ECLI:NL:GHAMS:2024:3468

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
23-003333-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en valsheid in geschrift in de wasserijsector

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1972, werd beschuldigd van mensenhandel, mensensmokkel en valsheid in geschrift. De zaak betreft de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015, waarin de verdachte samen met een medeverdachte [medeverdachte] illegale vreemdelingen, [benadeelde 1] en [benadeelde 2], tewerkstelde in zijn wasserij. De aangevers verbleven zonder rechtmatig verblijf in Nederland en werden onder erbarmelijke omstandigheden en tegen een veel te laag loon tewerkgesteld. De verdachte en zijn medeverdachte wisten dat de aangevers illegaal in Nederland verbleven en maakten misbruik van hun kwetsbare positie. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan mensenhandel door de aangevers te dwingen zich beschikbaar te stellen voor arbeid en hen te exploiteren. Daarnaast werd de verdachte schuldig bevonden aan mensensmokkel door de aangevers middelen te verschaffen voor hun wederrechtelijk verblijf in Nederland. Ten slotte werd de verdachte ook schuldig bevonden aan valsheid in geschrift met betrekking tot een factuur van [bedrijf 5] B.V. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor een deel en legde een gevangenisstraf van zes maanden op, die voorwaardelijk werd opgelegd, en een taakstraf van 240 uur. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003333-21
datum uitspraak: 17 december 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-845086-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag 1] 1972,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 november 2024 en 3 december 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Omvang van het hoger beroep

De verdachte is bij voormeld vonnis vrijgesproken van de onder feit 3 ten laste gelegde valsheid in geschrift met betrekking tot de facturen A2 en A4, de arbeidsovereenkomsten, de salarisspecificaties en de werkgeversverklaringen en voorts van feit 4. Ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf.
Namens de verdachte is tegen dat vonnis beperkt hoger beroep ingesteld tegen de bewezenverklaarde onderdelen van feit 1, feit 2 en feit 3. Daarmee is feit 4 in hoger beroep niet aan de orde.
Op de regiezitting van 22 december 2022 heeft het hof voorts beslist dat het hoger beroep niet ziet op de hiervoor genoemde subonderdelen van feit 3 waarvan de rechtbank de verdachte heeft vrijgesproken, nu die subonderdelen apart ten laste hadden kunnen worden gelegd. Deze impliciet cumulatief ten laste gelegde subonderdelen zijn dus in hoger beroep evenmin aan de orde.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten
wijzigingen voor zover in hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015 te Amsterdam, en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) een ander(en), te weten onder meer:
- [benadeelde 1] , en/of
- [benadeelde 2] ,
en/of een of meer ander(e) perso(o)n(en),
(telkens) door dwang en/of geweld en/ of één of meer andere feitelijkheden en/of door dreiging met geweld en/of door dreiging met één of meer andere feitelijkheden en/of door afpersing en/of door en/of door misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie
- heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die ander(en), te weten onder meer [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of een of meer ander(e) perso(o)n(en)(
sub 1˚)
en/of
-met één van de voornoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) en/of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of ander(e) perso(o)n(en) zich daardoor beschikbaar zou(den) stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (
sub 4˚)
en/of
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die perso(o)n(en), te weten onder meer van,
- [benadeelde 1] , en/of
- [benadeelde 2] ,
en/of een of meer ander(e) perso(o)n(en) (
sub 6˚)
waarbij, verdachte, al dan niet tezamen en in verenging met (een) ander(en), die [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of een of meer ander(e) perso(o)n(en
)-heeft/hebben bedreigd, o.a. door op de werkplek met twee "zware" jongens te verschijnen en te zeggen: "als iemand hem in de weg zou staan de jongens dit voor hem zouden oplossen."
-heeft/hebben gechanteerd met de politie;
-een verblijfsvergunning heeft/hebben beloofd;
-opdracht heeft/ hebben gegeven gedurende langere tijd achter elkaar (vaak 15 uur per dag, 7 dagen per week, ook ‘s avonds en/of ‘s nachts) te werken
-geen loonstroken en/of arbeidsovereenkomst heeft/hebben verstrekt;
-maar een klein deel van het verdiende loon uitbetaald heeft/hebben;
-bij ziekte geen loon uitbetaald heeft/hebben;
-lange werkdagen heeft/hebben laten maken;
-illegaal voor hem/hen lieten werken en ervan op de hoogte was/waren dat zij illegaal in Nederland verbleven;
-af en toe op de werkplek lieten slapen;
-heeft/hebben gedwongen om een schijnhuwelijk aan te gaan om een verblijfsvergunning te kunnen verkrijgen;
2. primair
Hij, al dan niet handelend onder de naam [bedrijf 1] (vof) en/of [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] vof, op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015 te Amsterdam en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, in de uitoefening van zijn beroep, te weten als werkgever en/of ondernemer binnen de wasserette [bedrijf 2] vof, althans een onderneming, en/of uit gewoonte, uit winstbejag (telkens) een of meerdere perso(o)n(en), te weten, onder meer:
1. [benadeelde 1] , en/of
2. [benadeelde 2] ,
behulpzaam is/zijn geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, dan wel hem/haar/hen daartoe uit winstbejag gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft immers, heeft/hebben verdachte en/of zijn mededaders (telkens) ervoor gezorgd dat die perso(o)n(en) werk en/of inkomsten had(den) door het aanbieden van werk en/of het tewerkstellen van die perso(o)n(en) in een wasserette genaamd [bedrijf 1] (vof) en/of [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] vof, althans een onderneming, zulks terwijl hij, verdachte en/of zijn mededaders, wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden dat dit verblijf wederrechtelijk was;

