ECLI:NL:GHAMS:2024:336

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
23-001990-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in zedenzaak met betrekking tot keeperstraining bij handbalvereniging

Op 15 februari 2024 heeft het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland in een zedenzaak. De verdachte, geboren in 1948, was eerder vrijgesproken van bepaalde tenlasteleggingen, maar het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor die vrijspraken. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, behalve voor de beslissingen op de vorderingen van drie benadeelde partijen en het aantal dagen gijzeling. Het hof voegde een bekennende verklaring van de verdachte als bewijsmiddel toe en vulde de bewijsoverweging en strafmotivering aan. De zaak betreft ernstige zedendelicten waarbij de verdachte handelingen heeft verricht die de lichamelijke en geestelijke integriteit van de benadeelde partijen hebben aangetast. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld en schadevergoedingen toegewezen, waarbij het hof de aard en ernst van de feiten in overweging nam. De verdachte is veroordeeld tot gijzeling en schadevergoeding aan de benadeelde partijen, en de schorsing van de voorlopige hechtenis is opgeheven.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001990-22
datum uitspraak: 15 februari 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 12 juli 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-048191-21 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1948,
adres: [adres01] .

Omvang van en ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Noord-Holland vrijgesproken van het onder 5 ten laste gelegde en van de onder 10 (cumulatief alternatief) ten laste gelegde gedragingen met betrekking tot de Samsung S6 telefoon. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
1 februari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, Sv, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsman en de advocaat van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij01] , [benadeelde partij02] en [benadeelde partij03] en het aantal dagen gijzeling dat is bepaald bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ter zake van alle benadeelde partijen – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof
- de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van
1 februari 2024, als bewijsmiddel toevoegt op na te melden wijze;
  • bewijsoverweging 3.3.3 van het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het schakelbewijs vanaf het kopje
  • de bewijsoverweging ten aanzien van de bewezenverklaarde pleegperiodes aanvult op na te melden wijze;
  • de strafmotivering aanvult met
o de overweging dat het hof in de persoonlijke omstandigheden zoals in hoger beroep aangevoerd, geen reden ziet om ten aanzien van de op te leggen straf anders te oordelen dan de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan, en;
o de bepaling dat tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is;
  • het verzoek van de advocaat van de benadeelde partij om de op te leggen schadevergoedingsmaatregel bij de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij04] te verhogen met een bedrag van € 20.275,00 (vordering studievertraging) afwijst;
  • een beslissing over het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis zal nemen.

Aanvullende bewijsoverweging

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de pleegperiode van de feiten 3, 4, 7 en 10 ingekort dienen te worden.
Het hof gaat voor de bewezenverklaarde pleegperiodes uit van hetgeen de aangeefsters daarover hebben verklaard en ziet geen aanleiding om aan de inhoud van die verklaringen te twijfelen. In dat kader is relevant te benoemen dat de betrouwbaarheid – en verdere inhoud – van deze verklaringen door de verdediging niet is betwist en dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep de in eerste aanleg bewezenverklaarde gedragingen heeft bekend.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de bewezenverklaring van de rechtbank in stand kan blijven.

