ECLI:NL:GHAMS:2024:3312

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
23-002469-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afpersing en chantage van minderjarige slachtoffers met dreiging van openbaarmaking van compromitterende beelden

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing en chantage van zes minderjarige meisjes. De verdachte heeft gedurende een periode van ongeveer tweeënhalf jaar de slachtoffers onder druk gezet door te dreigen met de verspreiding van compromitterende foto's en video's, tenzij zij geld of sieraden zouden overhandigen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 43 maanden. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging beoordeeld en heeft overwogen dat de klachttermijn voor afdreiging niet in acht is genomen in het geval van één van de slachtoffers, waardoor het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging voor dat specifieke feit. De zaak bevat ook overwegingen over de invloed van de verdachte op de getuigenverklaring van een van de slachtoffers, die in strijd met de waarheid heeft verklaard. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen besproken en schadevergoedingen toegewezen voor immateriële en materiële schade, waarbij de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers zwaar zijn meegewogen. De verdachte heeft zich met veel raffinement en manipulatie gedragen, wat de impact op de slachtoffers heeft vergroot, vooral gezien hun kwetsbare leeftijd en achtergrond.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002469-22
datum uitspraak: 26 november 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2022 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-210172-21 (hierna: zaak A) en 13-181439-22 (hierna: zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1999,
adres: [adres 1] .

1.Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem in de zaak A onder 3 en 4 is tenlastegelegd.
Het hof leest de tenlastelegging in zaak A onder 2 met betrekking tot artikel 273f, eerste lid sub 1, 4 en 6 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) aldus dat de daar omschreven delicten dienen te worden begrepen als cumulatief ten laste gelegd.
De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak A onder 2 met betrekking tot sub 1 cumulatief is ten laste gelegd.
Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van hetgeen aan hem in zaak A onder 2 met betrekking tot sub 1 cumulatief en in zaak A onder 3 en 4 is ten laste gelegd.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven beslissingen tot vrijspraak.

2.Vonnis waartegen beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof op onderdelen tot andere beslissingen komt.

3.Nietigheid van de dagvaarding

De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding partieel, namelijk voor zover het om de tenlastegelegde gevallen van afdreiging gaat, nietig dient te worden verklaard. Doordat in de tenlastelegging in zaak A onder 1 zowel afpersing als afdreiging als één samenhangend feit is opgenomen is niet duidelijk waartegen de verdachte zich dient te verweren. Bovendien ontbreekt het op onderdelen aan voldoende feitelijke omschrijving van de gedragingen van de verdachte, aldus de raadsman.
Dit verweer is ook bij wijze van preliminair verweer gevoerd. De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat het dient te worden verworpen. Ter terechtzitting van 12 november 2024 heeft het hof het verweer verworpen. Nu het verweer, zoals gevoerd bij pleidooi, in de kern het zelfde luidt als het preliminair gevoerde verweer, is de beoordeling van het hof niet anders. Ter terechtzitting van 12 november 2024 heeft het hof als volgt overwogen en beslist.
Het hof stelt vast dat de tenlastelegging niet de schoonheidsprijs verdient. Onder A1 wordt telkens per slachtoffer de instrumentele inzet van geweld, bedreiging met geweld, bedreiging met smaad en/of smaadschrift en/of openbaring van een geheim ten laste gelegd. Aan de raadsman kan worden toegegeven dat dit betekent dat twee verschillende delicten in één omschrijving zijn verweven. Dat geldt ook voor de feitelijke omschrijving. De stelling dat die feitelijke omschrijving van de afdreiging ontbreekt is evenwel gebaseerd op een onjuiste lezing van de tenlastelegging. Deze is wel degelijk concreet en ook toereikend om daaruit de verweten gedragingen af te leiden. Die feitelijk omschreven gedragingen staan bovendien in een begrijpelijke relatie tot de dossierstukken waarin de resultaten van de opsporing worden verantwoord. Dit leidt tot de slotsom dat het verweer strekkend tot nietigheid van de dagvaarding moet worden verworpen.
Er bestaat geen aanleiding om thans anders te beslissen. Onder verwijzing naar bovenstaande overweging wordt het verweer strekkend tot partiële nietigheid van de dagvaarding verworpen.

4.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging

De raadsman heeft voorts betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging voor zover het de tenlastegelegde afdreiging van [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] betreft. In de kern heeft de raadsman het verweer ondersteund met een betoog dat de klachttermijn telkens niet in acht is genomen. De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat het verweer moet worden verworpen.
Het hof overweegt wat betreft het beoordelingskader, toegespitst op de onderhavige zaak, als volgt. Daarbij wordt herhaald wat ter terechtzitting van 12 november 2024 is overwogen in antwoord op dit verweer toen het in preliminaire vorm werd gevoerd. Op onderdelen vult het hof deze overwegingen naar aanleiding van het ter terechtzitting gevoerde debat aan.
Afdreiging is gelet op artikel 318, derde lid, Sr alleen op klacht vervolgbaar. Deze klacht dient te worden gedaan door de persoon tegen wie het misdrijf is gepleegd. In artikel 66, eerste lid, Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad is dat een absolute termijn. Omstandigheden, verband houdend met de persoon van het slachtoffer, kunnen bijvoorbeeld geen aanleiding zijn voor relativering ervan.
De artikelen 164 en 165 Sv regelen de wijze waarop klacht dient te worden gedaan. De klacht, die inhoudt een aangifte met een daaraan verbonden verzoek tot vervolging, wordt mondeling of schriftelijk gedaan bij de officier van justitie of hulpofficier van justitie. Dit dient te worden gedaan door de klachtgerechtigde of, zoals in casu enkele malen het geval, op de voet van artikel 65, lid 1, Sr, door de wettelijk vertegenwoordiger van de jeugdige die jonger is dan 16 jaar.
Als geen sprake is van een klacht in de zin van voornoemde wettelijke bepalingen kan onder omstandigheden volgens inmiddels vaste rechtspraak het verzoek tot vervolging worden ingelezen in de aangifte. Als de wens dat het Openbaar Ministerie vervolging instelt voldoende blijkt uit de bewoordingen van de aangifte wordt de aangever geacht ook klacht te hebben gedaan. Die wens tot vervolging kan voorts ook blijken uit feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de klachttermijn is verstreken. Daaronder kan ook worden begrepen de wijze waarop de aangever in de hoedanigheid van slachtoffer en/of benadeelde partij participeert in het strafproces (ECLI:NL:HR:2023:13). Hieraan lijkt de raadsman bij de onderbouwing van zijn verweer te zijn voorbijgegaan. Hij heeft zich immers telkens alleen georiënteerd op het moment waarop de formele klacht in de zin van artikel 164 Sv is gedaan.
Overigens brengt deze rechtspraak geen verandering in de wijze waarop de inachtneming van de klachttermijn wordt beoordeeld. De wens tot vervolging moet nog steeds zijn gebleken binnen drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
Een kernpunt in het gevoerde verweer is voorts het moment van aanvang van de klachttermijn. Het hof stelt in dit verband vast dat het in de aangiften van de slachtoffers telkens gaat om een aaneenschakeling van diverse incidenten waarbij op uiteenlopende momenten contact zou zijn geweest met de verdachte. Daarbij is gedreigd, onder meer met publicatie van mogelijk compromitterende foto’s of een ander geheim in de zin van artikel 318 Sr. Voorts zijn volgens de aangeefsters en aangever op verschillende momenten middellijk of onmiddellijk door hen goederen en/of geld afgedragen aan de verdachte. De raadsman heeft voor het aanvangsmoment van de termijn telkens aansluiting gezocht bij het moment waarop het plegen van “het delict” is begonnen. Hij gaat er dus klaarblijkelijk ook vanuit, door het gebruik van enkelvoud, dat het strafbare feit zich over verschillende, in de tijd gespreide, momenten kan hebben uitgestrekt.
Ter onderbouwing heeft de raadsman verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1440). In die zaak had het hof ten aanzien van twee gevallen van afdreiging als aanvangsmoment voor de klachttermijn de dag genomen waarop de verdachte, geruime tijd na de afgifte van geld, nogmaals contact opnam met het slachtoffer. De verdachte vroeg daarbij opnieuw om geld, maar zonder resultaat. Deze momenten lagen ruim drie maanden, respectievelijk ongeveer een jaar, na de voltooide chantage. De Hoge Raad casseerde. Het hof vat deze rechtspraak zo op dat een moment dat, in de tijd gezien, geïsoleerd ligt ten opzichte van de tenlastegelegde pleegperiode, ook al bestaat er een inhoudelijk verband met het delict, niet als aanvangsmoment voor de klachttermijn mag worden genomen. Voor het standpunt van de raadsman dat dit met zich brengt dat de klachttermijn aanvangt op of rond het moment dat de afdreiging begint biedt het arrest van de Hoge Raad evenwel geen enkele steun.
Het hof heeft ter terechtzitting van 12 november 2024 bij de beoordeling van het preliminair gevoerde verweer strekkend tot niet-ontvankelijkheid overwogen dat de klachttermijn aanvangt aan het eind van de periode waarop de aangifte betrekking heeft. Daarbij heeft het hof het oog op de periode waarin zich volgens de aangifte een samenhangend geheel van, door korte intervallen gescheiden, momenten van dreiging vanuit de verdachte en van afgifte van geld en/of goederen door het slachtoffer heeft voorgedaan.
Toegepast op de aangiften leidt dit tot de volgende conclusies.
[benadeelde 1]
heeft aangifte gedaan op 12 januari 2019. Zij heeft in haar aangifte verklaard dat zij op 2, 5 en 10 januari 2019 sieraden en goud aan [naam 1] , als resultaat van het opsporingsonderzoek aangemerkt als de verdachte, heeft gegeven. Daaraan voorafgaand heeft de verdachte op 26 december 2018 gedreigd naaktfoto’s van de aangeefster te publiceren. In de daaraan voorafgaande periode vanaf augustus 2018 is er wel regelmatig contact geweest met de verdachte waarbij het ging om ene [naam 2] die gedetineerd is en geld nodig heeft maar daarin worden door de verdachte geen handelingen verricht of mededelingen gedaan die met afdreiging in verband kunnen worden gebracht. De pleegdatum die is opgenomen in de tenlastelegging begint op 1 december 2018, waaruit kan worden afgeleid dat de officier van justitie dat verband evenmin heeft gelegd. De aangeefster heeft op 12 januari 2019 meegedeeld dat zij de schade wil verhalen op de verdachte en op de hoogte wil blijven van het onderzoek. Voorts heeft zij klacht gedaan op 11 oktober 2021, welk moment ruim buiten de wettelijke termijn is gelegen. Hiermee is evenwel de wens tot vervolging tot uitdrukking gebracht. Van die wens is voorts gebleken nu zij door tussenkomst van een gemachtigd advocaat een vordering benadeelde partij heeft ingediend. Deze heeft zij in hoger beroep, na een gedeeltelijke toewijzing door de rechtbank, gehandhaafd. In hoger beroep heeft zij bovendien gebruik gemaakt van haar spreekrecht door middel van een door haar advocaat voorgedragen slachtofferverklaring. In eerste aanleg was de aangeefster zelf ter terechtzitting aanwezig. Deze feiten en omstandigheden bieden in hun samenhang in voldoende mate grond voor de conclusie dat [benadeelde 1] ruim binnen de wettelijke klachttermijn van drie maanden, ook als de momenten van afgifte van de waardevolle goederen telkens afzonderlijk als startmoment van de termijn worden beschouwd, de wens tot vervolging van de verdachte wegens afdreiging kenbaar heeft gemaakt. Het verweer wordt verworpen.
[benadeelde 2]
heeft op 7 januari 2021 aangifte van afdreiging gedaan. Begin december 2020 zou het eerste contact met [naam 1] geweest zijn. Ze kreeg via Snapchat de mededeling dat ze verspreiding van intieme foto’s zou kunnen voorkomen door geld te betalen. Er volgde kort daarop blijkens de aangifte een, door de verdachte georkestreerde, keten van overdracht van een bankpasje van [benadeelde 4] en overmaking, storting en opname van geldbedragen. Op 16 december 2020 heeft de aangeefster onder meer geld en haar bankpas aan [naam 1] gegeven en op een niet nader genoemde, na 16 december 2020 gelegen, datum ook nog sieraden en een horloge. In de aangifte heeft [benadeelde 2] opgemerkt dat zij de schade wil verhalen op de verdachte en op de hoogte wil blijven van het onderzoek. Voorts heeft zij klacht gedaan op 14 april 2021, welk moment in enige mate buiten de wettelijke termijn is gelegen. Hiermee is evenwel de wens tot vervolging tot uitdrukking gebracht. Van die wens is voorts gebleken door de aanwezigheid van de advocaat van [benadeelde 2] tijdens de zittingen waarop de zaak inhoudelijk werd behandeld, zowel in eerste aanleg als in appel. Die advocaat heeft aan het hof ter terechtzitting van 12 november 2024 in overweging gegeven om ambtshalve de schadevergoedingsmaatregel op te leggen wegens de door de aangeefster geleden immateriële schade. In het licht van deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd dient de slotsom te zijn dat de aangeefster ruim binnen de termijn van drie maanden na kennisneming van het feit aangifte heeft gedaan waarbij ook aan de wens dat de verdachte zou worden vervolgd uiting is gegeven. Het verweer wordt verworpen.
[benadeelde 3]
heeft op 5 januari 2021 aangifte gedaan van afpersing. De inhoud van de aangifte heeft echter betrekking op gedragingen die in verband kunnen worden gebracht met afdreiging. Op 21 december 2020 zocht [naam 1] voor de eerste keer contact met [benadeelde 3] waarbij hij dreigde foto’s op Telegram te plaatsen. Aangeefster maakt melding van verschillende momenten waarop zij geld moest geven dan wel heeft gegeven, te weten op 22 december 2020, 23 december 2020, 24 december 2020 en enkele dagen in de periode na 27 december 2020. Bij de aangifte heeft [benadeelde 3] meegedeeld dat zij de schade wil verhalen “in het strafproces”. Naar het oordeel van het hof kan uit deze formulering al worden opgemaakt dat de aangeefster wilde dat de verdachte zou worden vervolgd. Voorts blijkt die wens aanvullend uit de (ontijdige) klacht van 21 april 2021, de vordering benadeelde partij, ingediend door een gemachtigd advocaat, zoals in eerste aanleg en hoger beroep aan de orde, en de aanwezigheid van die advocaat ter terechtzitting in beide feitelijke instanties. Tijdens de inhoudelijk behandeling van de zaak bij de rechtbank op 18 augustus 2022 was de aangeefster bovendien persoonlijk aanwezig. De raadsman heeft in zijn pleidooi uitsluitend de datum waarop klacht is gedaan, betrokken. Dat standpunt kan in het licht van de in het voorgaande geformuleerde maatstaven en gezien de hiervoor weergegeven relevante feiten en omstandigheden niet als juist worden aanvaard. Het verweer wordt ook wat betreft dit onderdeel verworpen.
[benadeelde 4]
heeft op 12 januari 2021 aangifte gedaan van afdreiging. Het eerste bericht van [naam 1] kreeg zij op 15 september 2020. Hij dreigde met verspreiding van een naaktfoto van haar en vroeg om € 6.000,00. Zij heeft dit geld niet gegeven. Op 6 oktober 2020 neemt [naam 1] , eerst via “een vriend”, later zelf, weer contact op met de aangeefster met berichten waarin lijkt te worden verwezen naar de inhoud van het bericht van 15 september 2020. Niet al te lang daarna heeft [benadeelde 4] € 15,00 overgemaakt. In de loop van oktober 2020 heeft de aangeefster een naaktfoto ontvangen van een vrouw met daarop haar hoofd gefotoshopt. In de maanden november 2020 en december 2020 heeft de aangeefster verschillende kleine bedragen naar een door [naam 1] opgegeven bankrekening overgemaakt. Uit een bijlage bij de aangifte kan worden opgemaakt dat de aangeefster op 19 december 2020 nog een bedrag van € 160,00 heeft overgemaakt naar een bankrekening op naam van de verdachte. Op 27 december 2020 en 2 januari 2021 heeft de aangeefster nog berichten ontvangen die in verband lijken te staan met de voorgaande. Daarna is het opgehouden. Op grond hiervan gaat het hof ervan uit dat de klachttermijn op 20 december 2020 is aangevangen.
Wat de wens tot vervolging betreft kunnen de volgende relevante feiten en omstandigheden worden vastgesteld. De aangeefster heeft in de aangifte van 12 januari 2021 laten opnemen dat zij de schade wil verhalen op de verdachte en op de hoogte wil blijven van het onderzoek. Op 9 april 2021 heeft zij (ontijdig) klacht gedaan. Ook heeft zij een vordering benadeelde partij ingediend wegens geleden materiële en immateriële schade. Deze vordering is door de rechtbank volledig toegewezen, waarna [benadeelde 4] in het zogeheten wensenformulier aan het hof heeft laten weten dat zij de vordering (die weliswaar van rechtswege weer in volle omvang in appel aan de orde is) handhaaft. Ter terechtzitting van het hof was een door aangeefster daartoe gemachtigd medewerker van Slachtofferhulp Nederland aanwezig die de vordering heeft toegelicht. De wens tot vervolging is, zo concludeert het hof, voldoende gebleken. Het verweer slaagt ook ten aanzien van [benadeelde 4] niet.
[benadeelde 5]
heeft op 21 april 2021 aangifte gedaan van afdreiging. Op diezelfde datum heeft hij klacht gedaan. In de kern heeft hij verklaard dat [naam 1] in augustus 2020 via WhatsApp contact met hem had opgenomen. [naam 1] dreigde met aangifte bij de politie wegens pedofilie naar aanleiding van een naaktfoto van [benadeelde 5] waarover [naam 1] zou beschikken. In antwoord hierop is [benadeelde 5] geldbedragen gaan overmaken naar bankrekeningen van de verdachte. Blijkens het proces-verbaal van voorgeleiding ZD01 00 0015 zouden de betalingen zijn doorgelopen tot en met 22 januari 2021. Daarbij is verwezen naar brondocument 14721389, ZD01 05 0013. Dat betreft een onderzoek naar de bankrekeningen van [verdachte] . Ook daarin wordt als conclusie vermeld dat de betalingen hebben plaatsgevonden in de periode 17 april 2020 tot en met 22 januari 2021. Ze zouden zelfs eerder zijn gestart dan uit de aangifte blijkt. De specificaties van de betalingen die in het dossier per datum worden weergegeven eindigen echter op 30 oktober 2020 (proces-verbaal van bevindingen van 9 augustus 2021). Er blijkt niet van aantoonbare betalingen in de periode 31 oktober 2020 tot en met 22 januari 2021.
Bij de beoordeling op 12 november 2024 van het preliminaire verweer ten aanzien van de bevoegdheid tot vervolging wat betreft [benadeelde 5] is het hof uitgegaan van de hiervoor weergegeven mededeling in het proces-verbaal van voorgeleiding. Deze blijkt niet te worden ondersteund door de inhoud van onderliggende processtukken. Na de laatste betaling op 30 oktober 2020 heeft [naam 1] , voor zover daarvan blijkt uit de aangifte, pas op 13 april 2021 weer voor het eerst een bericht naar [benadeelde 5] gestuurd waarin hij op dwingende wijze vraagt om zijn geld. Van enige daarop gevolgde betaling door het slachtoffer is niet gebleken. Tussen de laatste betaling, gedaan op 30 oktober 2020 en 13 april 2021 ligt een periode van vijf en een halve maand. Dit betekent dat dit bericht van 13 april 2021 niet kan dienen als aanknopingspunt voor de bepaling van de aanvang van de klachttermijn. Daarvoor is het een te geïsoleerd moment en staat het onvoldoende in verband met het delict waarvan aangifte is gedaan. Het hof knoopt daarom aan bij de datum van de laatste betaling voor de bepaling van de aanvang van de klachttermijn. De klacht is bijna zes maanden daarna gedaan.
Het onderzoek ter terechtzitting, het in dat kader gevoerde debat en het naar aanleiding daarvan uitgevoerde nadere onderzoek aan de hand van de processtukken in raadkamer leiden het hof tot de slotsom dat de verwerping van het verweer wat betreft [benadeelde 5] bij nader inzien niet houdbaar is. Het preliminair verweer had in zoverre als ontijdig moeten worden aangemerkt ten einde de resultaten van dit dieper gaande onderzoek af te wachten.
De raadsman heeft betoogd dat de klacht gedaan had moeten zijn in de maand november 2020 omdat [benadeelde 5] in augustus 2020 voor het eerst werd benaderd via WhatsApp. Volgens de advocaat-generaal was de klacht tijdig gedaan. Het hof komt tot de slotsom dat de klacht uiterlijk 31 januari 2021 had moeten zijn gedaan, namelijk binnen drie maanden na 30 oktober 2020. Het verweer is in zoverre gegrond, zij het op andere gronden dan daaraan ten grondslag gelegd.
Slotsom
Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat het verweer strekkend tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wat betreft de afdreiging van [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] dient te worden verworpen. Het Openbaar Ministerie is in zoverre ontvankelijk in de vervolging. Ook overigens is niet gebleken van gronden waarop het Openbaar Ministerie op enig onderdeel van de tenlastelegging niet ontvankelijk zou zijn in de vervolging.
Het Openbaar Ministerie zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging wat betreft de tenlastegelegde afdreiging van [benadeelde 5] .
Het hof overweegt ten aanzien van [benadeelde 5] nog het volgende. In de tenlastelegging in zaak A onder 1 is zowel afpersing als afdreiging als één samenhangend feit opgenomen. Gelet op de omschrijving in het feitelijk deel van de tenlastelegging begrijpt het hof de steller van de tenlastelegging aldus dat de tenlastelegging ten aanzien van [benadeelde 5] enkel is toegeschreven op de afdreiging en niet ook op de afpersing. Dit impliceert dat, nu het Openbaar Ministerie terzake de afdreiging van [benadeelde 5] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging, er geen feit ten aanzien van [benadeelde 5] meer voorligt.