2. subsidiair

op één of meerdere tijdstip(pen) in de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015 te Amsterdam en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) een ander(en), te weten onder meer

1. [benadeelde 1] , en/of

2. [benadeelde 2] ,

welke personen zich (telkens) wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft/hebben verschaft, (telkens) krachtens een overeenkomst of aanstelling arbeid heeft/hebben doen verrichten,
terwijl hij, verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s), (telkens) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat die toegang en/of dat verblijf (telkens) wederrechtelijk waren/was
en hij aldus van het plegen van dit misdrijf een beroep en/of een gewoonte heeft gemaakt;
feit 3.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 januari 2016 te Amsterdam, en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) (een) geschrift(en), te weten een groot aantal, althans een of meer factu(u)r(en), waaronder
A) factu(u)r(en)
1. een factuur afkomstig van [bedrijf 3] aan [bedrijf 4] B.V. met factuurnummer [nummer 1] en factuurdatum 01-03-2013, met als omschrijving: "reparatie en wassen maand januari t/m februari 2013, totaalbedrag met 2e hands en nieuwe onderdelen ex. 8.000,00", met een totaal bedrag inclusief BTW van 9.680,00 EURO (DOC-014-03, blz 1839) en/of
3. een factuur van [bedrijf 5] B.V. met factuurnummer 2015.15, factuurdatum 10-09-2015, met als omschrijving: "Commissie fee voor aanbrengen klanten in 2015 conform afspraak, alsmede diverse advisering en overleg inzake samenwerking en kantoorkosten 6%", met een totaalbedrag inclusief BTW 26.293,30 EURO (DOC-006-08, blz 1513) en/of
5. een factuur van [bedrijf 6] met factuurnummer [nummer 2] , factuurdatum 29-12-2013, met als omschrijving: "Wasverzorging periode van 01-12-2013 tot 15-12-2013", met een totaalbedrag 3.267,00 inclusief BTW (DOC-011-11, blz 1667),
elk zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft/hebben opgemaakt en/of doen opmaken en/of laten opmaken en/of heeft/hebben vervalst en/of doen vervalsen en/of laten vervalsen,
(telkens) met het oogmerk om dat/die (samenstel van) geschrift(en) als echt en bestaande die valsheid (telkens) hierin dat valselijk en/of in strijd met de waarheid is vermeld dat, onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken,
A) ten aanzien van de factu(u)r(en)
-(telkens) (een) factuurbedrag(en) op de factu(u)ren heeft/hebben vermeld voor de levering van goederen en/of diensten die in werkelijkheid niet heeft/hebben plaatsgevonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring (van feit 1 en feit 3), kwalificatie, strafoplegging en beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen komt dan de rechtbank. Wel zal het hof een aanzienlijk deel van de bewijsoverwegingen van de rechtbank en door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen overnemen, nu het hof zich daarmee kan verenigen.

Partiële nietigheid van de inleidende dagvaarding

De verdachte wordt, samengevat, van mensenhandel en mensensmokkel ten aanzien van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] én niet nader aangeduide personen beschuldigd en van valsheid in geschrift ten aanzien van een aantal specifiek omschreven geschriften én niet nader aangeduide geschriften. In de tenlastelegging komt dat tot uiting door het opnemen van de woorden ‘onder meer’, ‘een of meer ander(e) personen’ en ‘een groot aantal waaronder’ naast de wel nader aangeduide personen en geschriften.
Evenals de rechtbank en met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard ten aanzien van voornoemde onduidelijke bewoordingen, omdat hiermee niet is voldaan aan de vereisten van artikel 261 Sv.

Partiële vrijspraak feit 1

De verdachte is bij voormeld vonnis vrijgesproken van de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, aanhef en onder 1˚, van het Wetboek van Strafecht (Sr). Evenals de rechtbank en met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat sprake is geweest van het ‘werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en/of opnemen’ van [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] , zodat de verdachte van dit deel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.

Standpunten met betrekking tot het bewijs

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde. De advocaat-generaal acht bewezen dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met de medeverdachte [medeverdachte] heeft schuldig gemaakt aan de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, aanhef en onder 4° en 6°, Sr ten aanzien van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . Ook kan worden bewezen dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met [medeverdachte] heeft schuldig gemaakt aan de onder 2 primair ten laste gelegde mensensmokkel ten aanzien van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . Tot slot kan de onder 3 ten laste gelegde valsheid in geschrift ten aanzien van de facturen A1 en A3 worden bewezen. Ten aanzien van factuur A5 vordert de advocaat-generaal vrijspraak, omdat niet kan worden uitgesloten dat de gefactureerde diensten daadwerkelijk zijn geleverd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft overeenkomstig de overgelegde en aan het dossier toegevoegde pleitnota vrijspraak bepleit van de feiten 1, 2 primair en 3.

