverdachte gepleegd. Het hof zal de verdachte daarom hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de toegewezen schade en de proceskosten van de aangever.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 37a, 38, 38a, 38z, 45, 57, 157 en 317 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene en de hierna te noemen beslissingen.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld, waarbij als algemene voorwaarde geldt dat de verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt en stelt daarbij ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de volgende
voorwaardenbetreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde:
De verdachte maakt zich niet schuldig aan een strafbaar feit.
De verdachte werkt mee aan het reclasseringstoezicht. Deze medewerking houdt onder
andere in:
  • De verdachte meldt zich op afspraken bij de reclassering. De reclassering bepaalt hoe vaak dat nodig is.
  • De verdachte laat een of meer vingerafdrukken nemen en laat een geldig identiteitsbewijs zien.
  • De verdachte houdt zich aan aanwijzingen van de reclassering, waarbij de reclassering aanwijzingen kan geven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om de verdachte te helpen bij het naleven van de voorwaarden.
  • De verdachte helpt de reclassering aan een actuele foto waarbij zijn gezicht herkenbaar is.
  • De verdachte werkt mee aan huisbezoeken.
  • De verdachte geeft de reclassering inzicht in de voortgang van begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners.
  • De verdachte vestigt zich niet op een ander adres zonder toestemming van de reclassering.
  • De verdachte werkt mee aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact hebben met de verdachte, als dat van belang is voor het toezicht.
3.
De verdachte gaat niet naar het buitenland of naar de Nederlandse Antillen, zonder toestemming van de reclassering.
4. De verdachte laat zich opnemen in [instelling] of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing, waarbij de opname maximaal duurt voor de gehele duur van de maatregel, of zoveel korter als de reclassering nodig acht. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst acht, werkt de verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing.
5. De verdachte laat zich - na afloop van de klinische opname - behandelen door een forensische polikliniek, te bepalen door de reclassering, waarbij de begeleiding duurt zolang de reclassering dat nodig acht. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de begeleiding. Het innemen van medicatie kan onderdeel zijn van de begeleiding.
6. De verdachte verblijft - na afloop van de klinische behandeling - indien geïndiceerd in een instelling voor beschermd of begeleid wonen, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt zolang dat de reclassering dat nodig acht. De verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
7. De verdachte gebruikt geen drugs en werkt mee aan controle op dit verbod door middel van urineonderzoek zo vaak de reclassering dat noodzakelijk acht.
8. De verdachte gebruikt geen alcohol en werkt mee aan controle op dit alcoholverbod door middel van urine- of ademonderzoek zo vaak de reclassering dat noodzakelijk acht.
9. De verdachte heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met [benadeelde] , geboren [geboortedag 2] 1970, voor de duur van de terbeschikkingstelling of zoveel korter als de reclassering dit verbod nodig acht.
10. De verdachte bevindt zich niet nabij de woon- en werkomgeving van die [benadeelde] voor de duur van de tbs-maatregel of zoveel korter als de reclassering dit nodig acht en zal meewerken aan deze voorwaarde door middel van een elektronisch controlemiddel (EM), indien de reclassering dit nodig acht.
11. De verdachte conformeert zich aan de afspraken die met de reclassering worden gemaakt met betrekking tot dagbesteding en invulling van vrije tijd.
12. De verdachte geeft inzage in zijn financiële situatie en werkt, indien door de reclassering geïndiceerd, mee aan budgetbeheer.
13. De verdachte geeft openheid over zijn sociale netwerk en stemt in met screening van deze personen wanneer de reclassering dat nodig acht.
14.
Als de reclassering dat nodig vindt en betrokkene daarmee instemt, kan betrokkene voor een time- out worden opgenomen in een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) of andere instelling. Deze time-out duurt totdat de reclassering of betrokkene deze beëindigt, maar maximaal zeven weken, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal zeven weken, tot maximaal veertien weken per jaar.
Geeft de reclassering opdracht aan de verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden.
Beveelt dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden
dadelijk uitvoerbaaris.
Legt aan de verdachte op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking, als bedoeld in
artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-257438-20 onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s)
hoofdelijkvoor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-257438-20 onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.000,00 (tweeduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 13 oktober 2020.
Vordering van de benadeelde partij mr. [advocatenkantoor] BV
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij mr. [advocatenkantoor] ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-257438-20 onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.725,97 (vierduizend zevenhonderdvijfentwintig euro en zevenennegentig cent) ter zake van materiële schade,waarvoor de verdachte met de mededader(s)
hoofdelijkvoor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
2.200,00 (tweeduizend tweehonderd euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd mr. [advocatenkantoor] BV, ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-257438-20 onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.725,97 (vierduizend zevenhonderdvijfentwintig euro en zevenennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 57 (zevenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 13 oktober 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. A.M. Kengen en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. Z. Hoshmand, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 december 2024.
De voorzitter en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.