5.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadslieden naar voren hebben gebracht.
6.
Tenlasteleggingen
Gelet op de in eerste aanleg en in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging van de tenlastelegging is – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
Zaak A:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 december 2018 tot en met 16 juni 2021 te Amsterdam en/of Rotterdam en/of Almere en/of Utrecht en/of Epe en/of Vlaardingen, in elk geval (telkens) in Nederland, en/of als Nederlander in/vanuit Italië, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, een of meer personen, te weten
[benadeelde 1] en/of [benadeelde 6] en/of [benadeelde 4] en/of [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] en/of [benadeelde 7]
door bedreiging met smaad en/of smaadschrift en/of openbaring van een geheim
en/of
door geweld en/of door bedreiging met geweld
heeft/hebben gedwongen tot het aangaan van een schuld en/of de afgifte van enig(e) (hierna te noemen) goed(eren) en/of enig(e) (hierna te noemen) geldbedrag(en),
  • in totaal ongeveer 471 euro en/of vijf kettingen
  • en/of vier ringen en/of twaalf armbanden (aangifte [benadeelde 1] ) en/of
  • een of meer Iphone’s (aangifte [benadeelde 6] ) en/of
  • in totaal ongeveer 338 euro (aangifte [benadeelde 4] ) en/of
  • in totaal ongeveer 505 euro en/of een of meer ring(en) en/of drie, in elk geval een of meer, armband(en) en/of een horloge (merk Michael Kors) (aangifte [benadeelde 2] ) en/of
  • in totaal ongeveer 30.000 euro (aangifte [benadeelde 3] ) en/of
  • in totaal ongeveer 1380 euro (aangifte [benadeelde 7] ),
welk(e) goed(eren) en/of geldbedrag(en) geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 6] en/of [benadeelde 4] en/of [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] en/of [benadeelde 7] en/of aan een derde, in elk geval (telkens) aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s)
immers heeft hij en/of zijn mededader(s)
die [benadeelde 1] en/of [benadeelde 6] en/of [benadeelde 4] en/of [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] en/of [benadeelde 7] gedreigd met het openbaar maken danwel aan de politie en/of familie van voornoemde perso(o)n(en) openbaren van (een) (seksueel getinte) foto(’s) en/of (een) video (’s) met beelden van lachgasgebruik en/of (een) naakt foto(’s) van voornoemde perso(o)n(en), als hij/zij het/de gevraagde geldbedrag(en) en/of goed(eren) niet zou(den) overmaken/overhandigen aan hem, verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s)
en/of
die [benadeelde 1] en/of [benadeelde 6] en/of [benadeelde 4] en/of [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] en/of [benadeelde 7] heeft gezegd te kunnen bemiddelen met (een) onbekend(e) perso(o)n(en) om zodoende openbaarmaking van (een) (seksueel getinte) foto(’s) en/of (een) video (’s) met beelden van lachgasgebruik en/of (een) naakt foto(’s) van voornoemde perso(o)n(en) te voorkomen, onder dreiging dat als hij/zij het/de gevraagde geldbedrag(en) en/of goed(eren) niet zou(den) overmaken/overhandigen aan hem, de voornoemde bemiddeling niet kon plaatsvinden door verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s)
en/of
tegen die [benadeelde 1] gezegd dat zij wel voor het geld moest zorgen, anders zou [naam 2] boos worden en/of [naam 2] was geen aardige jongen en er zou wat gebeuren als zij, [benadeelde 1] , het geld niet ging betalen en/of tegen die [benadeelde 1] gezegd: “Ik ga je kapot maken, ik stuur een stelletje psychopaten op je af” en/of “Wanneer je naar de politie gaat of mijn naam komt boven water, dan maak ik je kapot” en/of “Er is altijd geld, je moet ervoor zorgen, anders boeit het mij niet meer wat jou overkomt, ik laat je tussen de haaien zwemmen, ik laat je afmaken als een schurftige hond, je bekijkt het maar”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en/of toen die [benadeelde 1] bij hem, verdachte, in de auto stapte, hij, verdachte, die [benadeelde 1] een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft getoond en/of voorgehouden en/of zichtbaar voor die [benadeelde 1] op zijn, verdachte’s, been had neergelegd
en/of
tegen die [benadeelde 6] gezegd dat hij, verdachte, ten eerste wilde dat er niets met haar, [benadeelde 6] , zou gebeuren omdat hij om haar gaf en/of dat het geen grap was want “ze” hadden pistolen en/of messen en/of als “ze” een foto van haar ouders hadden dat “zij” hen dan iets zouden aandoen en/of als zij, [benadeelde 6] , alles aan haar ouders en/of aan de politie zou vertellen, haar familie dan “hun” doelwit zou worden en/of die [benadeelde 6] een bericht gestuurd dat hij verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) erg boos op haar waren en/of dat “zij” om 23.00 uur naar haar huis zouden komen en/of dat “zij” haar zouden doodschieten als zijn, [benadeelde 6] , niet snel een oplossing bedacht, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking
en/of
die [benadeelde 4] gedreigd om haar tweelingzusje(s) te doden, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en/of tegen die [benadeelde 4] heeft gezegd (via snappchat en/of (andere) social media) Billah als je het niet regelt ga je zien, jij en je hele familie zijn dan dood Niemand gaatje kunnen helpen
en/of
tegen die [benadeelde 2] gezegd dat [naam 3] in haart buurt woonde en/of die [benadeelde 2] wilde verkrachten en/of tegen die [benadeelde 2] gezegd dat zij tegen [benadeelde 3] moest vertellen dat [benadeelde 3] geld moest overmaken aan hem, verdachte, en/of tegen die [benadeelde 2] gezegd dat hij die [benadeelde 3] (anders) dood zou maken, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 juli 2020 tot en met 21 april 2021 te Amsterdam en/of Almere, in elk geval in Nederland, een ander, genaamd [benadeelde 2] , geboren op [geboortedag 2] 2004, met één of meer van de onder lid 1, sub 10 van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en/of geweld en/of een andere feitelijkheid en/of dreiging met geweld of een andere feitelijkheid en/of door afpersing en/of door misleiding, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie,
heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten dan wel enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [benadeelde 2] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (artikel 273f lid 1 sub 4), en/of
(telkens) opzettelijk voordeel heeft/hebben getrokken uit de uitbuiting van die [benadeelde 2] (artikel 273 f lid 1 sub 6), waarbij dat geweld of een andere feitelijkheid en/of die dreiging met geweld of een andere feitelijkheid heeft/hebben bestaan uit het:
  • verleiden van die [benadeelde 2] en/of
  • afspreken met die [benadeelde 2] en/of
  • maken van foto’s van die [benadeelde 2] met [naam 4] en/of
  • maken van fotos van die [benadeelde 2] waarbij die [benadeelde 2] (gekleed) op die [naam 4] zit ter hoogte van zijn geslachtsdeel en/of waarbij die [benadeelde 2] haar jurk omhoog doet en/of
  • maken van een video waarbij die [benadeelde 2] op die [naam 4] zit en/of haarjurk omhoog doet zodat haar billen goed/duidelijk door haar panty heen te zien zijn en/of
  • zich op boze en/of agressieve en/of (anderszins) dreigende en/of overheersende en/of denigrerende toon/wijze uiten tegen die [benadeelde 2] en/of
  • te kennen geven aan die [benadeelde 2] dat van haar seksueel getinte foto’s/video openbaar gemaakt zou(den) worden als zij niet mee zou werken en/of
  • die [benadeelde 2] zo te dwingen om [benadeelde 3] te benaderen om geld over te maken naar ( de rekening van) hem verdachte en/of zijn mededader(s) en/of om geld te overhandigen aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s).
Zaak B:
hij op of omstreeks 3 februari 2022 te Epe en/of Lelystad, in elk geval in Nederland, opzettelijk mondeling, door gebaren, bij geschrift en/of afbeelding zich jegens [benadeelde 7] heeft geuit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij, verdachte, wist of ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd, immers heeft, hij verdachte, aan die [benadeelde 7] de woorden toegevoegd:
“Als ze vragen je kent me niet, toch?” en/of tegen die [benadeelde 7] gezegd dat
zij geen antwoord hoeft te geven op vragen als ze dat niet wil want ze heeft zwijgrecht en/of
die [benadeelde 7] heeft beloofd dat hij, verdachte, niet meer in de shit komt en/of
die [benadeelde 7] hem, verdachte, morgen dus niet in problemen gaat brengen en/of
hij, verdachte, gewoon goed is en/of
zij, die [benadeelde 7] , en hij, verdachte, amper contact hebben met elkaar en/of
hij, verdachte, haar (die [benadeelde 7] ) nooit wat heeft gedaan en/of
hij, verdachte, haar, [benadeelde 7] , nooit wat heeft aangedaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