Oordeel van het hof met betrekking tot het bewijs

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander, te weten de medeverdachte [medeverdachte] , heeft schuldig gemaakt aan de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, aanhef en onder 4° en 6°, Sr ten aanzien van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . Ook kan worden bewezen dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met [medeverdachte] heeft schuldig gemaakt aan de onder 2 primair ten laste gelegde mensensmokkel ten aanzien van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . De onder 3 ten laste gelegde valsheid in geschrift acht het hof bewezen ten aanzien van één factuur (A3), waarbij het hof de verdachte als medepleger aanmerkt.
Hieronder zal het hof per feit op de tenlastelegging een en ander motiveren. Tot slot zal het hof de bewezenverklaring weergeven. Het hof grondt de bewezenverklaring op de redengevende feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals opgenomen in de
bijlagebij dit arrest.
Juridisch kader mensenhandel
In artikel 273f, eerste lid, aanhef en onder 4º, Sr (oud) is, voor zover in deze zaak relevant, schuldig aan mensenhandel degene die een ander dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten dan wel enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten.
In artikel 273f, eerste lid, aanhef en onder 6º, Sr (oud) is als mensenhandel strafbaar gesteld het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander. Voor een bewezenverklaring ter zake van het misdrijf als bedoeld in sub 6º is vereist dat het opzet van de verdachte behalve op het voordeel trekken ook (al dan niet voorwaardelijk) gericht was op de uitbuiting van een ander.
Dwangmiddelen
Om tot een bewezenverklaring van mensenhandel te komen moet, naast deze strafbaar gestelde gedragingen, sprake zijn van aanwending van de in artikel 273f, eerste lid, aanhef en onder 1º, Sr (oud) genoemde dwangmiddelen. Deze kunnen onder meer bestaan uit ‘misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’. Deze dwangmiddelen beïnvloeden de wil en dienen te leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid.
Een nadere invulling van het begrip ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ kan worden gevonden in de memorie van toelichting bij één van de voorlopers van de bepaling. Daarin schrijft de wetgever dat een dergelijk misbruik wordt verondersteld indien de prostituee in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Met deze toelichting heeft de wetgever bedoeld het bestanddeel inzake misbruik te objectiveren en daarmee de bescherming van de bepaling uit te breiden. [1]
Volgens het zesde lid van artikel 273f Sr (oud) dient onder ‘kwetsbare positie’ mede te worden verstaan: “een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan”. Een kwetsbare positie kan onder meer het gevolg zijn van illegale binnenkomst of illegaal verblijf of van een ongedocumenteerde status. [2]
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 5 februari 2002 en 27 oktober 2009 uiteen gezet dat uit de omstandigheid dat het slachtoffer illegaal in Nederland verblijft, volgt dat een afhankelijke positie mag worden verondersteld.
Uitbuiting
Het in artikel 273f, eerste lid, Sr (oud) voorkomende bestanddeel ‘uitbuiting’ is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de ratio van dit (impliciete) bestanddeel van de bepaling is gelegen in strafbaarstelling van een verscheidenheid aan moderne vormen van slavernij. Daarbij kan worden gedacht aan tewerkstelling onder dwang of het misbruik maken van een afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken. Als voorbeeld wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. [3]
De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van deze bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt (in een geval als dit) onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. [4]
Opzet
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor het bewijs van door ‘misbruik’ handelen toereikend is dat de dader zich bewust moet zijn geweest van de relevante feitelijke omstandigheden van de betrokkene waaruit het overwicht voortvloeit, dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Datzelfde geldt voor gevallen waarin sprake is van een kwetsbare positie van het slachtoffer als bedoeld in die bepaling. [5]
Naast dit opzetvereiste geldt een ander, zwaarder opzetvereiste ten aanzien van de uitbuiting, namelijk in de vorm van het oogmerk van uitbuiting. [6]
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangevers [benadeelde 1] en [benadeelde 2]
De raadsvrouw heeft bewijsuitsluiting bepleit ten aanzien van de verklaringen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . Daartoe heeft zij betoogd dat de verklaringen van aangevers (op vele punten) onbetrouwbaar zijn. Zij heeft in dat verband – samengevat – gewezen op de diverse inconsistenties in de verklaringen en de strijdigheid van die verklaringen met elkaar en met diverse getuigenverklaringen en andere onderzoeksbevindingen. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat de aangevers persoonlijke (financiële) motieven hadden om in strijd met de waarheid voor de verdachten belastende verklaringen af te leggen, te weten het verkrijgen van een verblijfsvergunning als slachtoffer / getuige van mensenhandel via de B8-regeling en financieel gewin.