Aanvullend bewijsmiddel

Het hof voegt als bewijsmiddel toe de verklaring van de
verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2024. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
De verdachte verklaart:
U, voorzitter, houdt mij de door de rechtbank bewezenverklaarde gedragingen van feit 1 voor, namelijk:
“het stoppen van zijn, verdachtes, vingers in de vagina van die [benadeelde partij05] en het vingeren van die [benadeelde partij05] ”en vraagt mij of ik die gedragingen heb verricht. Ik zeg u dat ik die gedragingen heb verricht.
U, voorzitter, houdt mij de door de rechtbank bewezenverklaarde gedragingen van feit 2 voor, namelijk:
“- het wrijven over en knijpen in en schudden met en betasten van de borsten van die [benadeelde partij05]
en
- het wrijven over en drukken op en betasten van de vagina en/of schaamstreek en het
vastpakken van en trekken aan de schaamlippen van die [benadeelde partij05] en
- het betasten van de benen en de billen en de buik van die [benadeelde partij05] ”en vraagt mij of ik die gedragingen heb verricht. Ik zeg u dat ik die gedragingen heb verricht.
U, voorzitter, houdt mij de door de rechtbank bewezenverklaarde gedragingen van feit 3 voor, namelijk:
“het stoppen/duwen van zijn, verdachtes, vinger in de vagina van [benadeelde partij04] , en het vingeren van die [benadeelde partij04] ”en vraagt mij of ik die gedragingen heb verricht. Ik zeg u dat ik die gedragingen heb verricht.
U, voorzitter, houdt mij de door de rechtbank bewezenverklaarde gedragingen van feit 4 voor, namelijk:
“- het knijpen in en betasten van de borsten van die [benadeelde partij04] en
- het drukken op en betasten van de vagina en/of schaamstreek van die [benadeelde partij04] en
- het betasten van de benen en de buik van die [benadeelde partij04] ”en vraagt mij of ik die gedragingen heb verricht. Ik zeg u dat ik die gedragingen heb verricht.
U, voorzitter, houdt mij de door de rechtbank bewezenverklaarde gedragingen van feit 6 voor, namelijk:
“- het over en onder de kleding betasten van en drukken op en knijpen in de (blote) borsten van
die [benadeelde partij02] en
- het onder de kleding betasten van en drukken in de liezen van die [benadeelde partij02] en
- het over en onder de kleding betasten van en drukken op de schaamlippen en de schaamstreek
van die [benadeelde partij02] ”en vraagt mij of ik die gedragingen heb verricht. Ik zeg u dat ik die gedragingen heb verricht.
U, voorzitter, houdt mij de door de rechtbank bewezenverklaarde gedragingen van feit 7 voor, namelijk:
“- het die [benadeelde partij06] op verzoek haar topje laten uitdoen en vervolgens kijken naar de blote
borsten van die [benadeelde partij06] en
- het over de kleding betasten van de borsten van die [benadeelde partij06] ”en vraagt mij of ik die gedragingen heb verricht. Ik zeg u dat ik die gedragingen heb verricht.
U, voorzitter, houdt mij de door de rechtbank bewezenverklaarde gedragingen van feit 8 voor, namelijk:
“- het onder de kleding betasten van en knijpen in de blote borsten van die [benadeelde partij07] en
- het onder de kleding betasten van en drukken in de liezen van die [benadeelde partij07] ”en vraagt mij of ik die gedragingen heb verricht. Ik zeg u dat ik die gedragingen heb verricht.
U, voorzitter, houdt mij de door de rechtbank bewezenverklaarde gedragingen van feit 9 voor, namelijk:
“- het die [benadeelde partij08] op verzoek haar shirt en BH laten uitdoen en vervolgens met een ontbloot
bovenlichaam oefeningen laten doen en vervolgens een bal tegen haar borsten aangooien en
- het onder de kleding betasten van de vagina van die [benadeelde partij08] ”en vraagt mij of ik die gedragingen heb verricht. Ik zeg u dat ik die gedragingen heb verricht.
U, voorzitter, houdt mij de door de rechtbank bewezenverklaarde gedragingen van feit 10 voor, namelijk: het vervaardigen en bezitten van twee afbeeldingen (foto’s) op een Samsung S8 telefoon, van seksuele gedragingen, waarbij [benadeelde partij05] (geboren op [geboortedatum02] 2006), die de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken en vraagt mij of ik die gedragingen heb verricht. Ik zeg u dat ik die gedragingen heb verricht.