7.Bewijsoverwegingen

Ten aanzien van zaak A feit 1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder A1 tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard conform de beslissingen van de rechtbank.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat de resultaten van de enkelvoudige fotoconfrontaties niet betrouwbaar kunnen worden geacht en daarmee niet kunnen worden gebuikt voor het bewijs, gelet op de grote mate van behoedzaamheid die moet worden betracht bij de werkwijze bij enkelvoudige fotoconfrontaties bezien in het licht van de manier waarop in deze zaak foto’s van de verdachte door de politie zijn getoond.
De verdediging heeft voorts integrale vrijspraak bepleit voor zover de tenlastelegging betrekking heeft op [benadeelde 1] , [benadeelde 6] , [benadeelde 4] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] . Ten aanzien van [benadeelde 7] heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Beoordeling van het hof
Het verweer van de verdediging dat de resultaten van de enkelvoudige fotoconfrontaties niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, wordt verworpen nu geen rechtsregel zich hiertegen verzet. De resultaten van de fotoconfrontaties worden door het hof gebezigd in samenhang met de inhoud van andere bewijsmiddelen van uiteenlopende aard en inhoud waarmee aan de door de verdediging beoogde eis van behoedzaamheid is voldaan. Hetgeen de verdediging aan dat verweer ten grondslag heeft gelegd maakt dat niet anders.
Ten aanzien van [benadeelde 1]
Uit de verklaringen van [benadeelde 1] , in onderling verband bezien met de overige bewijsmiddelen, blijkt onder meer het volgende. [benadeelde 1] was ten tijde van de feiten 16 jaar oud. Ze is van Marokkaanse afkomst en traditioneel opgevoed. In de maanden voorafgaand aan de in de tenlastelegging genoemde pleegperiode had de verdachte contact met [benadeelde 1] over ene [naam 2] , die een vriend van hem zou zijn, die in detentie verbleef. [benadeelde 1] heeft ten behoeve van deze [naam 2] geld geleend en overgemaakt naar rekeningnummers op naam van de verdachte.
Op 2 december 2018 hoorde [benadeelde 1] van de verdachte dat zij weer geld moest geven voor de vrijlating van [naam 2] , omdat [naam 2] anders boos zou worden. Volgens de verdachte was [naam 2] geen aardige jongen en zou er wat gebeuren als [benadeelde 1] niet zou betalen. Op 26 december 2018 belde de verdachte haar op en zei hij tegen haar dat hij geld of goud nodig had.. Volgens de verdachte moest [benadeelde 1] voor goud zorgen, anders zou hij naaktfoto’s van haar openbaar maken, ging hij haar kapot maken en zou hij een stelletje psychopaten op haar afsturen. [benadeelde 1] heeft daarom op 2 januari 2019 stiekem goud (vier kettingen, drie ringen en zeven armbanden) gepakt uit haar ouderlijk huis en in [plaats 1] aan de verdachte afgegeven. Ook op 5 januari 2019 belde de verdachte [benadeelde 1] en zei dat hij onderweg was naar [plaats 1] en goud nodig had. [benadeelde 1] heeft hem toen nog een gouden ketting, vijf armbanden en een gouden ring gegeven. De verdachte heeft toen ook tegen [benadeelde 1] gezegd dat wanneer zij naar de politie zou gaan en zijn naam boven water zou komen, hij haar kapot zou maken.
Uit het Digitale Opkopersregister blijkt dat de verdachte op 3 januari 2019 gouden sieraden heeft ingeleverd bij [bedrijf 1] in Vlaardingen. Op 5 januari 2019 heeft de verdachte gouden sieraden ingeleverd bij [bedrijf 2] in Schiedam.
De verdachte heeft in 2019 bij de politie verklaard dat hij sieraden voor [benadeelde 1] heeft ingeleverd omdat zij hem dat had gevraagd nu zij dat zelf niet kon omdat zij nog geen 18 jaar was. Hij zou haar het geld uit de verkoop hebben gegeven. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft de verdachte verklaard dat hij goud voor haar heeft verkocht en dat dat voor haar studieschuld was. Waarom zij de verdachte daarvoor inschakelde wist hij niet. Ter terechtzitting van het hof heeft de verdachte (voor het eerst) verklaard dat [benadeelde 1] bij hem terecht is gekomen via ene [naam 5] (fon.)’. Deze [naam 5] zou ook [naam 2] zijn. De verdachte weet niet hoe de achternaam van [naam 5] moet worden gespeld. Deze [naam 5] was destijds een vriend van hem. De verdachte durfde zijn naam niet eerder te noemen in verband met zijn, verdachtes, veiligheid. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte op geen enkele manier duidelijk gemaakt waarom [benadeelde 1] , woonachtig in [plaats 1] juist hem, woonachtig in [plaats 2] , zou benaderen om sieraden/goud voor haar in Vlaardingen te verkopen. Dat het contact via ene [naam 5] - die een goede vriend van de verdachte zou zijn geweest - zou zijn gelegd, heeft de verdachte eerst ter terechtzitting van het hof verklaard. Waarom dit niet eerder zou hebben gekund in verband met de veiligheid van de verdachte heeft hij niet concreet gemaakt en evenmin heeft hij identificerende gegevens over deze [naam 5] kunnen verschaffen. Ook overigens bieden de resultaten van de opsporing geen enkel aanknopingspunt voor betrokkenheid van een derde persoon bij het contact met [benadeelde 1] . Het hof schuift de verklaring van de verdachte dat hij de sieraden/het goud op verzoek van [benadeelde 1] heeft ingewisseld en het geld aan haar heeft gegeven dan ook als ongeloofwaardig terzijde.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [benadeelde 1] door het dreigen naaktfoto’s van haar openbaar te maken en te dreigen met geweld, heeft gedwongen tot de afgifte van vijf kettingen, vier ringen en twaalf armbanden.
Overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal wordt de verdachte vrijgesproken van de afdreiging en afpersing van het tenlastegelegde geldbedrag van € 471,00. Van medeplegen is evenmin sprake.
Ten aanzien van [benadeelde 6]
Uit de verklaringen van [benadeelde 6] , in onderling verband bezien met de overige bewijsmiddelen, blijkt onder meer het volgende.
[benadeelde 6] was ten tijde van de feiten 14 jaar oud.
De verdachte belde haar op 29 oktober 2019 en zei tegen haar dat er een expose groep op Telegram was waar men naaktfoto’s van haar wilde plaatsen. Zij moest € 800,00 betalen om dit te voorkomen en de verdachte zei dat hij haar wilde helpen. Dit bedrag werd volgens de verdachte steeds hoger. [benadeelde 6] gaf aan dat zij niet zoveel geld had en dat zij dit dus niet kon betalen. In de periode daarna bleef de verdachte contact opnemen met [benadeelde 6] en begon hij te dreigen. Volgens de verdachte moest [benadeelde 6] waardevolle spullen afgeven, bijvoorbeeld goud. [benadeelde 6] weigerde dit. De verdachte zei tegen haar dat het geen grapje was want “ze” hadden pistolen en messen en dat als ze een foto van haar ouders hadden, zij hen dan iets aan zouden doen. Als [benadeelde 6] alles aan haar ouders zou vertellen en aan de politie, zou volgens de verdachte haar familie hun doelwit worden en zou het geld dan niets meer uitmaken. Uiteindelijk heeft de verdachte telefonisch contact met [benadeelde 6] opgenomen en gezegd dat zij haar iPhone moest afstaan, opdat hij deze kon verpanden. Op 3 november 2019 heeft [benadeelde 6] deze iPhone op een station in Almere aan de verdachte afgegeven. Op 8 november 2019 nam [naam 6] (hof: [naam 6] ), die had gezegd een vriend te zijn van de verdachte, op school bij de kluisjes, en telefonisch, contact op met [benadeelde 6] . Volgens [naam 6] zou de iPhone niet genoeg geld opleveren. Ook belde de verdachte [benadeelde 6] nogmaals met de boodschap dat zij de dag erna nog een iPhone moest afgeven aan [naam 6] . Later belde [naam 6] haar met de vraag of [benadeelde 6] een doos, oplader en laderblokje bij haar iPhone af kon geven. Dit heeft zij uiteindelijk ook gedaan. Op 10 november 2019 zijn de verdachte en [naam 6] met z’n tweeën met de beide iPhones naar de woning van [benadeelde 6] in [plaats 3] toegegaan, alwaar [benadeelde 6] met haar ouders woont.
De verdachte heeft verklaard dat hij de beide iPhones wilde terugbrengen. Het hof hecht geen geloof aan deze verklaring. De moeder van [benadeelde 6] , [naam 7] , heeft verklaard dat de verdachte die samen met een ander bij [benadeelde 6] thuis was, om geld vroeg, dat [naam 7] de telefoons uit de handen van de verdachte heeft gegrist en dat zij zag dat het plan van de verdachte niet was om de telefoons terug te geven.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [benadeelde 6] door het dreigen naaktfoto’s van haar openbaar te maken en te dreigen met geweld, heeft gedwongen tot de afgifte van twee iPhones.
Ten aanzien van [benadeelde 4]
Uit de verklaringen van [benadeelde 4] , in onderling verband bezien met de overige bewijsmiddelen, blijkt onder meer het volgende.
[benadeelde 4] was ten tijde van de feiten 16 jaar oud. Zij komt uit een streng islamitische familie waar eer en goede naam zeer belangrijk zijn. Op 15 september 2020 stuurde de verdachte haar een WhatsApp bericht. In het bericht stonden haar voornaam, achternaam en haar adresgegevens. Uiteindelijk gaf de verdachte [benadeelde 4] een instructie wat zij moest doen om ervoor te zorgen dat niets naar buiten werd gebracht wat schande aan haar familie zou veroorzaken. De instructie was om binnen een week € 6.000,00 over te maken, anders zouden er foto’s van [benadeelde 4] gemaakt worden, verspreid worden en zou zij in de gehele Benelux bekend komen te staan. [benadeelde 4] gaf aan dat zij niet zoveel geld had en vroeg wat zij anders kon doen zodat er geen foto’s van haar zouden worden verspreid. Hierna nam de verdachte contact met haar op via Snapchat. In oktober 2020 werd [benadeelde 4] bericht door de verdachte. Zij zou € 800,00 moeten betalen, want anders zouden er dingen gebeuren. De verdachte en [benadeelde 4] onderhielden contact en de verdachte legde tijdsdruk op door te zeggen dat het bedrag steeds hoger zou worden als [benadeelde 4] zou wachten met betalen. Toen [benadeelde 4] weer aangaf niet zoveel geld te hebben, vroeg de verdachte of zij iets anders waardevols, bijvoorbeeld goud, in huis had. [benadeelde 4] zei dat zij niets thuis had wat zo’n waarde vertegenwoordigde, waarop de verdachte reageerde dat zij nu dan even € 15,00 kon betalen, hetgeen [benadeelde 4] deed. Op Snapchat ontving [benadeelde 4] vervolgens een bericht van de verdachte. Dit bericht was een gefotoshopte foto van een naakte vrouw met het hoofd van [benadeelde 4] erop. Eind oktober of begin november 2020 zei de verdachte dat hij en [benadeelde 4] niet meer op Snapchat konden praten en instrueerde haar de app Signal te downloaden. Verdachte begon zich via Signal agressiever te uiten en noemde meer bedragen. Een van de instructies was dat [benadeelde 4] haar pinpas met pincode aan een persoon moest overhandigen. Dit zou zij via de brievenbus moeten doen en niemand zou haar gezicht mogen zien. De persoon die de pinpas bij haar ophaalde, herkende [benadeelde 4] als haar medestudente en aangeefster [benadeelde 2] . De verdachte zei dat [benadeelde 2] (hof: [benadeelde 2] ) extra geld bij de ING-bank op de bankpas van [benadeelde 4] zou zetten. Hij stuurde daarna een Tikkie van € 160,00. [benadeelde 4] heeft dat bedrag toen betaald.
Uiteindelijk heeft [benadeelde 4] in de periode van 7 december 2020 tot en met 19 december 2020 in totaal € 270,80 overgemaakt naar rekeningnummers van de verdachte via Tikkies.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [benadeelde 4] door het dreigen naaktfoto’s van haar openbaar te maken heeft gedwongen tot de afgifte van € 270,80.
Ten aanzien van [benadeelde 2]
Uit de verklaringen van [benadeelde 2] , in onderling verband bezien met de overige bewijsmiddelen, blijkt het volgende.