Het hof stelt voorop dat in zijn algemeenheid behoedzaam moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen in strafzaken. Met name in mensenhandelzaken is bijzondere behoedzaamheid op zijn plaats. De betrouwbaarheid van zowel belastende als ontlastende verklaringen van vermeende slachtoffers in mensenhandelzaken kan onder druk staan of beïnvloed worden door angst, maar ook door gevoelens van loyaliteit of vanwege het hanteren van andere normen en waarden dan die welke ten grondslag liggen aan de (in Nederland geldende) strafwetgeving over mensenhandel.
Uit de wettelijke bepalingen en de jurisprudentie met betrekking tot het bewijsrecht in strafzaken is geen algemeen, in alle strafzaken geldend, toetsingskader voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen af te leiden. Wel kunnen uit de jurisprudentie criteria worden afgeleid die bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen betrokken kunnen worden. In de eerste plaats komt belang toe aan de consistentie, gedetailleerdheid en volledigheid van de betreffende verklaringen. Daarnaast kan getoetst worden aan uit overige objectieve bronnen verkregen informatie of gegevens en kan meewegen of de inhoud van de afgelegde verklaringen gegeven de vastgestelde omstandigheden plausibel is.
Wat betreft de gestelde persoonlijke (financiële) motieven van de aangevers overweegt het hof het volgende. Het is alleszins voorstelbaar dat het motief voor het doen van aangifte is gelegen in het door hen als een ernstige financiële benadeling ervaren handelen door de verdachte. Mogelijk hebben zij de hoop gekoesterd dat deze situatie zou worden opgelost door het doen van aangifte bij de politie. Of zij op dat moment al hadden besloten zich in een eventuele strafzaak te voegen als benadeelde partij teneinde op die manier het achterstallig salaris terug te vorderen is niet vast te stellen, maar ook indien dit het geval is, maakt dat hun aangifte op zich niet onbetrouwbaar. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid tot het gebruikmaken van de B8-regeling. Dat iemand aangifte heeft gedaan van mensenhandel en in dat verband gebruik heeft gemaakt van de B8 regeling raakt niet automatisch de betrouwbaarheid van die aangifte. Wel maakt dit dat het hof de verklaringen van aangevers met de eerder genoemde bijzondere behoedzaamheid op hun betrouwbaarheid zal beoordelen.
Bij die beoordeling heeft het hof ook acht geslagen op de eerdergenoemde door de verdediging gestelde inconsistenties en strijdigheden. Hoewel sprake is van enige inconsistenties in de verklaringen van aangevers en ook sprake is van enige strijdigheid van die verklaringen met elkaar, betreft dit naar het oordeel van het hof telkens punten van ondergeschikt belang zodat hierin, en ook overigens, geen grond gelegen is om de verklaringen van aangevers van het bewijs uit te sluiten. In grote lijnen en op de belangrijke punten zijn de verklaringen consistent en in overeenstemming met elkaar. Wel ziet het hof, in het kader van voornoemde behoedzaamheid, grond om alleen die onderdelen van de verklaringen van aangevers voor het bewijs te gebruiken die voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen. Dat heeft tot gevolg dat het hof bepaalde onderdelen van de tenlastelegging niet bewezen acht, terwijl [benadeelde 1] en [benadeelde 2] daarover wel belastend hebben verklaard.
Voorwaardelijke verzoeken
De raadsvrouw heeft “in het geval het hof op basis van de verklaringen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] tot een veroordeling zou komen”, verzocht om de volgende getuigen te horen:
  • aangevers [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ;
  • getuige [getuige 1] ;
  • getuige [getuige 2] .
Nu het hof de verklaringen van aangevers voor het bewijs gebruikt en
medeop basis daarvan tot een veroordeling zal komen, zal het hof de verzoeken beoordelen.
Het hof wijst de verzoeken om de beide aangevers te horen af. De verdediging heeft al de mogelijkheid gehad om [benadeelde 1] en [benadeelde 2] uitvoerig bij de rechter-commissaris te horen en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. In de onderbouwing van het verzoek noch anderszins ziet het hof de noodzaak deze getuigen opnieuw te (laten) horen.
Ook het verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] wijst het hof af. De redenen daartoe zijn dat in de eerste plaats de verklaring van deze getuige niet voor het bewijs wordt gebruikt. Daarnaast stoelt de bewezenverklaring, ook niet in haar specifieke onderdelen, niet enkel op de verklaringen van de beide aangevers, zoals het hof hierboven heeft toegelicht, zodat in die zin de voorwaarde die aan dit verzoek ten grondslag is gelegd niet in volle omvang aan de orde is. Bovendien is voor het hof onduidelijk waarom dit verzoek pas aan het einde van de inhoudelijke behandeling is gedaan, terwijl eerder een regiezitting is geweest waar de verklaring van [getuige 1] in het dossier is gevoegd en waar dit verzoek dus ook had kunnen worden ingediend. Ook deze inactiviteit van de verdediging en de stand van het onderzoek weegt het hof mee bij de afwijzing van dit verzoek.
Ten aanzien van het herhaalde verzoek tot het horen van de getuige [getuige 2] overweegt het hof dat de raadsvrouw geen nieuwe informatie heeft kunnen verschaffen ten aanzien van de personalia of mogelijke verblijfplaats van deze persoon. De raadsheer-commissaris heeft op 5 maart 2024 al gerelateerd dat alleen de naam [getuige 2] en de geboortedatum [geboortedag 2] 1976 geen zoekresultaten opleveren in het BRP en de SKDB. Gelet op het voorgaande acht het hof het, met de raadsheer-commissaris, onaannemelijk dat de getuige [getuige 2] binnen aanvaardbare termijn gehoord zal kunnen worden. Dit verzoek zal dus eveneens worden afgewezen.