Vorderingen van de benadeelde partijen

Zoals hiervoor overwogen, wordt het vonnis vernietigd voor wat betreft de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij01] , [benadeelde partij02] en [benadeelde partij03] en (mede daardoor) het aantal dagen gijzeling dat is bepaald bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ter zake van
allebenadeelde partijen. Het hof zal thans overgaan tot beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij01] , [benadeelde partij02] en [benadeelde partij03] . In het dictum zal ten aanzien van alle benadeelde partijen het juiste aantal dagen gijzeling per toegewezen vordering worden opgenomen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, groot € 23.276,84, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze bestaat uit een bedrag van € 5.776,84 ter compensatie van materiële schade (€ 231,84 reiskosten, € 800,00 medische kosten en € 4.745,00 inkomstenderving) en een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.516,84 aan materiële schade (€ 231,84 reiskosten en € 3.285,00 inkomstenderving). De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering tot schadevergoeding moet worden toegewezen tot een bedrag van € 4.976,84 aan materiële schade en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde reiskosten kunnen worden toegewezen en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Algemeen; verplaatste schade
De materiële schade wordt, zo begrijpt het hof, gevorderd in de sleutel van door [benadeelde partij01] als ouder van [benadeelde partij04] (slachtoffer feiten 3 en 4) gedragen verplaatste schade, zoals bedoeld in artikel 6:107, eerste lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarom beschouwt het hof [benadeelde partij01] , die daarnaast als wettelijk vertegenwoordiger van haar dochter schadevergoeding vordert, als aparte benadeelde partij.
Ingevolge artikel 51f, eerste lid, Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft gelegen door een strafbaar feit, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
In het tweede lid, tweede volzin, is bepaald dat indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit letsel heeft, de personen, bedoeld in artikel 6:107, eerste lid, onder a en b BW zich kunnen voegen.
Met betrekking tot de verplaatste schade is in artikel 6:107, eerste lid, onder a, BW bepaald dat, indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk of geestelijk letsel oploopt, die ander behalve tot vergoeding van de schade van de gekwetste zelf, ook verplicht is tot vergoeding van de kosten die een derde anders dan krachtens een verzekering ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt en die deze laatste, zo hij ze zelf zou hebben gemaakt, van die ander had kunnen vorderen.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan. Daarmee heeft verdachte jegens [benadeelde partij04] onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is. Het hof stelt op grond van de stukken in het geding vast dat [benadeelde partij04] (geestelijk) letsel heeft opgelopen ten gevolge van de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte.
Reiskosten
De reiskosten ten bedrage van € 231,84 zien op de kosten die moeder [benadeelde partij01] ten behoeve van haar dochter [benadeelde partij04] in het kader van het bezoeken van medische instanties heeft gemaakt en zijn daarom als verplaatste schade toewijsbaar.
Medische kosten en inkomstenderving
De opgevoerde kosten van medische zorg en inkomstenderving lijken – in ieder geval deels – samen te hangen met kosten die zijn gemaakt ten behoeve van moeder zelf, niet ten behoeve van haar dochter. De medische kosten zien immers op PTSS gerelateerde klachten van moeder, terwijl wat betreft de inkomstenderving een relatie lijkt te liggen met haar eigen arbeidsongeschiktheid. Nader onderzoek en bewijslevering dienaangaande teneinde vast te stellen welk deel van deze kosten ten behoeve van de dochter zijn gemaakt, zouden een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. Het hof zal moeder daarom in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Affectieschade
Onder affectieschade wordt verstaan de schade in verband met het verdriet om het overlijden of het door ernstig en blijvend letsel gekwetst raken van een naaste (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.4.6). Ingevolge artikel 6:107, eerste lid, onder b, BW kunnen naasten van een slachtoffer met ernstig en blijvend letsel, onder welke naasten wordt gerekend degene die ten tijde van de gebeurtenis de ouder van een gekwetste is, zich voegen ter zake van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. Of een naaste aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade wegens “ernstig en blijvend letsel” van de gekwetste als bedoeld in voormeld artikellid hangt in belangrijke mate af van de mate van de blijvende functiestoornis bij de gekwetste, waarbij volgens de wetsgeschiedenis “een zeer bijzondere ernst van letsel” is vereist.
Het hof stelt vast dat in de onderhavige zaak (nog) niet kan worden vastgesteld dat sprake is van “ernstig en blijvend” letsel van de gekwetste als bedoeld in voormeld artikellid. Het hof wil aannemen dat de ontuchtige handelingen bij [benadeelde partij04] ook gevolgen hebben gehad voor het welbevinden van de moeder van [benadeelde partij04] , maar dit is niet voldoende om ervan uit te gaan dat de uitzonderlijke situatie van door haar geleden affectieschade zich voordoet. Het hof zal de benadeelde partij dan ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof zal voorts de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, groot € 55.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze bestaat uit een bedrag van € 35.000,00 ter compensatie van materiële schade (studievertraging) en een bedrag van