[benadeelde 2] had op 25 november 2020 met ene [naam 4] in Utrecht afgesproken. Zij was toen zestien jaar oud en ze heeft een islamitische achtergrond. Tijdens deze afspraak heeft [benadeelde 2] haar hoofddoek afgedaan, zijn zij samen op bed gaan liggen en heeft [benadeelde 2] ter hoogte van het geslachtsdeel van [naam 4] op hem gezeten. Hiervan heeft [naam 4] volgens [benadeelde 2] een foto gemaakt. Ook heeft [benadeelde 2] met haar jurk omhoog gezeten, zodat [naam 4] door haar panty heen haar billen kon zien. [naam 4] heeft hiervan, volgens [benadeelde 2] , een video gemaakt. Ongeveer een week later stuurde een vriendin van [benadeelde 2] , genaamd [naam 8] (hof: [naam 8] ) via Snapchat een bericht naar haar dat er een meisje op de school van [benadeelde 2] , genaamd [benadeelde 4] , om haar gebruikersnaam op Snapchat vroeg. [benadeelde 2] vond het goed dat [benadeelde 4] haar Snapchat kreeg. [benadeelde 2] heeft uiteindelijk nooit de Snapchat van [benadeelde 4] gekregen, maar wel die van de verdachte. In een bericht van de verdachte stond dat [benadeelde 2] exposed ging worden en dat haar video’s op Telegram zouden worden gegooid en dat hij haar zou helpen, omdat hij hier ervaring mee had. Zij zou exposed worden omdat ze intiem was geweest met [naam 4] . [benadeelde 2] moest wel geld gaan betalen. De volgende dag heeft [benadeelde 2] met de verdachte afgesproken in Amsterdam. De verdachte vertelde dat hij [benadeelde 2] ging helpen en haar zou beschermen. Eenmaal thuis bleef [benadeelde 2] in contact met de verdachte. De verdachte kwam dan terug op het geld en vertelde [benadeelde 2] dat zij geld moest regelen. Zij moest (nog steeds) geld betalen zodat haar foto’s en video’s niet openbaar gemaakt zouden worden. [benadeelde 2] zei dat zij niets had en moest van de verdachte dan thuis nog eens goed kijken. [benadeelde 2] had alleen nog € 60,00. De verdachte vertelde ook dat er een meisje op de school van [benadeelde 2] zou zijn die gegevens had van haar en deze zou willen verspreiden. Dit zou zij doen om [benadeelde 2] neer te halen. [benadeelde 2] moest van de verdachte naar het huis van dit meisje gaan. Dit meisje zou via de brievenbus € 100,00 en haar bankpas geven aan [benadeelde 2] . [benadeelde 2] zag dat het geen € 100,00 maar € 95,00 was. Ze moest naar de ING bank gaan om dat geld en ook haar € 60,00 op de rekening van [benadeelde 4] te storten. De verdachte vertelde haar dat hij € 155,00 zou storten op een expose account. Haar foto’s en video’s zouden dan niet verder worden verspreid. Op 15 december 2020 kreeg zij een bericht via Snapchat waarin de verdachte vroeg of zij niet nog wat geld had. [benadeelde 2] had € 300,00 gespaard en heeft dit samen met haar bankpas op 16 december 2020 door haar brievenbus naar buiten geschoven, zodat de verdachte dit kon pakken. De verdachte vertelde [benadeelde 2] dat het geld niet voldoende was en hij vroeg telkens om weer te kijken of er geld lag. Ook vroeg hij of [benadeelde 2] goud had liggen, zodat hij dat kon verpanden. [benadeelde 2] heeft toen drie of vier gouden ringen, een armband van haar moeder, een Michael Kors horloge en twee gouden armbanden van haar zelf aan de vriend van de verdachte, [naam 9] , gegeven. [benadeelde 2] had eerder van haar vriendin [naam 8] een gouden ring en een armband gekregen, omdat zij geld nodig had voor de verdachte. Ook deze sieraden heeft zij aan [naam 9] gegeven op station Noord in Amsterdam.
De verdachte vroeg daarnaast ook aan [benadeelde 2] of zij een vriendin had die haar geld kon geven. [benadeelde 2] heeft toen aan een klasgenoot [naam 10] gevraagd of hij geld wilde overmaken naar de verdachte. [naam 10] heeft via [benadeelde 2] een door de verdachte gestuurde Tikkie van € 30,00 ontvangen en betaald. [benadeelde 2] had hetzelfde gevraagd aan haar vriendin [naam 11] . [naam 11] had maar € 20,00 en dit heeft [benadeelde 2] doorgegeven aan verdachte. [benadeelde 2] kreeg uiteindelijk een Tikkie voor dat bedrag van de verdachte. Dit betalingsverzoek heeft zij doorgestuurd aan [naam 11] en is door die [naam 11] betaald. Omdat dit voor de verdachte niet voldoende was, heeft [benadeelde 2] haar buurmeisje [benadeelde 3] voorgesteld. Het hof zal hier verder op ingaan bij de bespreking van feit 2.
[benadeelde 2] heeft zich continu erg bedreigd gevoeld na haar intieme contact met [naam 4] . Zij wilde niet dat er foto’s of video’s van haar verspreid zouden worden en voelde zich daarom genoodzaakt hem het geld te geven of daarvoor te zorgen.
[naam 8] heeft als getuige verklaard dat [benadeelde 4] haar heeft gevraagd om de Snapchat van [benadeelde 2] en dat zij dit toen heeft doorgegeven. Ook heeft [naam 8] verklaard dat [benadeelde 2] een keer heeft gevraagd of zij een ring mocht lenen, maar dat zij die ring nooit meer heeft teruggekregen. [naam 8] hoefde deze ring ook niet terug, want zij hoopte dat [benadeelde 2] dan overal vanaf zou zijn. [naam 8] had namelijk gehoord dat zij die ring heeft gebruikt om van ‘hem’ af te komen.
De verklaring van [benadeelde 2] over het door haar ophalen van de pinpas van [benadeelde 4] en het door [benadeelde 2] zetten van geld daarop ten behoeve van de verdachte vindt steun in de verklaring van [benadeelde 4] , zoals hiervoor in de zaak van haar afdreiging door het hof beschreven, en in de bankgegevens van [benadeelde 4] . Uit deze bankgegevens blijkt dat er op 12 december 2020 om 15:59 uur een storting van € 155,00 op haar rekening wordt gedaan bij het ING kantoor [adres 2]. Op diezelfde dag wordt om 16:13 uur van haar rekening een bedrag van € 160,00 overgemaakt naar een rekeningnummer van de verdachte.
Ook klasgenoot [naam 10] en vriendin [naam 11] verklaarden als getuigen dat zij respectievelijk Tikkies van € 30,00 en € 20,00 over hebben gemaakt voor [benadeelde 2] . Beiden verklaren dat zij deze bedragen niet terug hebben gekregen van [benadeelde 2] . Beide bedragen zijn op 16 december 2020 overgemaakt naar een rekeningnummer van de verdachte.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [benadeelde 2] door het dreigen seksueel getinte foto’s/video’s van haar openbaar te maken heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van € 360,00, ringen, drie armbanden en een horloge en tot het aangaan van een schuld.
Ten aanzien van [benadeelde 3]
Uit de verklaringen van [benadeelde 3] , in onderling verband bezien met de overige bewijsmiddelen, blijkt onder meer het volgende.
[benadeelde 3] heeft in oktober 2020 [naam 12] twee keer gezien. Zij hadden afgesproken bij een bos in Amsterdam, omdat [benadeelde 3] niet wilde dat haar ouders wisten dat zij met iemand af zou spreken. [benadeelde 3] is islamitisch en wordt vanuit haar culturele- en geloofsachtergrond beschermd opgevoed. [benadeelde 3] was toen dit speelde vijftien jaar oud.
[benadeelde 3] heeft met [naam 12] tijdens een tweetal afspraken orale seks gehad. Daarna kreeg [benadeelde 3] op 21 december 2020 een vriendschapsverzoek op Instagram van de verdachte. Nadat [benadeelde 3] op verzoek van de verdachte haar Snapchat gebruikersnaam had gegeven, ontving zij een bericht via Snapchat van hem. De verdachte schreef dat [benadeelde 3] na moest denken over wat zij de afgelopen tijd verkeerd had gedaan.
[benadeelde 3] las dat zij op Telegram gezet ging worden en begreep niet wat de verdachte bedoelde. De verdachte vroeg vervolgens of [benadeelde 3] ooit naaktfoto’s naar iemand had gestuurd. De verdachte bleek veel over [benadeelde 3] te weten, waaronder de naam van haar moeder, hoeveel ooms [benadeelde 3] had, waar zij woonde, naar welke school zij ging, in welk leerjaar zij zat en hij had ook haar telefoonnummer. Hierdoor werd [benadeelde 3] bang en begon zij te twijfelen of er misschien een filmpje van haar was gemaakt door [naam 12] . Hij had namelijk zijn telefoon in zijn handen gehouden toen [benadeelde 3] hem oraal bevredigde. De verdachte stuurde [benadeelde 3] het Snapchataccount [account] door. Zij (het hof begrijpt: de gebruiker van dit snapchataccount) zou [benadeelde 3] kunnen helpen en vertelde haar dat zij geld moest betalen, zodat het filmpje niet zou worden geplaatst op Telegram. [account] zou bij de verdachte controleren hoe hoog het bedrag moest zijn. De verdachte nam op 22 december 2020 weer contact op met [benadeelde 3] via Snapchat. Hij zei dat [benadeelde 3] naar het Centraal Station in Amsterdam moest komen met € 1.400,00. [benadeelde 3] is daar naartoe gegaan en heeft daar met de verdachte in de omgeving gelopen. Volgens de verdachte hadden drie meisjes en een jongen over [benadeelde 3] gesproken. Een van die meisjes heette [benadeelde 2] (hof: [benadeelde 2] ). Diezelfde avond nam [benadeelde 2] via Snapchat contact op met [benadeelde 3] . [benadeelde 2] vertelde dat ze was gebeld door een man met een anoniem telefoonnummer en dat hij had gezegd dat iemand een seksueel getint filmpje van [benadeelde 3] ging posten op Snapchat. [benadeelde 2] zei dat zij [benadeelde 3] moest helpen. De verdachte heeft die avond ook tegen [benadeelde 3] gezegd dat het filmpje op een grotere Telegramgroep zou worden gedeeld. [benadeelde 3] hoorde dat zij € 1.200,00 moest betalen om dit te voorkomen. [benadeelde 3] heeft daarom € 1.200,00 gegeven aan [naam 13] bij de [winkel] in Amsterdam Noord.
[benadeelde 3] heeft verklaard dat [naam 12] en [naam 13] tegen haar hebben gezegd dat zij op 23 december 2020 met de verdachte hadden afgesproken bij het Centraal Station om die € 1.200,00 te betalen. [naam 12] en [naam 13] hebben als getuigen verklaard dat zij voor [benadeelde 3] op het Centraal Station (het hof begrijpt: te Amsterdam) een bedrag van € 1.200,00 aan de verdachte hebben gegeven.
Het hof betrekt hierbij nog dat uit de gegevens van het rekeningnummer van de verdachte is gebleken dat op 23 december 2020 driemaal op Amsterdam Centraal Station van zijn rekening werd gepind, waaruit het hof afleidt dat de verdachte, die niet woonachtig is in Amsterdam, op die datum op het Centraal Station aldaar aanwezig was. Hierin ziet het hof een bevestiging dat het geld op die datum aldaar aan hem is overhandigd.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [benadeelde 3] door het dreigen naaktfoto’s/een seksueel getint filmpje van haar openbaar te maken heeft gedwongen tot afgifte van een geldbedrag van € 1.200,00. Voor de overige tenlastegelegde betalingen geldt dat uit de verklaringen van [benadeelde 3] niet blijkt dat zij op 22 december 2020 daadwerkelijk € 1.400,00 heeft overhandigd aan de verdachte. Ook verdere betalingen die zouden zijn gedaan vinden onvoldoende steun in het dossier, zodat de verdachte in zoverre zal worden vrijgesproken. De verdachte zal ook worden vrijgesproken van het medeplegen nu niet gebleken is van een volledige en nauwe samenwerking ten aanzien van dit delict met een ander of anderen.
Ten aanzien van [benadeelde 7]
heeft in de loop der tijd verschillende verklaringen afgelegd over de gang van zaken. Uit het nadere verhoor bij de politie van 16 juni 2022 vanwege de verdenking van meineed, mogelijk gepleegd door haar bij de rechter-commissaris op 4 februari 2022, en het proces-verbaal verhoor van de raadsheer-commissaris van 26 januari 2024, blijkt dat zij aanvankelijk verklaringen heeft afgelegd uit angst voor en onder druk van de verdachte. Op onderdelen is haar aangifte onjuist, zo blijkt uit haar later afgelegde verklaringen. Deze onderdelen (in het bijzonder die waarin over ene, naar achteraf is gebleken, gefingeerde, Shaniva wordt gesproken) zal het hof niet gebruiken voor het bewijs.
Uit de verklaringen van [benadeelde 7] , die het hof bezigt voor het bewijs, in onderling verband bezien met de overige bewijsmiddelen, blijkt onder meer het volgende.
De verdachte heeft bij de politie, kort gezegd en zakelijk weergegeven, verklaard dat hij inderdaad contact heeft gehad met [benadeelde 7] . Ter zitting van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij ten aanzien van het tenlastegelegde met betrekking tot [benadeelde 7] “zijn aandeel wel kent”, dat hij zijn oprechte excuses wil aanbieden en dat het juist is dat er geld van haar op zijn rekening is gekomen.
Bij de aangifte van [benadeelde 7] is een printscreen gevoegd, waaruit volgt dat [benadeelde 7] op 14 juni 2021 in totaal € 200,00, op 15 juni 2021 € 1.050,00 en op 16 juni 2021 € 130,00 heeft overgemaakt op de rekening van de verdachte. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat tijdens de aanhouding van de verdachte is een iPhone SE is aangetroffen. De gebruiker van die telefoon was lid van meerdere zogenaamde expose-groepen uit Telegram, waaronder de groep “ [groep] ”. Gesteld noch gebleken is dat een ander dan de verdachte de gebruiker van deze telefoon was.
[benadeelde 7] was ten tijde van de feiten 16 jaar oud. Op 12 juni 2021 kreeg zij ruzie in een Facetime-gesprek met [naam 14] (hof: [naam 14] ) en [naam 15] (hof: [naam 15] ). [naam 15] zei toen tegen [benadeelde 7] dat hij haar ging exposen op Telegram. Tien minuten later werd [benadeelde 7] gecontacteerd door verschillende mensen, die haar zeiden dat ze “gelekt” was en op Telegram stond. [benadeelde 7] vroeg die mensen om een screenschot van het Telegrambericht en zag toen dat het een video van haar betrof, waarop te zien is dat ze lachgas aan het gebruiken was. Bij het Telegrambericht in de Telegramgroep “ [groep] ” stond haar telefoonnummer en de tekst “Een kebber (hof: straattaal voor hoer) uit [plaats 4] ”. [benadeelde 7] herkende de video als een video van ongeveer twee jaar daarvoor, die ze een jaar daarna naar [naam 15] had gestuurd.
Vervolgens heeft een persoon, genaamd “ [naam 1] ”, haar telkens benaderd met de mededeling dat ze publicatie van foto’s en video’s kon voorkomen door geld over te maken op de bankrekening van [verdachte] .