Tot slot geldt ten aanzien van alle verzoeken bovendien dat het hof zich op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting voldoende ingelicht acht. Daarom is het hof van oordeel dat het horen van de verzochte getuigen, mede gelet op de onderbouwing van de verzoeken, niet noodzakelijk is met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Naar het oordeel van het hof voldoet de procedure in haar geheel aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
Aangevers [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben in de onder feit 1 in de tenlastelegging genoemde periode van 1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015 gewerkt in wasserijen van [verdachte] en [medeverdachte] in Amsterdam. De verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] waren samen de leidinggevenden; zij gaven allebei - direct of indirect - werkopdrachten aan [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . [benadeelde 1] verrichtte werkzaamheden in de wasserij en werd op enig moment bedrijfsleider. [benadeelde 2] was chauffeur en verrichtte ook werkzaamheden in de wasserij. Zij verbleven destijds niet rechtmatig in Nederland; de verdachte en [medeverdachte] wisten dat en hebben hun een verblijfsvergunning in het vooruitzicht gesteld. [benadeelde 1] en [benadeelde 2] kregen geen arbeidscontract, werkten tenminste zes dagen per week en maakten lange werkdagen. De omstandigheden waaronder zij hun werkzaamheden in de wasserij verrichtten lieten te wensen over. Zij kregen minder betaald dan het wettelijk minimum loon. Zij kregen namelijk vijf euro per uur betaald, terwijl het wettelijk minimum uurloon in de periode januari 2013 tot januari 2015 varieerde tussen 8,48 euro en 8,67 euro. Het loon werd contant betaald aan [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . Meestal betaalde de verdachte de lonen uit en [medeverdachte] was daarvan op de hoogte. Er werden geen loonstroken verstrekt. Bij ziekte moesten [benadeelde 1] en [benadeelde 2] doorwerken of zogenaamd verlof opnemen, waarbij zij niet werden doorbetaald. Zij kregen geen vakantiegeld. Ook werd loon ingehouden ten behoeve van het verkrijgen van de hun beloofde ‘papieren’, dat wil zeggen dat niet al het loon waarop zij recht hadden is uitbetaald.
Weging van de feiten en omstandigheden in het licht van de tenlastelegging
Artikel 273f Sr, eerste lid, aanhef en onder 4º, Sr (oud)
Evenals de rechtbank komt het hof tot een bewezenverklaring van de in artikel 273f Sr, eerste lid, aanhef en onder 4º, Sr tenlastegelegde mensenhandel. De verdachte en de medeverdachte wisten dat zowel [benadeelde 1] als [benadeelde 2] geen legale status had in Nederland. Om toch op enigerlei wijze in hun levensonderhoud te kunnen voorzien hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] genoegen moeten nemen met een baan waarbij zij hard moesten werken, onderbetaald werden, geen sociale rechten opbouwden of gebruik konden maken van rechten die legale arbeiders op grond van het arbeids- en sociaal zekerheidsrecht toekomen, terwijl sprake was gebrekkige arbeidsomstandigheden. Zo werd geen beschermende kleding verstrekt, terwijl wel met bleekmiddelen werd gewerkt. In de bij de inval op 20 januari 2016 geconstateerde gebreken en de verklaring van de verdachte zelf, vindt het hof steun voor de verklaringen van de aangevers en de getuige [getuige 3] dat dit ook al daarvóór, in de tenlastegelegde periode, het geval was.
Het was voor [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ‘slikken of stikken’, een reële keuze bestond niet voor hen, te meer omdat de verdachte een deel van hun salaris achterhield. Nu de verdachte wist dat deze twee personen zich in een benarde positie bevonden en hen toch op de hiervoor beschreven wijze werkzaamheden heeft laten verrichten, kan dat niet anders worden gekwalificeerd dan dat de verdachte op deze wijze misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie waarin [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zich bevonden. De verdachte wist dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zich beschikbaar zouden stellen voor werk als hun dat aangeboden werd. De dwangmiddelen die door de verdachte zijn ingezet zijn het misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van de kwetsbare posities. Dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] kennelijk ook wel eens sportten met de verdachte en/of [medeverdachte] en/of zij wel eens samen hebben gegeten of gedurende de tenlastegelegde periode wel eens zijn afgereisd naar het buitenland doet aan het misbruik maken van de kwetsbare positie door de verdachte niets af. Een mondige Nederlandse werknemer zou niet akkoord zijn gegaan met het loon dat werd uitgekeerd en de omstandigheden waaronder gewerkt moest worden. Het gegeven dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] door de verdachte niet daadwerkelijk gedwongen werden arbeid te verrichten doet ook niets af aan voornoemd misbruik. Dat misbruik vond op een structurele wijze en gedurende meerdere jaren plaats. Het door de verdachte en de medeverdachte bereikte voordeel was onevenredig ten opzichte van de voordelen van de aangevers. Zij waren voor hun inkomen volledig afhankelijk van de verdachte en de medeverdachte en bovendien werd een deel daarvan ingehouden om ‘te sparen voor een verblijfsvergunning’. De verdachte en de medeverdachte waren bekend met eerdere incidenten met betrekking tot het tewerkstellen van illegalen en ook ten aanzien van de arbeidsomstandigheden namen zij het niet al te nauw, hetgeen indicatief is voor de wijze waarop zij bedrijfsmatig bezig waren. Gelet op het voorgaande moet de vraag of de gedragingen van de verdachte en de medeverdachte zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld bevestigend worden beantwoord.