€ 20.000,00 ter compensatie van immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 18.150,00 aan materiële en € 12.000,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering tot schadevergoeding volledig moet worden toegewezen en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden gematigd tot een bedrag van in totaal € 9.075,00 aan materiële en € 4.000,00 aan immateriële schade.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het onder 6 ten laste gelegde feit heeft begaan. Daarmee heeft verdachte jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
Materiële schade
Het hof is – met de rechtbank – van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 18.150,00 wegens studievertraging in het schooljaar 2021/2022 rechtstreeks voortvloeit uit het onder 6 bewezenverklaarde feit. Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering nadere bewijslevering zou vergen, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en zal dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 6 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De aard en de ernst van de normschending brengen mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zozeer voor de hand liggen, dat van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW sprake is (vgl. HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1496).
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 10.000,00, waarbij in het bijzonder is gelet op:
- de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van het onrechtmatig handelen van de verdachte, alsmede de ernst van de inbreuk die daarmee op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt;
- de nadelige invloed die dat handelen heeft gehad en heeft op het sociaal-emotionele welzijn en het dagelijks leven van de benadeelde partij, zoals daarvan gebleken is uit het door de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep uitgeoefende spreekrecht;
- het gegeven dat de benadeelde partij (mede) door dat handelen psychische klachten heeft ontwikkeld – PTSS – en zich daarvoor onder behandeling (waaronder EMDR-therapie) heeft moeten stellen;
- de derving van levensvreugde die van een en ander het gevolg moet zijn en
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd, vergt nader onderzoek en bewijslevering en levert thans een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal de benadeelde partij dan ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof zal voorts de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij03]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, groot € 46.035,24, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze bestaat uit een bedrag van € 39.035,24 ter compensatie van materiële schade (€ 385,20 reiskosten, € 1.235,00 kosten EMDR-therapie, € 299,54 eigen risico ziektekosten, € 35.775,00 kosten studievertraging en € 1.340,50 kosten huiswerkbegeleiding) en een bedrag van € 7.000,00 ter compensatie van immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.500,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering tot schadevergoeding volledig moet worden toegewezen en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden gematigd tot een bedrag van in totaal € 4.840,50 aan materiële en immateriële schade.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het onder 9 laste gelegde feit heeft begaan. Daarmee heeft verdachte jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
Reiskosten, kosten EMDR-therapie, eigen risico ziektekosten en kosten huiswerkbegeleiding
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte tot een bedrag € 3.260,24 rechtstreeks materiële schade heeft geleden, in aanmerking genomen dat de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij dienaangaande door de verdediging niet gemotiveerd zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Kosten studievertraging
Het hof is van oordeel dat mede op basis van de door de benadeelde partij in hoger beroep overgelegde aanvullende stukken, waaronder de verklaring van de verzuimcoördinator VWO en een docent, een rechtstreeks verband tussen het onder 9 bewezenverklaarde en de door de benadeelde partij gestelde studievertraging over het schooljaar 2020/2021 voldoende is komen vast te staan. De schade die daarvan het gevolg is ad € 17.625,00 komt derhalve voor rekening van de verdachte.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering nadere bewijslevering zou vergen, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en zal zij ten aanzien van dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 9 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De aard en de ernst van de normschending brengen mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zozeer voor de hand liggen, dat van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW sprake is (vgl. HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1496).
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 3.500,00, waarbij in het bijzonder is gelet op:
- de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van het onrechtmatig handelen van de verdachte, alsmede de ernst van de inbreuk die daarmee op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt;
- de nadelige invloed die dat handelen heeft gehad en heeft op het sociaal-emotionele welzijn en het dagelijks leven van de benadeelde partij, zoals daarvan gebleken is uit het door de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep uitgeoefende spreekrecht;
- het gegeven dat de benadeelde partij (mede) door dat handelen psychische klachten heeft ontwikkeld – een paniekstoornis, angststoornis, PTSS en een psychotrauma – en zich daarvoor onder behandeling (waaronder EMDR-therapie) heeft moeten stellen;
- de derving van levensvreugde die van een en ander het gevolg moet zijn;
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd, vergt nader onderzoek en bewijslevering en levert thans een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal de benadeelde partij dan ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof zal voorts de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Voorlopige hechtenis

