In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of belanghebbende, [X] B.V., recht heeft op het lage-inkomensvoordeel (LIV) en het jeugd-LIV voor het belastingjaar 2019. De zaak is ontstaan na een beschikking van de inspecteur van de Belastingdienst, waarin het LIV voor 2019 was vastgesteld op € 27.670 en het Jeugd-LIV op € 1.084. Na bezwaar van belanghebbende heeft de rechtbank Noord-Holland in haar uitspraak van 15 november 2022 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en het recht op LIV vastgesteld op € 37.004. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, wat leidde tot de huidige procedure.
De rechtbank had vastgesteld dat de eenmanszaak van [A] op 28 maart 2019 was ingebracht in [X] B.V. en dat de loonaangiften voor de eerste drie perioden van 2019 waren gedaan met het loonheffingsnummer van de eenmanszaak. De inspecteur betoogde dat bij de overgang van een onderneming het recht op LIV en Jeugd-LIV moet worden vastgesteld op basis van afzonderlijke inhoudingsplichtigen. Het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had overwogen dat de uren die door [A] zijn verloond, ook in aanmerking moeten worden genomen voor het recht op LIV en Jeugd-LIV, mits de werknemers voldoen aan de voorwaarden van de Wet tegemoetkoming loondomein (Wtl).
Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, met uitzondering van de beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht. Het recht op LIV voor het kalenderjaar 2019 is vastgesteld op € 36.462, waarbij de inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.750. De uitspraak is openbaar uitgesproken en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.