Artikel 273f Sr, eerste lid, aanhef en onder 6º, Sr (oud)
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan worden vastgesteld dat sprake was van uitbuiting van beide aangevers. De verdachte en [medeverdachte] hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] welbewust (opzettelijk) zo tewerkgesteld terwijl zij wisten dat zij geen rechtmatig verblijf in Nederland hadden. De verdachte en [medeverdachte] waren op die wijze in staat om lange tijd tegen zeer lage kosten een hoge omzet te genereren. Zo werden [benadeelde 1] en [benadeelde 2] minder betaald dan op grond van het minimumloon vereist is en daarnaast is aanzienlijk bespaard op de werkgeverslasten in een sector waarin sprake is van een grote mate van concurrentie. Dat de verdachte en [medeverdachte] hier voordeel uit hebben getrokken, is evident. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] verkeerden in een uitbuitingssituatie en dat de verdachte en [medeverdachte] opzettelijk voordeel hebben getrokken uit de uitbuiting van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . Hierbij was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte] , die immers samen leiding gaven in het bedrijf.
Feit 2 primair; mensensmokkel ten aanzien van [benadeelde 1] en [benadeelde 2]
Het hof acht bewezen dat de verdachte en [medeverdachte] , door [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015 te werk te stellen in hun bedrijf, behulpzaam zijn geweest bij het zich verschaffen van wederrechtelijk verblijf van die [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in Nederland, en daarvan een gewoonte hebben gemaakt.
Het hof overweegt hieromtrent dat volgens jurisprudentie van de Hoge Raad [7] geldt dat ook behulpzaamheid die gericht is op voortzetting van het verblijf in Nederland valt onder artikel 197a Sr.
De verdachte en [medeverdachte] hebben de aangevers [benadeelde 1] en [benadeelde 2] te werk gesteld in hun wasserijbedrijf. Zij wisten bij de start van de werkzaamheden dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] illegaal in Nederland verbleven. Door hun een werkplek te bieden waar zij ook vrijwel dagelijks waren, hebben zij willens en wetens het verdere illegale verblijf in Nederland bevorderd, in elk geval gemakkelijker gemaakt. Anders dan gesteld door de raadsvrouw is daarmee sprake van het voor bewezenverklaring vereiste verband tussen de verschafte middelen en het verblijf van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in Nederland.
Het verweer op dit punt wordt dan ook verworpen.
Dat de verdachte en [medeverdachte] dit uit winstbejag hebben gedaan, leidt het hof af uit de omstandigheid dat zij [benadeelde 1] en [benadeelde 2] een aanzienlijk lager salaris betaalden dan gebruikelijk in Nederland en geen werkgeverslasten voor hen afdroegen. Daardoor hebben de verdachte en [medeverdachte] aanzienlijk kunnen besparen op arbeidskosten.
Ten aanzien van feit 3
Het hof stelt voorop dat uit het dossier een beeld naar voren komt van een op zijn minst schimmige boekhouding. Desondanks is het hof van oordeel dat ten aanzien van de facturen onder A1 en A5 op basis van de in het dossier voorhanden zijnde stukken niet met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de daarop vermelde levering van goederen en/of diensten in werkelijkheid niet heeft plaatsgevonden, zodat de verdachte ten aanzien van deze facturen moet worden vrijgesproken.
A3 – de factuur van [bedrijf 5] B.V. (hierna: [bedrijf 5] )
Uit de in beslag genomen administratie blijkt dat door [bedrijf 5] over de periode maart tot en met september 2015 middels vier facturen voor in totaal € 100.363,45 inclusief BTW aan [bedrijf 3] in rekening is gebracht. De factuur in de tenlastelegging is een van die facturen en ziet op een bedrag van € 26.293,30 inclusief BTW voor “Commissie fee voor aanbrengen klanten in 2015 conform afspraak alsmede diverse advisering en overleg inzake samenwerking en kantoorkosten 6%”. Desgevraagd hebben de boekhouder ([boekhouder]) en de account- en bedrijfsmanager van [bedrijf 3] ([naam 1]) verklaard dat zij het bedrijf [bedrijf 5] in het geheel niet kennen. Dit is zeer opmerkelijk omdat het om forse bedragen gaat en [naam 1] in die periode notabene zelf, samen met [medeverdachte] , verantwoordelijk is geweest voor de werving van nieuwe klanten. Ook [medeverdachte] kan desgevraagd niet aangeven welke werkzaamheden [bedrijf 5] zou hebben verricht voor het factuurbedrag van € 26.293,30. Gelet hierop acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de op de factuur vermelde werkzaamheden niet zijn verricht en de verdachte deze factuur valselijk heeft opgemaakt/laten opmaken om deze als echt en onvervalst te gebruiken. Het hof acht ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte dit feit in nauwe en bewuste samenwerking heeft gepleegd met de eigenaar van [bedrijf 5] ([naam 2]), die deze factuur heeft opgemaakt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander
- [benadeelde 1] en
- [benadeelde 2] ,
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van
- [benadeelde 1] en
- [benadeelde 2] ,
waarbij verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, die [benadeelde 1] en [benadeelde 2]