Op 14 juni 2021 nam [benadeelde 7] via Snapchat contact op met de beheerder van de Telegramgroep. Die deelde [benadeelde 7] mee dat [benadeelde 7] het kon oplossen door te kiezen uit drie opties: een naaktvideo sturen, seks met hem hebben of betalen. [benadeelde 7] koos voor betalen. De beheerder vertelde [benadeelde 7] dat als zij € 200,00 zou betalen, zij niet zou worden exposed. [benadeelde 7] heeft vervolgens dit bedrag in drie deelbetalingen overgemaakt naar het rekeningnummer van de verdachte.
Op 15 juni 2021 berichtte de beheerder van de Telegramgroep [benadeelde 7] dat iemand hem € 500,00 had betaald om [benadeelde 7] te exposen. [benadeelde 7] moest daarom meer dan € 500,00 betalen te voorkomen dat ze weer werd exposed. De beheerder zei dat zij veel geld op haar rekening had staan en noemde ook het exacte bedrag en dat zij een jongerenrekening of spaarrekening had. [benadeelde 7] was daarom bang dat haar telefoon was gehackt. Ook stuurde de beheerder haar een foto van haar, waarop ze afgebeeld staat in een gouden jurk. [benadeelde 7] moest toen van de beheerder € 1.200,00 betalen.
Uiteindelijk heeft zij nog vier betalingen van respectievelijk € 500,00, € 450,00, € 100,00 en € 130,00 euro (zijnde € 1.180,00) betaald, door overmaking hiervan op een rekeningnummer van de verdachte. In totaal heeft zij dus € 1.380,00 overgemaakt. [benadeelde 7] verklaarde dit gedaan te hebben omdat zij wilde voorkomen dat haar naam of familienaam zou worden aangetast en koste wat het kost wilde voorkomen dat ze zou worden exposed en haar gegevens gedeeld zouden worden.
De verdediging heeft geen bewijsverweer gevoerd tegen dit feit. Voor het overige heeft de verdachte geen antwoord willen geven op vragen met betrekking tot dit feit.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [benadeelde 7] door bedreiging met het openbaar maken van beeldmateriaal van die [benadeelde 7] , heeft gedwongen tot de afgifte van € 1.380,00. De verdachte zal worden vrijgesproken van het medeplegen, nu uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte dit feit samen met een ander heeft gepleegd.
Ten aanzien van zaak A feit 2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring conform de beslissing van de rechtbank, met aanvulling van het dwangmiddel ‘misleiding’.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit nu (het oogmerk van) uitbuiting niet kan worden bewezen.
Beoordeling van het hof
Het hof moet beoordelen of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel van [benadeelde 2] als bedoeld in art. 273f lid 1 onder sub 4 en sub 6 Sr, in de zin van uitbuiting van strafbare activiteiten door [benadeelde 2] bij de afdreiging door de verdachte van [benadeelde 3] .
Zoals het hof hiervoor onder 1 heeft vastgesteld is [benadeelde 2] in de periode van 25 november 2020 tot en met 16 december 2020 door de verdachte afgedreigd door haar geld te laten afgeven, onder de bedreiging dat hij anders seksueel getinte foto’s en video’s zou openbaar maken. Dit gebeurde nadat zij een intiem contact had gehad met [naam 4] , die een foto had gemaakt waarop te zien is dat [benadeelde 2] op [naam 4] zat. Ook maakte hij een video waarop te zien was dat [benadeelde 2] haar jurk omhoog deed zodat hij door haar panty haar billen kon zien. De foto heeft [naam 4] doorgestuurd naar vrienden. [benadeelde 2] voelde zich gedwongen € 60,00 aan de verdachte af te geven om te voorkomen dat ze exposed zou worden. Twee dagen vertelde de verdachte [benadeelde 2] dat ene [naam 3] haar zou willen verkrachten, dat hij die jongen in het ziekenhuis had geslagen en dat er een aanklacht tegen de verdachte was gedaan. Ongeveer een week later, nadat [benadeelde 2] intiem was geweest met de verdachte, vroeg hij haar wederom om geld omdat hij anders de gevangenis in zou gaan. Het hof begrijpt dat dit te maken zou hebben met de vermeende aanklacht door die [naam 3] jegens de verdachte. [benadeelde 2] had € 300,00 gespaard en gaf hem dit. Ook wilde de verdachte de beschikking over haar internetbankieren, waarop [benadeelde 2] hem haar inloggegevens van de ING-bank gaf. Tevens gaf zij hem haar bankpas. Omdat dit volgens [naam 1] nog steeds niet voldoende was vroeg hij haar meerdere keren om geld en goud. [benadeelde 2] gaf hem daarop, door tussenkomst van ene [naam 9] , sieraden van haar moeder en een horloge en sieraden van haarzelf.
De verdachte vroeg [benadeelde 2] vervolgens of zij een vriendin had die hem geld kon geven. [benadeelde 2] heeft daarop twee klasgenoten zover weten te krijgen dat zij geld overmaakten naar de verdachte. Dit was voor de verdachte nog steeds niet voldoende en [benadeelde 2] stelde daarop haar buurmeisje [benadeelde 3] voor. De verdachte trad met haar in contact, chanteerde haar en bewoog [benadeelde 3] hierdoor, zoals hiervoor overwogen in de bewijsmotivering ten aanzien van [benadeelde 3] , tot de afgifte van geld. [benadeelde 2] zat tussen deze bedreigingen in omdat ze van alles moest doorgeven. Ze moest ook aan [benadeelde 3] vertellen dat zij, [benadeelde 3] , geld moest geven aan de verdachte. [benadeelde 2] voelde zich hiertoe gedwongen omdat de verdachte ook veel van haar, [benadeelde 2] , wist. Bij de rechter-commissaris heeft [benadeelde 2] verklaard dat ze van de verdachte steeds berichten moest doorgeven aan [benadeelde 3] en haar moest pushen om dingen te geven. Ze hadden een groepssnap met de verdachte en [benadeelde 3] . Dan berichtte de verdachte [benadeelde 2] privé wat zij moest zeggen tegen [benadeelde 3] . De verdachte en zij belden soms. Het gebeurde wel eens dat de verdachte tegen [benadeelde 2] schreeuwde.
[benadeelde 2] verklaart dat ze zich continu erg bedreigd voldoende na haar intieme contact met [naam 4] . Zij wilde niet dat er foto’s of video’s van haar verspreid zouden worden en voelde zich daarom genoodzaakt de verdachte geld te geven, maar ook om daarvoor te zorgen.
[benadeelde 3] heeft verklaard dat zij op 21 december 2020 een vriendschapsverzoek op Instagram kreeg van de verdachte. Op 22 december 2020 nam [benadeelde 2] contact met [benadeelde 3] op via Snapchat. [benadeelde 2] zei dat ze was gebeld door een anoniem nummer, een mannenstem hoorde en dat deze zei dat iemand een seksueel getint filmpje van haar, [benadeelde 3] , ging posten op Snapchat en dat [benadeelde 2] haar zou helpen. Ze zei dat ze samen het hele bedrag konden betalen. Nadat [benadeelde 3] die dag een bedrag van € 1.200,00 aan [naam 13] had gegeven, welk bedrag op 23 december 2020 door [naam 13] en [naam 12] aan de verdachte werd gegeven, hoorde zij aan het einde van deze dag van [benadeelde 2] dat zij meer moest betalen. Zij heeft twee maal geld aan [benadeelde 2] gegeven omdat de verdachte zei dat ze dat aan haar moest geven.
Ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 4 Sr
Voor een bewezenverklaring op grond van artikel 27f lid 1 sub 4 Sr is het - voor zover hier van belang - vereist dat kan worden bewezen:
dat gebruik is gemaakt van middelen als bedoeld in artikel 273f lid 1 sub 1 Sr;
een ander (daarmee) gedwongen/bewogen is tot het verrichten van (criminele) diensten;
dat sprake was van het oogmerk van uitbuiting.
Het hof overweegt als volgt.
Ad a. middelen
Ten tijde van het plegen van de verweten handelingen door de verdachte was [benadeelde 2] (geboren op [geboortedag 2] 2004) zestien jaar oud en dus minderjarig. De verdachte was op dat moment eenentwintig jaar, vijf jaar ouder dan [benadeelde 2] en meerderjarig. De verdachte heeft [benadeelde 2] afgedreigd zoals hiervoor onder feit 1 bewezenverklaard. Ook toen zij hem niet meer kon betalen bleef hij haar onder druk zetten. Die druk voerde hij op door jegens de toen reeds in een kwetsbare positie verkerende [benadeelde 2] een tweede pressiemiddel in te zetten: naast de bedreiging met exposure zette hij haar onder druk door voor te wenden dat hij een verkrachter (ten aanzien van wie het hof aanneemt dat dit een gefingeerd persoon is nu niets omtrent hem is gebleken en het de werkwijze van de verdachte was om niet bestaande personen in de pressie te betrekken) van haar in elkaar geslagen had en nu geld nodig had om detentie af te wenden. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [benadeelde 2] door deze pressiemiddelen niet alleen bewogen werd geld en sieraden af te geven, maar ook een ander, [benadeelde 3] , te benaderen om aan de druk die de verdachte continu jegens [benadeelde 2] tentoon spreidde om met geld of sieraden over de brug te komen, maar zich daartoe ook genoodzaakt voelde. Het hof komt op grond hiervan tot het oordeel dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de middelen dwang, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie. Voor de kwetsbare positie is naar het oordeel van het hof van belang dat sprake was van een door het voortraject ontstane situatie waarin voor [benadeelde 2] geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze bestond dan het misbruik te ondergaan. Daarbij is van belang dat niet het perspectief van de verdachte maar dat van het slachtoffer relevant is.
Ad b. dwingen/bewegen tot
Op grond van en naast hetgeen hiervoor is overwogen kan worden vastgesteld dat de emotionele druk, de voortdurende angst om te worden exposed met alle denkbare gevolgen van dien en de onmogelijkheid om aan de toenemende financiële eisen van de verdachte te voldoen ertoe hebben geleid dat [benadeelde 2] als het ware werd meegezogen in de criminele praktijken van de verdachte, daaraan geen weerstand kon bieden en kortgezegd geen kant meer op kon. Dat zij uiteindelijk begin januari 2021 haar familie in vertrouwen nam en aangifte deed, doet daaraan niet af. Het hof concludeert dan ook dat het verdachte was die [benadeelde 2] heeft gedwongen/bewogen tot het verrichten van strafbare activiteiten.
Ad c. oogmerk van uitbuiting
Beoordelingskader
Het in artikel 273f lid 1 Sr voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten (met inbegrip van uitbuiting van strafbare activiteiten). De vraag of – en zo ja, wanneer – sprake is van 'uitbuiting' in de zin van deze bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de te verrichten activiteit, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald (vgl. HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099). Hierbij geldt in geval van minderjarige slachtoffers dat de beoordeling van dergelijke factoren tot een andere uitkomst kan leiden dan in het geval het slachtoffer meerderjarig is (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3309).
Zoals hiervoor overwogen heeft de verdachte de 16-jarige [benadeelde 2] op meerdere dagen ingezet voor criminele activiteiten in het kader van de afdreiging van een andere eveneens kwetsbare minderjarige. Dit bestond eruit dat de verdachte [benadeelde 2] heeft bewogen tot het op chantabele wijze manipuleren van een andere minderjarige om geldbedragen aan de verdachte, die enkel aan de verdachte ten goede moesten komen, af te geven. De verdachte heeft die [benadeelde 2] daarbij als een instrument gebruikt om zijn doel, te weten zelfverrijking, te bereiken. De wijze waarop de verdachte [benadeelde 2] zover heeft gekregen kan getypeerd worden als overheersend, zoals feitelijk omschreven in de tenlastelegging.
De verdachte heeft [benadeelde 2] op verschillende manieren volkomen klem gezet door dwang en misbruik van haar kwetsbare positie en heeft haar misleid door voor te wenden dat zij moest betalen omdat hij anders naar de gevangenis moest. [benadeelde 2] zette niet in volledige vrijwilligheid [benadeelde 3] onder druk om de verdachte geld te geven. Zij verrichtte niet op grond van een in vrijheid gemaakte keuze de criminele activiteiten, maar deed dit enkel en alleen onder druk van de verdachte.
Het geld dat [benadeelde 3] heeft afgestaan is ten goede gekomen aan de verdachte en niet aan [benadeelde 2] . Alle voordelen van het criminele verdienmodel van de verdachte waren voor hem. [benadeelde 2] werd, als gezegd, slechts ingezet als instrument.
Deze factoren, in onderlinge samenhang bezien met de minderjarige leeftijd van [benadeelde 2] , kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat de verdachte het oogmerk op de uitbuiting van [benadeelde 2] had.
Ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 6 Sr
Ten aanzien van de verdenking dat de verdachte voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting verwijst het hof naar haar overweging betreffende artikel 273f lid 1 sub 4 Sr. Het opzet van verdachte was zowel gericht op het voordeel trekken als op de uitbuiting van [benadeelde 2] .
Conclusie
Het hof acht, gelet op al het voorafgaande, de tenlastegelegde mensenhandel wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van zaak B
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring conform de rechtbank heeft gedaan.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen dit feit.
Het oordeel van het hof
Het hof komt op grond van de inhoud van de bij dit arrest opgenomen bewijsmiddelen tot de conclusie dat het in zaak B tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.