De rechtbank Noord-Holland heeft de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte bevolen met ingang van 2 juni 2021. Met de in het onderhavige arrest vervatte beslissingen zijn de ernstige bezwaren en gronden voor voorlopige hechtenis gegeven. Naar het oordeel van het hof is hetgeen door of namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep over zijn persoonlijke omstandigheden naar voren is gebracht onvoldoende zwaarwegend om het belang dat de verdachte heeft bij voortduring van zijn invrijheidsstelling, afgezet tegen de ernst van het feit waarvoor hij thans wordt veroordeeld, te laten prevaleren boven het strafvorderlijk belang bij herleving van de voorlopige hechtenis. Het hof heft de schorsing van de voorlopige hechtenis daarom op.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte
niet-ontvankelijkin het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 5 ten laste gelegde en de onder 10 (cumulatief alternatief) ten laste gelegde gedragingen met betrekking tot de Samsung S6 telefoon.
Vernietigthet vonnis waarvan beroep ten aanzien van:
- de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij01] , [benadeelde partij02] en
[benadeelde partij03] en;
- het aantal dagen gijzeling dat is bepaald bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ter zake van alle benadeelde partijen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij05]

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 61 (eenenzestig) dagen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij04]

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 61 (eenenzestig) dagen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het onder 3 en 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 231,84 (tweehonderdeenendertig euro en vierentachtig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij01] , ter zake van het onder 3 en 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 231,84 (tweehonderdeenendertig euro en vierentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 18 februari 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij02] ter zake van het onder 6 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 28.150,00 (achtentwintigduizend honderdvijftig euro) bestaande uit € 18.150,00 (achttienduizend honderdvijftig euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij02] , ter zake van het onder 6 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 28.150,00 (achtentwintigduizend honderdvijftig euro) bestaande uit € 18.150,00 (achttienduizend honderdvijftig euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 114 (honderdveertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 september 2017.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij06]

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij07]

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij03]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij03] ter zake van het onder 9 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 24.385,24 (vierentwintigduizend driehonderdvijfentachtig euro en vierentwintig cent) bestaande uit € 20.885,24 (twintigduizend achthonderdvijfentachtig euro en vierentwintig cent) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij03] , ter zake van het onder 9 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 24.385,24 (vierentwintigduizend driehonderdvijfentachtig euro en vierentwintig cent) bestaande uit € 20.885,24 (twintigduizend achthonderdvijfentachtig euro en vierentwintig cent) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 98 (achtennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 juni 2018.
Bevestigthet vonnis waarvan beroep voor het overige.
Heft op de schorsing van de voorlopige hechtenisvan de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. van der Heijden, mr. H.A.G. Nijman en mr. M. Senden in tegenwoordigheid van
mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
15 februari 2024.
mr. S. Bonset is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.