- een verblijfsvergunning heeft beloofd;
- opdracht heeft gegeven gedurende langere tijd achter elkaar te werken;
- geen loonstroken en arbeidsovereenkomst heeft verstrekt;
- maar een deel van het verdiende loon heeft uitbetaald;
- bij ziekte geen loon heeft uitbetaald;
- lange werkdagen heeft laten maken;
- illegaal voor hem liet werken en ervan op de hoogte was dat zij illegaal in Nederland verbleven;
2. primair
in de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 februari 2015 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, in de uitoefening van zijn beroep, te weten als werkgever en ondernemer, uit gewoonte en uit winstbejag
- [benadeelde 1] en
- [benadeelde 2] ,
middelen heeft verschaft tot het zich verschaffen van verblijf in Nederland, immers, hebben verdachte en zijn mededader ervoor gezorgd dat die personen werk en inkomsten hadden door het aanbieden van werk en het tewerkstellen van die personen in een wasserette genaamd [bedrijf 1] (vof) en/of [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] vof, zulks terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat dit verblijf wederrechtelijk was;
3.
hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 januari 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, een geschrift, te weten
-
een factuur van [bedrijf 5] B.V. met factuurnummer 2015.15, factuurdatum 10-09-2015, met als omschrijving: "Commissie fee voor aanbrengen klanten in 2015 conform afspraak, alsmede diverse advisering en overleg inzake samenwerking en kantoorkosten 6%", met een totaalbedrag inclusief BTW van 26.293,30 EURO (DOC-006-08, blz 1513),
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of laten opmaken, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken, bestaande die valsheid hierin dat valselijk en/of in strijd met de waarheid een factuurbedrag op de factuur is vermeld voor de levering van goederen en/of diensten die in werkelijkheid niet heeft plaatsgevonden.
Hetgeen onder 1, 2 primair en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Het hof grondt de bewezenverklaring op de redengevende feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals opgenomen in een
bijlagebij dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 primair en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
mensenhandel, terwijl de in artikel 273f, eerste lid onder 4° en 6° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feiten worden gepleegd door twee of meer verenigde personen,
meermalen gepleegd.
Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
in de uitoefening van zijn beroep en uit gewoonte, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, een ander uit winstbejag middelen verschaffen tot het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van valsheid in geschrift.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft samen met zijn mededader gedurende een lange periode de illegaal in Nederland verblijvende en daarmee kwetsbare vreemdelingen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] uitgebuit door hen in zijn wasserij te laten werken. De verdachte wist dat zij illegaal in Nederland verbleven. Hij heeft hun een verblijfsvergunning in het vooruitzicht gesteld en structureel laten werken tegen veel te lage lonen, die bovendien slechts gedeeltelijk werden uitbetaald. [benadeelde 1] en [benadeelde 2] werkten tenminste zes dagen in de week lange dagen, zonder compensatie voor afwijkende werktijden en werkuren. Er was geen arbeidsovereenkomst opgesteld waarin afspraken werden vastgelegd, zij kregen hun salaris contant uitbetaald en waren daarom onverzekerd. Dit laatste klemt te meer nu is vastgesteld dat de omstandigheden waaronder zij werkzaamheden verrichtten te wensen overlieten.
Door aldus te handelen heeft de verdachte met voorbijgaan aan de integriteit van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] aanzienlijk op arbeidskosten kunnen besparen. Daarmee heeft hij niet alleen de belangen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] geschonden. Hij heeft ook de belangen die de Nederlandse overheid heeft bij het verwezenlijken van haar beleid ter zake van illegaal verblijf van vreemdelingen en de bestrijding van illegale arbeid in Nederland ondermijnd. Bovendien leidt dit handelen tot oneerlijke concurrentie ten opzichte van branchegenoten die wel overeenkomstig de geldende regels handelen. Het hof rekent dit de verdachte ernstig aan.
Tot slot heeft de verdachte samen met een ander een valse factuur opgemaakt, die is aangetroffen in zijn bedrijfsadministratie. Daarmee heeft de verdachte een inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat in het maatschappelijk economisch verkeer in de juistheid van een dergelijk document moet kunnen worden gesteld.
Al het voorgaande afwegende, vindt het hof op zichzelf oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden passend, zoals ook is overwogen door de rechtbank. Er is echter sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. Deze termijn is op 26 januari 2016 aangevangen met de inverzekeringstelling van de verdachte. In eerste aanleg is vonnis gewezen ruim 6 jaar nadat de termijn is gaan lopen, hetgeen een overschrijding van ruim 4 jaar betekent. Ook in hoger beroep is de redelijke termijn vervolgens met 1 jaar overschreden, nu het hof 3 jaar na het instellen van hoger beroep arrest zal wijzen. In dit tijdsverloop ziet het hof aanleiding om de verdachte thans geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf meer op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1]