8.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak A onder 1 en 2 en in de zaak B tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A:
1.

1a: [benadeelde 1]

hij in de periode van 2 december 2018 tot en met 5 januari 2019 in Nederland met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen [benadeelde 1] door bedreiging met openbaring van een geheim heeft gedwongen tot de afgifte van vijf kettingen en vier ringen en twaalf armbanden, welke goederen toebehoorden aan een ander dan verdachte, immers heeft hij [benadeelde 1] gedreigd met het openbaar maken van seksueel getinte foto’s als zij de gevraagde goederen niet zou overhandigen aan hem, verdachte
en
hij in de periode van 2 december 2018 tot en met 5 januari 2019 in Nederland met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen [benadeelde 1] door bedreiging met geweld heeft gedwongen tot de afgifte van vijf kettingen en vier ringen en twaalf armbanden, welke goederen toebehoorden aan een ander dan verdachte, immers heeft hij tegen die [benadeelde 1] gezegd dat zij wel voor geld moest zorgen anders zou [naam 2] boos worden en [naam 2] was geen aardige jongen en er zou wat gebeuren als zij, [benadeelde 1] , het geld niet ging betalen en “Ik ga je kapot maken, ik stuur een stelletje psychopaten op je af” en “Wanneer je naar de politie gaat of mijn naam komt boven water, dan maak ik je kapot”.
1b: [benadeelde 6]
hij in de periode van 29 oktober 2019 tot en met 10 november 2019 in Nederland met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen [benadeelde 6] door bedreiging met openbaring van een geheim heeft gedwongen tot de afgifte van iPhone’s, welke toebehoorden aan [benadeelde 6] , immers heeft hij [benadeelde 6] gedreigd met het openbaar maken van seksueel getinte foto’s als zij de gevraagde goederen niet zou overhandigen aan hem, verdachte
en
hij in de periode van 29 oktober 2019 tot en met 10 november 2019 in Nederland met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen [benadeelde 6] door bedreiging met geweld heeft gedwongen tot de afgifte van iPhone’s, welke toebehoorden aan [benadeelde 6] , immers heeft hij tegen die [benadeelde 6] gezegd dat het geen grap was want “ze” hadden pistolen en messen en als “ze” een foto van haar ouders hadden dat “zij” hen dan iets aan zouden doen en als zij, [benadeelde 6] , alles aan haar ouders en de politie zou vertellen, haar familie “hun” doelwit zou worden.
1c: [benadeelde 4]
hij in de periode van 15 september 2020 tot en met 19 december 2020 in Nederland met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen [benadeelde 4] door bedreiging met openbaring van een geheim heeft gedwongen tot de afgifte van € 270,80, welk geldbedrag toebehoorde aan een ander dan dan aan verdachte, immers heeft hij [benadeelde 4] gedreigd met het openbaar maken van seksueel getinte foto’s als zij de gevraagde geldbedragen niet zou overhandigen aan hem, verdachte;
1e: [benadeelde 2]
hij in de periode van 25 november 2020 tot en met 7 januari 2021 in Nederland met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen [benadeelde 2] door bedreiging met openbaring van een geheim heeft gedwongen tot het aangaan van een schuld en tot afgifte van in totaal 360 euro en ringen en drie armbanden en een horloge, welke goederen toebehoorden aan een ander dan verdachte, immers heeft hij [benadeelde 2] gedreigd met het openbaar maken van seksueel getinte foto’s/video’ als zij de gevraagde geldbedragen en goederen niet zou overhandigen aan hem, verdachte.
1f: [benadeelde 3]
hij in de periode van 21 december 2020 tot en met 23 december 2020 in Nederland met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen [benadeelde 3] door bedreiging met openbaring van een geheim heeft gedwongen tot de afgifte van 1.200 euro, welk geldbedrag toebehoorde aan een ander dan verdachte, immers heeft hij [benadeelde 3] gedreigd met het openbaar maken van seksueel getinte foto’s en/of video’s als zij het gevraagde geldbedrag niet zou overhandigen aan hem, verdachte.
1g: [benadeelde 7]
hij in de periode van 12 juni 2021 tot en met 16 juni 2021 in Nederland met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen [benadeelde 7] door bedreiging met openbaring van een geheim heeft gedwongen tot de afgifte van € 1.380,00, toebehorend aan die [benadeelde 7] , immers heeft hij [benadeelde 7] gedreigd met het openbaar maken van een video met beelden van lachgasgebruik als zij het gevraagde geld niet zou overmaken aan hem, verdachte.
2.
hij in de periode van 16 december 2020 tot en met 23 december 2020 in Nederland [benadeelde 2] , geboren op [geboortedag 2] 2004 door dwang, misleiding, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten en opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [benadeelde 2] , waarbij
die feitelijkhedenhebben bestaan uit het:
- zich op boze en agressieve en overheersende wijze uiten tegen die [benadeelde 2] en
- te kennen geven aan die [benadeelde 2] dat seksueel getinte foto‘s/video openbaar gemaakt zouden worden als zij niet mee zou werken en
- die [benadeelde 2] zo te dwingen om [benadeelde 3] te benaderen om geld te overhandigen aan hem, verdachte.
Zaak B:
hij op 3 februari 2022 in Nederland, opzettelijk mondeling zich jegens [benadeelde 7] heeft geuit, kennelijk om haar vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij, verdachte, wist dat die verklaring zou worden afgelegd, immers heeft, hij verdachte, aan die [benadeelde 7] de woorden toegevoegd:
“Als ze vragen je kent me niet, toch?” en/ tegen die [benadeelde 7] gezegd dat
zij geen antwoord hoeft te geven op vragen als ze dat niet wil want ze heeft zwijgrecht en
die [benadeelde 7] heeft beloofd dat hij, verdachte, niet meer in de shit komt en
die [benadeelde 7] hem, verdachte, morgen dus niet in problemen gaat brengen en
hij, verdachte, gewoon goed is en
zij, die [benadeelde 7] , en hij, verdachte, amper contact hebben met elkaar en
hij, verdachte, haar (die [benadeelde 7] ) nooit wat heeft gedaan en
hij, verdachte, haar, [benadeelde 7] , nooit wat heeft aangedaan.
Hetgeen in de zaak A onder 1 en 2 en in de zaak B meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

9.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in de zaak A onder 1 en 2 en het in de zaak B bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in de zaak A onder 1 bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van 1a:
eendaadse samenloop van afpersing en afdreiging
ten aanzien van 1b:
eendaadse samenloop van afpersing en afdreiging
ten aanzien van 1c:
afdreiging
ten aanzien van 1e:
afdreiging
ten aanzien van 1f:
afdreiging
ten aanzien van 1g:
afdreiging
Het in de zaak A onder 2 bewezenverklaarde levert op:
mensenhandel, terwijl de persoon ten aanzien van wie de in artikel 273f, eerste lid onder 4° en 6° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feiten wordt gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.
Het in de zaak B bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk mondeling zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om een verklaring naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet dat die verklaring zal worden afgelegd.

10.Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het in de A onder 1 en 2 en het in de zaak B bewezenverklaarde uitsluit.

11.Oplegging van straffen en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A onder de feiten 1 en 2 en het feit in zaak B bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren, met aftrek van voorarrest en met oplegging van een dadelijk uitvoerbaar verklaarde maatregel op grond van artikel 38v Sr, te weten een contactverbod met [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 6] , [benadeelde 5] , [benadeelde 4] , [benadeelde 3] en [benadeelde 7] .
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor deze feiten zal worden veroordeeld tot dezelfde straf en maatregel als door de rechtbank is opgelegd. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte bij maatregel op grond van artikel 38v Sr locatieverboden worden opgelegd.
De verdediging heeft in het kader van de strafmaat verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Aard en ernst van de feiten
De verdachte heeft zich in een periode van ongeveer tweeënhalf jaar schuldig gemaakt aan de afpersing en/of chantage van zes meisjes. Ten tijde van de gepleegde feiten waren zij allen veertien tot zestien jaar oud. Daarnaast is sprake geweest van criminele uitbuiting van één van hen. Tot slot heeft de verdachte één van de minderjarige slachtoffers zodanig beïnvloed dat zij een getuigenverklaring ten gunste van de verdachte heeft afgelegd, in strijd met de waarheid.
De verdachte is met veel raffinement te werk gegaan. Hij heeft zich steeds bediend van gefingeerde namen en van diverse accounts op sociale media. De kern van zijn boodschappen was telkens dat de slachtoffers konden voorkómen dat compromitterende foto’s en/of video’s van hen zouden worden verspreid, als zij geld zouden betalen of sieraden zouden geven. Seksuele diensten waren in een enkel geval ook een mogelijkheid wat de verdachte betreft. De verdachte voerde de druk steeds verder op. In een aantal gevallen mondde dit ook uit in bedreiging met geweld. De geraffineerde werkwijze kwam ook tot uiting in de manipulatieve mengeling van mededelingen die de verdachte deed. Hij toonde zich regelmatig de weldoener die met goede bedoelingen de publicatie van de beelden zou kunnen verhinderen maar met even veel gemak sloeg hij met vasthoudendheid een intimiderende toon aan. Ook kan er wat betreft enkele gevallen vanuit worden gegaan dat de beeldopnames niet eens bestonden en dat de verdachte heeft gesuggereerd dat hij erover beschikte. Van een stuitende brutaliteit is voorts het bezoek aan de ouders van [benadeelde 6] . De verdachte presenteerde zich daarbij als probleemoplosser terwijl hij kort daarvoor op sluwe wijze twee telefoontoestellen van dit meisje in bezit had gekregen.
Uit de inhoud van de berichten die afkomstig zijn van de verdachte blijkt hoe ver hij is gegaan bij het in kaart brengen van de situatie van de meisjes en de instrumentele inzet van zijn wetenschap daarover. Van tal van persoonlijke omstandigheden van de slachtoffers was hij op de hoogte. Zelfs van seksuele ervaringen. In een aantal gevallen was een seksueel contact met een jongen het aanknopingspunt voor de verdachte om de eerste stappen in de communicatie te zetten. Daarbij bleef lange tijd en soms gedurende de gehele periode van contact voor de slachtoffers onbekend dat het de verdachte was die achter deze communicatie zat.
De slachtoffers waren jong. De meesten leefden in een min of meer streng islamitisch gezin als gevolg waarvan de dreiging van de exposure van foto’s of video’s hen nog kwetsbaarder maakte. De verdachte heeft zich ten koste van hen verrijkt. Hij heeft hun persoonlijk leven vergaand ontregeld. Sommige slachtoffers hebben ook problemen gekregen met hun ouders doordat zij waardevolle sieraden en grote geldbedragen aan de verdachte hebben gegeven terwijl deze aan hun ouders toebehoorden. De volhardende en misleidende beïnvloeding van de getuige [benadeelde 7] vanuit detentie maakt bovendien zichtbaar dat de verdachte weinig middelen schuwde om te verhinderen dat de waarheid over zijn handelen aan het licht zou komen.
De persoon van de verdachte
Uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het hof blijkt dat hij de ernst van de feiten niet inziet. Dit kon al enigszins worden afgeleid uit het gegeven dat de verdachte in het vooronderzoek steeds grotendeels had gezwegen en pas tijdens de inhoudelijke behandeling bij de rechtbank is gaan verklaren. Op berekenende wijze, aldus de rechtbank in het vonnis. Daar is tijdens de behandeling in hoger beroep geen ander licht op gevallen. De antwoorden die de verdachte gaf tijdens de ondervraging kunnen worden getypeerd als een mengeling van ontkenningen en ontwijkende, nietszeggende frasen. De verdachte heeft volgehouden dat niet hij, maar anderen de plegers van chantage en afpersing waren en dat hij, naar het hof begrijpt uit medelijden met de meisjes en om de schade voor hen te beperken, geld op zijn bankrekeningen heeft laten storten. Hij voelt zich “genaaid” door anderen die bij de uitoefening van de druk op de slachtoffers de hoofdrol zouden hebben gespeeld. Nu enig substantieel aanknopingspunt voor deze versie ontbreekt kan deze verklaring van de verdachte niet anders getypeerd worden dan als een schampere poging tot het ontlopen van elke verantwoordelijkheid. De procespositie van de verdachte getuigt, zoals de rechtbank al overwoog, van een grove minachting voor zijn slachtoffers en een totaal gebrek aan inzicht in zijn daden en de gevolgen hiervan. Zijn opmerkingen dat hij het heel erg voor de slachtoffers vindt zijn volstrekt ongeloofwaardig in het licht van de in dit arrest gegeven overwegingen ten aanzien van het bewijs. Ze zijn bovendien onoprecht.
Het hof heeft kennis genomen van de over verdachte uitgebrachte rapporten van de psycholoog M.L. Sikkens van 28 januari 2022 en psychiater J.J.F.M. de Man van 5 april 2022. Zij hebben niet kunnen adviseren over de betekenis en invloed van zijn persoonlijkheid, een eventueel gevaar voor herhaling, noch over de afdoening in geval van bewezenverklaring. Wel slaat het hof acht op de relatief jeugdige leeftijd die de verdachte had ten tijde van de door hem gepleegde feiten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit de justitiële documentatie van 1 november 2024. Daaruit blijkt dat de verdachte in 2015 wegens misdrijf door de kinderrechter tot een taakstraf is veroordeeld, hetgeen geen rol van betekenis speelt bij de bepaling van de op te leggen straf.
De op te leggen straf
Alles afwegende, komt het hof tot de slotsom dat de enige passende sanctie een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur is. Bij wijze van uitgangspunt hanteert het hof een gevangenisstraf van 48 maanden.
Ter terechtzitting in hoger beroep is de vraag aan de orde gesteld of de redelijke termijn van berechting is overschreden. Daaromtrent wordt als volgt overwogen. De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is in eerste aanleg aangevangen op 24 juni 2021, de dag waarop de verdachte in Italië op grond van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) is aangehouden. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 1 september 2022. De verdachte was gedurende die gehele periode gedetineerd, hetgeen betekent dat de maatstaf voor de redelijke termijn 16 maanden is. Daaraan is voldaan, zodat in eerste aanleg de termijn niet is overschreden.
De verdachte heeft hoger beroep doen instellen op 15 september 2022. Het hof wijst arrest op 26 november 2024. Dat betekent dat ruim twee jaren en twee maanden zijn verstreken sinds de aanvang van de appelfase. De verdachte is gedetineerd gebleven tot 21 oktober 2024. Dat brengt met zich dat ook voor de fase van het hoger beroep de maatstaf 16 maanden dient te zijn. De overschrijding van de redelijke termijn van berechting bedraagt daarom ruim een jaar. Hierin vindt het hof aanleiding om de op te leggen straf te verminderen met vijf maanden. Aan de verdachte zal worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van drieënveertig maanden, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest in Nederland en in Italië.
Maatregel ex artikel 38v Sr
Het hof legt aan verdachte ook op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, als bedoeld in artikel 38v Sr. Deze maatregel zal bestaan uit een contactverbod met alle slachtoffers, inhoudende dat de verdachte geen contact met hen, direct noch indirect mag hebben. De maatregel zal worden opgelegd voor een periode van drie jaren, omdat de door de rechtbank voor een periode van vijf jaren opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar was verklaard en er sindsdien een periode van twee jaren is verstreken. Met het oog op de effectiviteit van de maatregel, geldt voor iedere keer dat de verdachte de maatregel overtreedt een vervangende hechtenis van één week, tot een maximum van zes maanden. Het hof zal bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is, omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte zich opnieuw strafbaar althans belastend zal gedragen jegens een of meer van zijn slachtoffers. Dit leidt het hof af uit de hiervoor besproken, van onverschilligheid blijk gevende, proceshouding van de verdachte in samenhang met de lange duur van de periode waarin de bewezenverklaarde strafbare feiten zijn gepleegd. Bovendien heeft de verdachte tijdens zijn voorarrest [benadeelde 7] veelvuldig benaderd zoals uit de bewezenverklaring blijkt. Dit contact stond inhoudelijk rechtstreeks in verband met het door hem jegens haar gepleegde strafbare feit.
Het hof zal niet overgaan tot de door de advocaat-generaal gevorderde oplegging van een locatieverbod. Tijdens het debat ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de precieze invulling van dit verbod dient te worden voorafgegaan door een nadere verkenning van de begrenzing en van de uitvoerbaarheid. De voorwaarden, te verbinden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling, bieden daarvoor een adequater kader.
De gevorderde maatregel tot schadevergoeding inzake [benadeelde 2]
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen in verband met de door aangeefster [benadeelde 2] geleden immateriële schade. [benadeelde 2] heeft geen vordering tot schadevergoeding ingediend maar heeft bij monde van haar advocaat ter terechtzitting van het hof in het kader van de uitoefening van het spreekrecht de wens tot zodanige oplegging geuit. De verdediging heeft zich hiertegen verzet.
Het hof stelt voorop dat doorgaans oplegging van de maatregel tot schadevergoeding wordt gebaseerd op de beoordeling van een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij. Aldus wordt de aansprakelijkheid van de verdachte naar burgerlijk recht vastgesteld, welke grond oplevert voor oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De strafrechter kan niettemin ook ambtshalve, los van een door de benadeelde partij ingestelde vordering, de in artikel 36f, eerste lid, Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Naar het oordeel van het hof dient de strafrechter tegen de achtergrond van de vaste werkwijze zeer terughoudend om te gaan met de bevoegdheid tot oplegging van de maatregel, zowel ambtshalve als op basis van een daartoe strekkende vordering zoals in casu. Het leidt tot onvoorspelbaarheid en onzekerheid omtrent de procedure en de uitkomst voor de verdachte. Bovendien kan het leiden tot versmalling van de basis van de beoordeling van de aansprakelijkheid naar burgerlijk recht, die immers plaatsvindt op basis van een debat ter terechtzitting waarbij door of namens de verdachte de vordering kan worden weersproken. In dat debat kunnen ook de standpunten naar voren worden gebracht over de vraag of het strafproces zich naar zijn aard leent voor de beoordeling van de vordering. Daar komt bij dat de wet voor de benadeelde partij een laagdrempelige rechtsingang biedt waardoor deze op betrekkelijk eenvoudige wijze de geleden schade vergoed kan krijgen. Er bestaat daarom in het algemeen weinig aanleiding om voor de benadeelde compensatie te bieden in de vorm van oplegging van de maatregel zonder een daaraan voorafgegane vordering van de benadeelde partij.
Het hof slaat ook acht op het wettelijke verbod om de vordering benadeelde partij te verhogen in de hoger beroepsfase. Ingevolge het derde lid van artikel 421 Sv kan de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering, voor zover die vordering door de rechtbank niet is toegewezen. Volgens vaste jurisprudentie moet de in deze wetsbepaling opgenomen beperking zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd, en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945 en HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279). De procedurele waarborg die met deze regeling wordt beoogd noopt de rechter tot nog meer terughoudendheid in het geval dat de oplegging van de maatregel, op initiatief van slachtoffer dan wel Openbaar Ministerie, als mogelijk op te leggen sanctie, pas in hoger beroep voor het eerst aan de orde komt.
Er is op geen enkele wijze gebleken van een zeer uitzonderlijke situatie waardoor minder gewicht zou toekomen aan hetgeen hiervoor is overwogen. Dit leidt tot de slotsom dat, voor zover het gaat om de door [benadeelde 2] schade, er geen schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd.
Voorlopige hechtenis
Het hof heeft de voorlopige hechtenis met ingang van 21 oktober 2024 geschorst. De door de verdachte in voorarrest doorgebrachte tijd overschrijdt, met inachtneming van de te verlenen voorwaardelijke invrijheidstelling, de duur van de door het hof op te leggen vrijheidsstraf. Reeds daarom zal het bevel worden opgeheven.
Het in de zaak A onder 1, 2 en in de zaak met B tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van één van de hierna te noemen in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen. Het zal daarom, op basis van elders in dit arrest nader aan te geven gronden, worden verbeurd verklaard.