De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 51.478,50, bestaande uit € 25.278,50 aan materiële schade (niet ontvangen loon) en € 26.200,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 15.848,00 aan vergoeding van materiële schade. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 49.979,67, bestaande uit € 23.779,67 aan materiële schade (niet ontvangen loon) en € 26.200,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 15.540,00 aan vergoeding van materiële schade. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Materiële schade
De gevorderde materiële schade bestaat uit loon dat de benadeelden niet hebben ontvangen van de verdachte (en zijn mededader). Ter onderbouwing van de hoogte van het niet ontvangen loonbedrag heeft de advocaat van de benadeelde partijen verwezen naar het ‘Rapport van berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ (AMB-022-01), opgemaakt door de Inspectie SZW, en de daarin genoemde bronnen. In dit rapport is ervan uit gegaan dat [benadeelde 1] € 7.350,00 loon heeft ontvangen over de periode genoemd in de tenlastelegging bij feit 1, terwijl hij recht had op een bedrag van € 31.129,67 aan wettelijk minimum loon over deze periode. [benadeelde 2] heeft € 7.800,00 loon ontvangen over de periode genoemd in de tenlastelegging bij feit 1, terwijl hij recht had op een bedrag van € 33.078,50 aan wettelijk minimum loon over deze periode.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachten rechtstreeks materiële schade in de vorm van niet ontvangen loon hebben geleden. Anders dan de rechtbank en de raadsvrouw en met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de hoogte van het gevorderde bedrag aan materiële schade, mede gelet op de zeer algemene betwisting van de zijde van de verdediging, in voldoende mate onderbouwing vindt in de inhoud van voornoemd rapport; deze komt het hof ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voor. De verdachte is samen met de mededader tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vorderingen tot die bedragen zullen worden toegewezen.
Het hof zal de daarbij schadevergoedingsmaatregelen opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
De datum van de wettelijke rente stelt het hof op (ongeveer) het midden van de bewezenverklaarde periode.
Immateriële schade
[benadeelde 1] en [benadeelde 2] vorderen € 26.200,00 aan vergoeding van immateriële schade, bestaande uit nadeel ten gevolge van inbreuken op de lichamelijke integriteit (fysiek risicovolle tewerkstelling en lange duur en omstandigheden van de tewerkstelling) en geestelijke integriteit (geestelijke vernedering) en is gegrond op de ten laste gelegde mensenhandel (feit 1).
In artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade geregeld. Bij delicten waarbij geen sprake is van fysiek letsel, dient te worden beoordeeld of sprake is van aantasting in de eer of goede naam of aantasting van de persoon op andere wijze (artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW).
Bij de beoordeling of hiervan sprake is, geldt als criterium dat de benadeelde geestelijk letsel moet hebben opgelopen. Een ‘enkel psychisch onbehagen’ of zich gekwetst voelen is niet genoeg. De Hoge Raad heeft bepaald dat op dit uitgangspunt uitzonderingen kunnen worden aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer. Het strafbare feit vormt in dat geval een dusdanig ernstige inbreuk op een fundamenteel recht, namelijk lichamelijke integriteit, dat dit op zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze dient te worden beschouwd. Daarmee kan ook zonder dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld vergoeding van smartengeld aan de orde zijn.
In dit geval kan niet zonder meer worden vastgesteld of sprake is van psychisch letsel dat is ontstaan als gevolg van de onder 1 bewezenverklaarde mensenhandel. Ook kan niet zonder meer worden vastgesteld dat sprake is van de uitzondering dat deze mensenhandel een zodanig ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partijen heeft gemaakt dat zonder de vaststelling van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld smartengeld vergoed moet worden. Het hof zal de benadeelde partijen daarom niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen voor zover die zien op immateriële schadevergoeding. De behandeling van dit deel van de vorderingen levert namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat dit deel van de vorderingen onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden dan wel het onderzoek zou moeten worden heropend. De benadeelde partijen kunnen dit deel van hun vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47, 57, 197a (oud), 225 en 273f (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 1, 2 primair en subsidiair en het onder 3 tenlastegelegde partieel nietig, ten aanzien van de woorden 'onder meer', 'een of meer ander(e) personen' en 'een groot aantal....waaronder' die zijn opgenomen naast de gespecificeerde personen en geschriften.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 primair en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 25.278,50 (vijfentwintigduizend tweehonderdachtenzeventig euro en vijftig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 25.278,50 (vijfentwintigduizend tweehonderdachtenzeventig euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 161 (honderdeenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 februari 2014.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 23.779,67 (drieëntwintigduizend zevenhonderdnegenenzeventig euro en zevenenzestig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 23.779,67 (drieëntwintigduizend zevenhonderdnegenenzeventig euro en zevenenzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 153 (honderddrieënvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 februari 2014.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.A.C. Koster, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. R. van der Heijden, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Schouten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
17 december 2024.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Kamerstukken II, vergaderjaar 1988/89, 21 027, nr. 3, p. 3 en 4 (MvT). Het dwangmiddel ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ vindt zijn oorsprong in artikel 250a (oud) Sr, dat is geïncorporeerd in artikel 273a (oud) Sr; het huidige artikel 273f Sr, met dien verstande dat dit dwangmiddel in artikel 273f Sr als ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ is terechtgekomen.
2.Deze voorbeelden volgen uit: Kamerstukken II, vergaderjaar 2011/12, 33 309, nr. 3, p. 16 (MvT).
3.Kamerstukken II, vergaderjaar 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 18 (MvT). Memorie van Toelichting bij artikel 273a (oud) Sr.
4.HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, r.o. 2.6.1 (Chinese horeca); herhaald in HR 11 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:534.
5.HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, r.o. 2.5.1 (Chinese Horeca).
6.HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099 (Chinese Horeca).
7.Hoge Raad 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1008.