12.Vorderingen van de benadeelde partijen

Als benadeelde partijen hebben zich, conform het bepaalde in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van
Strafvordering, in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
  • [benadeelde 1] ;
  • [benadeelde 6] ;
  • [benadeelde 5] ;
  • [benadeelde 4] ;
  • [benadeelde 3] en
  • [benadeelde 7] .
[benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt primair € 70.371,00 en subsidiair € 19.499,11 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde toegewezen tot een bedrag van € 3.342,00, bestaande uit € 1.842,00 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade, met daarbij de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag € 7.900,00, bestaande uit een bedrag van € 6.871,00 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade. De advocaat van de benadeelde partij heeft ter zitting van het hof de materiële schade nader gespecificeerd in een door haar overgelegd stuk.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen tot het in hoger beroep gevorderde bedrag van € 7.900,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast heeft zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ten aanzien van de materiële schade betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het causaal verband tussen de sieraden en de gegevens van het Digitale opkopersregister onvoldoende aangetoond kan worden, terwijl de overgelegde bonnen onvoldoende bewijs vormen voor de gevorderde bedragen. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat niet aangetoond is dat er sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze, als bedoeld in artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek. Ook wat betreft dit onderdeel moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard, althans moet het toe te kennen bedrag flink gematigd te worden.
Oordeel van het hof
Materieel
Voor zover de benadeelde partij in hoger beroep de vordering heeft willen handhaven ten aanzien van het in de oorspronkelijke vordering opgenomen geldbedrag van € 471,00, wordt de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard, nu de verdachte van het onderdeel van de tenlastelegging dat ziet op de afgifte door de benadeelde partij van een geldbedrag wordt vrijgesproken.
Ten aanzien van de overige posten die betrekking hebben op de materiële schade overweegt het hof als volgt.
Uit de onderbouwing van de vordering volgt dat de benadeelde partij een ketting die aan haar toebehoorde aan de verdachte heeft afgegeven. Zoals hiervoor overwogen is bewezenverklaard dat de benadeelde partij vijf kettingen aan de verdachte heeft afgegeven, terwijl uit de onderbouwing van de vordering niet volgt wat de waarde van deze ketting van de benadeelde partij was en daarmee wat de hoogte van haar schade is. Behandeling van dit deel van de vordering levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in dit deel van de vordering niet ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De vordering wordt voor het overige afgewezen. Dit betreft posten die zien op de overige sieraden die de benadeelde partij aan de verdachte heeft afgegeven. Uit de toelichting op de vordering blijkt dat deze sieraden het goud van haar moeder en de bruidsschat van haar zussen waren. Gesteld noch gebleken is dat de benadeelde partij hierdoor zelf schade heeft geleden.
Immaterieel
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat het, nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of schade in de eer en goede naam, de vraag is of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
In de onderhavige zaak is ten aanzien van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de afpersing en de afdreiging van het destijds zestienjarige slachtoffer, door haar onder bedreiging van geweld en openbaarmaking van naaktfoto’s sieraden die (grotendeels) aan haar familie toebehoorden te laten afgeven.
Gelet op het voorgaande en zoals ook tot uitdrukking gebracht in de strafmotivering is naar het oordeel van het hof sprake van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Van belang daarbij is nog dat uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat de benadeelde als gevolg van de feiten ontzettend bang is geweest en lange tijd angstklachten en nachtmerries heeft gehad. Het zelfvertrouwen heeft een enorme deuk gekregen, terwijl haar vertrouwen in anderen is verminderd. Daarnaast moet zij leven met een gevoel van schaamte richting haar familie. Ook jaren later, ten tijde van de behandeling van de zaak door het hof, is duidelijk dat het vertrouwen dat haar ouders in haar hadden volledig verdwenen is en de benadeelde dit vertrouwen tot op de dag van vandaag nog steeds niet heeft kunnen terugwinnen. De goede relatie met haar ouders lijkt definitief beschadigd.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het gevorderde bedrag, te weten € 1.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen datum. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
[benadeelde 6]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.074,54, bestaande uit € 574,54 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade. De materiële schade bestaat uit de posten ‘opladers iPhone’ ad
€ 49,90, ‘Reiskosten middelbare school’ ad € 409,96, ‘Reiskosten Hof Leeuwarden’ ad € 68,88’ en ‘Reiskosten rechtbank Amsterdam’ ad € 45,80.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde geheel toegewezen, met daarbij de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 478,84 aan materiële schade (zijnde alle posten behalve ‘Reiskosten rechtbank Amsterdam’) en € 2.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast heeft zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw
van de verdachte naar voren gebracht dat de post ‘Reiskosten Hof Leeuwarden’ dient te worden afgewezen omdat het causaal verband tussen deze kosten en het strafbare feit ontbreekt. Subsidiair zijn deze kosten volgens de raadsvrouw ten onrechte aangemerkt als materiële schade, nu het proceskosten betreft. De ‘Reiskosten rechtbank Amsterdam’ zijn eveneens niet toewijsbaar nu de benadeelde partij werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. Ook de gevorderde schade ten aanzien van de ‘opladers iPhone’ kan volgens de raadsvrouw niet worden toegewezen, nu de onderbouwing van deze kosten ontbreekt. Voors wordt verzocht de gevorderde immateriële schade te matigen gelet op vergelijkbare zaken.
Oordeel van het hof
Materieel
Het hof zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering voor zover het betreft de schade als vermeld onder de post ‘Reiskosten Hof Leeuwarden’ ad € 68,88. Deze reiskosten heeft de benadeelde partij gemaakt in het kader van een procedure die zij op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering had geïnitieerd bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden. Die procedure zag weliswaar op de klacht van de benadeelde partij over de beslissing van het Openbaar Ministerie om de verdachte voor het feit, waarvoor het hof in dit arrest een bewezenverklaring uitspreekt, niet te vervolgen, maar het hof is van oordeel dat die gevorderde reiskosten als schade in een te ver verwijderd verband staan van het strafbare feit, zodat die schadepost niet als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering kan worden aangemerkt.
De benadeelde partij zal ook niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering, voor zover het betreft de gevorderde ‘Reiskosten rechtbank Amsterdam’ ad € 45,80. Het hof is van oordeel dat deze reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting in eerste aanleg kosten zijn die geen rechtstreekse materiële schade betreffen in de zin van artikel 6:96, tweede lid, onder a en onder b van het Burgerlijk Wetboek, maar als proceskosten dienen te worden gekwalificeerd. De benadeelde partij was ter zitting in eerste aanleg persoonlijk aanwezig. Zij heeft zich laten bijstaan door een medewerker van Slachtofferhulp Nederland maar deze trad, anders dan de raadsvrouw meent, niet op als gemachtigde. Daarom zijn deze proceskosten toewijsbaar.
De overige posten die betrekking hebben op de materiële schade liggen voor toewijzing gereed, nu het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De vordering zal dan ook ten aanzien van de materiële schade worden toegewezen tot het bedrag van
€ 459,86.
Immaterieel
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat het, nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of schade in de eer en goede naam, de vraag is of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
In de onderhavige zaak is ten aanzien van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de afpersing en de afdreiging van het destijds veertienjarige slachtoffer, door haar onder bedreiging van geweld en openbaarmaking van naaktfoto’s twee iPhones afhandig te maken.
Gelet op het voorgaande en zoals ook tot uitdrukking gebracht in de strafmotivering is naar het oordeel van het hof sprake van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Van belang daarbij is nog dat uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat de benadeelde zich als gevolg van de bewezenverklaarde feiten geïntimideerd voldoende, te weten door de bedreigingen die telkens ernstiger werden. Ze durfde niemand in vertrouwen te nemen en gaf ten einde raad de iPhones af. De verdachte dreigde ook de ouders van de benadeelde partij iets aan te doen. De benadeelde sliep niet meer en was wanhopig. Op straat en op school was zij voortdurend zeer angstig en alert. Als gevolg van de gebeurtenissen heeft de benadeelde een half jaar een kinderpsycholoog moeten bezoeken.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het gevorderde bedrag, te weten € 2.500,00.
Voorts ten aanzien van de materiële en de immateriële schade
Het hof vermeerdert de schade met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen datum en zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
[benadeelde 5]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 35.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde toegewezen tot een bedrag van
€ 2.500,00, met daarbij de wettelijke rente. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De rechtbank heeft daarnaast de schadevergoedingsmaatregel opgelegd ter hoogte van € 30.500,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Desgevraagd heeft de gemachtigde van de benadeelde partij ter onderbouwing van de vordering naar voren gebracht dat de benadeelde partij het bedrag van de vordering in het voegingsformulier abusievelijk heeft ingevuld onder de rubriek ‘Immateriële schade’ en dat bedoeld is dit bedrag aan materiële schade te vorderen. In zoverre is de vordering herzien.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering wordt toegewezen conform de beslissing van de rechtbank tot een bedrag van € 2.500,00 aan immateriële schade. Zij heeft voorts gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van € 30.500,00 wordt opgelegd, zoals de rechtbank ook heeft gedaan.
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering, voor zover het materiële schade betreft, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en subsidiair dat enkel de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd ten aanzien van de immateriële schade.
Oordeel van het hof
Het hof zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, nu het Openbaar Ministerie - gelijk hiervoor is overwogen - niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging van de verdachte terzake de verdenking die betrekking heeft op de benadeelde partij. Dit impliceert dat het hof niet toekomt aan de vraag wat de grondslag van de vordering is en evenmin aan een beslissing op de vordering van de advocaat-generaal tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof bepaalt dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Het hof zal wat betreft de proceskosten bepalen dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
[benadeelde 4]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ad € 2.020,80, bestaande uit € 270,80 aan materiële schade en € 1.750,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde geheel toegewezen, met daarbij de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De gemachtigde heeft ter terechtzitting van het hof een hoger schadebedrag genoemd wat betreft de materiële component maar het hof gaat ervan uit, nu hiervoor enig aanknopingspunt in de stukken of bij de ter zitting gegeven toelichting ontbreekt en de gemachtigde met de wettelijke regeling bekend wordt verondersteld, dat hier sprake is van een vergissing.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel kan worden toegewezen. Daarnaast heeft zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich ten aanzien van de vordering gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
Materieel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot het bedrag van € 210,80. Weliswaar kan worden vastgesteld dat de benadeelde een bedrag van € 270,80 aan de verdachte heeft overgemaakt, maar van dat geldbedrag behoorde een deel van € 60,00 toe aan [benadeelde 2] , zodat dit in mindering gebracht dient te worden op de vordering. De - door de verdediging niet betwiste - vordering zal dan ook ten aanzien van de materiële schade worden toegewezen tot dit bedrag, met niet-ontvankelijk verklaring in de vordering van de benadeelde partij voor het overige.
Immaterieel
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat het, nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of schade in de eer of goede naam, de vraag is of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in de persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
In de onderhavige zaak is ten aanzien van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de afdreiging van het destijds zestienjarige slachtoffer, door haar onder bedreiging met openbaarmaking van naaktfoto’s geld te laten afdragen.
Gelet op het voorgaande en zoals ook tot uitdrukking gebracht in de strafmotivering is naar het oordeel van het hof sprake van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Van belang daarbij is nog dat uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat de benadeelde als gevolg van de feiten aanvankelijk zo bang was dat zij geen aangifte durfde te doen. Zij sliep slecht en had last van nachtmerries. Buiten de deur voelde zij zich zeer onveilig. Concentratieproblemen leidden tot verminderde schoolresultaten en zelfs de school werd in haar beleving een onveilige omgeving doordat de verdachte een schoolgenoot van benadeelde inschakelde om betalingen aan hem te kunnen verrichten. Als gevolg van de feiten is de benadeelde via de jeugdpsycholoog doorverwezen naar specialistische GGZ-hulp voor traumabehandeling.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het gevorderde bedrag, te weten € 1.750,00.
Voorts ten aanzien van de materiële en de immateriële schade
Het hof vermeerdert de schade met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen datum en zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
[benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 30.000,00 aan materiële schade en € 1.350,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde toegewezen tot een bedrag van € 2.550,00, bestaande uit € 1.200,00 aan materiële schade en
€ 1.350,00 aan immateriële schade, met daarbij de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering wordt toegewezen op de wijze zoals de rechtbank heeft gedaan.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, gelet op de bepleite niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging en subsidiair vanwege de bepleite vrijspraak. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw zich gerefereerd wat betreft het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 1.200,00 aan materiële schade.
Voorts is de vordering wat betreft de immateriële schade geheel respectievelijk gedeeltelijk betwist. De benadeelde partij zou in de vordering tot immateriële schade niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Uiterst subsidiair is verzocht de vergoeding wegens immateriële schade te matigen.
Oordeel van het hof
Materieel
Uit de onderbouwing van de vordering volgt dat het geld dat de benadeelde partij aan de verdachte heeft afgegeven eigendom was van haar vader en niet van de benadeelde partij zelf. Gesteld noch gebleken is dat de benadeelde partij zelf door het strafbare feit schade heeft geleden. De vordering zal ten aanzien van de materiële schade dan ook worden afgewezen.
Immaterieel
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat het, nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of schade in de eer en goede naam, de vraag is of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in de persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
In de onderhavige zaak is ten aanzien van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de afdreiging van het destijds vijftienjarige slachtoffer, door haar onder bedreiging van openbaarmaking van seksueel getint beeldmateriaal geld, dat aan haar vader toebehoorde, af te laten geven.
Gelet op het voorgaande en zoals ook tot uitdrukking gebracht in de strafmotivering is naar het oordeel van het hof sprake van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Van belang daarbij is nog dat uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat de benadeelde als gevolg van de feiten bang was dat zij door haar familie zou worden verstoten en dat zij, doordat zij de eer van haar familie zou hebben aangetast, hen kwijt zou raken. Schuldgevoelens en schaamte veroorzaakten ernstige spanningen. De benadeelde heeft slaapproblemen en herbelevingen gehad en heeft gedurende ongeveer 4 weken ambulante begeleiding gehad van een hulpverleningsinstelling voor jongeren. Het vertrouwen in mensen is zeer ernstig aangetast, hetgeen haar beperkt in het aangaan van sociale relaties.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het gevorderde bedrag, te weten € 1.350,00.
Het hof vermeerdert de schade met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen datum en zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
[benadeelde 7]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ad € 2.477,94, bestaande uit € 1.477,94 aan materiële schade (te weten een post ‘Bankoverschrijvingen’ ad € 1.380,00 en een post ‘Babykleding’ ad € 97,94) en € 1.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep voor het materiële deel toegewezen tot een bedrag van € 1.380,00 en voor het overige afgewezen en voor het immateriële deel geheel toegewezen, met daarbij de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voor wat betreft het materiële deel dient te worden toegewezen tot het bedrag van € 1.380,00 (post ‘Bankoverschrijvingen’), en wat betreft de immateriële schade geheel kan worden toegewezen. Daarnaast heeft zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering voor zover dat ziet op een bedrag van € 97,94 (post ‘Babykleding’) en dat de materiële vordering voor het overige deel kan worden toegewezen. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsvrouw geen verweer gevoerd.
Oordeel van het hof
Materieel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 1.380,00 (post ‘Bankoverschrijvingen’). Zoals hiervoor bewezen verklaard is dit het bedrag dat de benadeelde partij aan de verdachte als gevolg van het bewezenverklaarde feit heeft afgegeven. Daarbij komt dat de verdediging de vordering niet heeft betwist. De vordering zal dan ook ten aanzien van de materiële schade worden toegewezen tot dit bedrag.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering voor zover deze betrekking heeft op de post ‘Babykleding’ ad € 97,94, nu deze gevorderde schade in een te ver verwijderd verband staat tot de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte en die schadepost om die reden niet als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering kan worden aangemerkt.
Immaterieel
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat het, nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of schade in de eer en goede naam, de vraag is of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in de persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
In de onderhavige zaak is ten aanzien van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de afdreiging van het destijds zestienjarige slachtoffer, door haar onder bedreiging van openbaarmaking van een video waarop zij lachgas zou gebruiken, geld te laten afgeven.
Gelet op het voorgaande en zoals ook tot uitdrukking gebracht in de strafmotivering is naar het oordeel van het hof sprake van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Van belang daarbij is nog dat uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat de benadeelde als gevolg van de feiten heel bang was dat zij “exposed” zou worden, hetgeen uiteindelijk ook gebeurd is. Zij kon in de tijd dat de verdachte de feiten pleegde hier met niemand over praten en heeft in die periode paniekaanvallen ontwikkeld. Zij kon niet goed slapen en dit zorgde continu voor een gevoel van vermoeidheid en stress. De benadeelde is door de hele situatie geïsoleerd geraakt en is haar vertrouwen in mensen kwijtgeraakt. Zij voelt zich enkel nog veilig in de buurt van haar moeder. Zij heeft haar zelfvertrouwen verloren.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het gevorderde bedrag, te weten € 1.000,00.
Voorts ten aanzien van de materiële en de immateriële schade
Het hof vermeerdert de schade met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen datum en zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

13.Beslag

Onder de verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen en niet teruggegeven:
  • 1. 1 STK Bankpas (omschrijving: onv. [benadeelde 4] G-6014551, oranje, merk: ING)
  • 2. 1 STK Computer (omschrijving: G-6067296, grijs, merk: HP)
  • 3. 1 STK Computer (omschrijving: G-6067308, HP)
  • 4. 1 STK Acculader (omschrijving: G-6067323)
  • 5. 1 STK Telefoontoestel (omschrijving: G-6086583, zwart, merk: Apple Iphone)
De advocaat-generaal heeft ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen verzocht te beslissen overeenkomstig de beslissingen van de rechtbank.
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de onder de verdachte in beslag genomen voorwerpen.
Verbeurdverklaring
Het hof zal het volgende aan de verdachte toebehorende voorwerp verbeurd verklaren:
5. 1 STK Telefoontoestel (omschrijving: G-6086583, zwart, merk: Apple iPhone)
Het hof merkt op dat uit onderzoek dat is uitgevoerd in de onder 5 genoemde telefoon blijkt dat de verdachte lid was van verschillende ‘expose’ groepen. In de telefoon zijn ook gesprekken tussen de verdachte en het slachtoffer [benadeelde 7] aangetroffen (zie ZD 01 0029-0030 en ‘proces-verbaal van bevindingen uitlezen mobiele telefoon [verdachte] ’ p. ZD 01 05 104 e.v.). Het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde feit is begaan met deze telefoon. De onder 5 genoemde telefoon zal dan ook verbeurd worden verklaard.
Teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt
Het volgende voorwerp moet worden teruggegeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt:
1. 1 STK Bankpas (omschrijving: onv. [benadeelde 4] G-6014551, oranje, merk: ING)
Uit het dossier blijkt dat de onder 1 genoemde bankpas door het slachtoffer [benadeelde 3] is afgestaan aan de politie bij het opnemen van haar aangifte. Het slachtoffer [benadeelde 3] heeft verklaard dat zij de bankpas onder zich moest houden van de verdachte om voor haar onbekende redenen (zie ‘proces verbaal van verhoor aangeefster’ op p. ZD 01 01 0056). Het slachtoffer [benadeelde 4] heeft verklaard dat zij haar bankpas heeft afgegeven aan een ander op verzoek van de verdachte (zie ‘proces verbaal aangifte’ op p. ZD 01 0002 – 0003).
Gelet op het voorgaande en gelet op het feit dat de onder 1 genoemde bankpas op naam van het slachtoffer [benadeelde 4] staat moet het slachtoffer [benadeelde 4] redelijkerwijs als rechthebbende worden aangemerkt. De onder 1 genoemde bankpas moet dan ook aan R. [benadeelde 4] worden teruggegeven.
Onttrekking aan het verkeer
Het hof zal ten aanzien van het volgende voorwerp de onttrekking aan het verkeer bevelen:
3. 1 STK Computer (omschrijving: G-6067308, HP)
De laptop is onder verdachte in beslag genomen. Uit het dossier blijkt dat op deze laptop veelvuldig gebruik is gemaakt van de gebruikersnaam ‘ [gebruikersnaam] ’ (zie ‘proces verbaal van bevindingen uitlezen laptops’ p. ZD 05 0111-112). Uit het dossier blijkt dat de politie contact heeft opgenomen met [gebruikersnaam] en dat zij nadat haar een foto van de onder 3 genoemde laptop is getoond heeft verklaard dat dit niet haar laptop is (zie ‘proces-verbaal van bevindingen eigenaar laptop met goednummer 6067308’ p. ZD 01 04 01729-0180). In samenhang met de omstandigheid dat de verdachte de beslagene is, biedt dit voldoende grond om de verdachte aan te merken als de persoon aan wie de laptop toebehoort in de zin van artikel 36d Sr. Op deze laptop is blijkens de resultaten van opsporing kinderpornografisch materiaal aangetroffen. Het ongecontroleerde bezit hiervan is in strijd met de wet en het algemeen belang. Dit voorwerp zal daarom worden onttrokken aan het verkeer.
Teruggave aan de verdachte
Het hof zal ten aanzien van de volgende in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen
teruggave aan de verdachte gelasten, nu deze voorwerpen aan de verdachte toebehoren en niet is
gebleken dat deze voorwerpen in relatie staan tot enig bewezenverklaard strafbaar feit:
  • 2. 1 STK Computer (omschrijving: G-6067296, grijs, merk: HP);
  • 4. 1 STK Acculader (omschrijving: G-6067323).

14.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 36f, 38v, 38w, 55, 57, 63, 273f, 285a, 317 en 318 van het Wetboek van Strafrecht.

15.BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen de gegeven vrijspraak van het aan in zaak A onder 2 ten laste gelegde betreffende sub 1 en het aan hem in zaak A onder 3 en 4 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft de in zaak A onder 1 tenlastegelegde afdreiging van [benadeelde 5] .
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak A onder 1 en 2 en in de zaak B tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak A onder 1 en 2 en in de zaak B bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
43 (drieënveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
38v Maatregel
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van
3 (drie) jarenop geen enkele wijze - direct of indirect -, waaronder begrepen via sociale media, contact zal hebben met de zes slachtoffers [benadeelde 1] , [benadeelde 6] , [benadeelde 4] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 7] .
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt
1 (één) weekvoor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een gezamenlijk maximum van 6 maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Beslag
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten 1 STK Telefoontoestel - G-6086583, zwart, merk: Apple iPhone.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten 1 STK Computer - G-6067308, grijs, merk: HP.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • 1 STK Computer - G-6067296, HP
  • 1 STK Acculader - G-6067323.
Gelast de teruggave aan [benadeelde 4]van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten 1 STK Bankpas - onv. [benadeelde 4] G-6014551, oranje, merk: ING.
Vorderingen benadeelde partijen
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af de vordering voor zover die ziet op de sieraden die niet aan de benadeelde toebehoren.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het in de zaak A onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van €1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 januari 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 6] ter zake van het in de zaak A onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.959,86 (tweeduizend negenhonderd negenenvijftig euro en zesentachtig) bestaande uit € 459,86 (vierhonderd negenenvijftig euro en zesentachtig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 45,80 (vijfenveertig euro en tachtig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 6] , ter zake van het in de zaak A onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.959,86 (tweeduizend negenhonderd negenenvijftig euro en zesentachtig cent)bestaande uit € 459,86 (vierhonderd negenenvijftig euro en zesentachtig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 39 (negenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 10 november 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 5] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Compenseert de proceskosten aldus, dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het in de zaak A onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.960,80 (negentienhonderd zestig euro en tachtig cent) bestaande uit € 210,80 (tweehonderdtien euro en tachtig cent) materiële schade en €1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het in de zaak A onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.960,80 (negentienhonderd zestig euro en tachtig cent) bestaande uit € 210,80 (tweehonderdtien euro en tachtig cent) materiële schade en € 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 29 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 19 december 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het in de zaak A onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.350,00 (duizend driehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het in de zaak A onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.350,00 (duizend driehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 23 (drieëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 december 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 7] ter zake van het in de zaak A onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.380,00 (tweeduizend driehonderdtachtig euro) bestaande uit € 1.380,00 (duizend driehonderdtachtig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 7] , ter zake van het in de zaak A onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.380,00 (tweeduizend driehonderdtachtig euro) bestaande uit € 1.380,00 (duizend driehonderdtachtig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 33 (drieëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 16 juni 2021.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C. Fetter, mr. R.M. Steinhaus en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 november 2024.
Mr. S.M.M. Bordenga is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]