In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam over de WOZ-waarde van zijn woning voor het jaar 2021. De rechtbank had de WOZ-waarde vastgesteld op € 206.000 en het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, stelde dat de WOZ-waarde te hoog was en deed een beroep op het gelijkheidsbeginsel, specifiek de meerderheidsregel, door te verwijzen naar de WOZ-waarden van vergelijkbare appartementen in hetzelfde complex. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende niet kon aantonen dat de woningen in kwestie daadwerkelijk gelijk waren, aangezien hij slechts veronderstelde dat de verschillen verwaarloosbaar waren. Het Hof bevestigde de waarde van € 206.000, gebaseerd op een systematische vergelijking met vergelijkbare appartementen, en verwierp de kritiek van de belanghebbende op de taxatiemethodiek van de heffingsambtenaar. Het Hof oordeelde ook dat de klacht over het niet toezenden van een taxatieverslag in de bezwaarfase niet leidde tot benadeling van de belanghebbende, aangezien hij voldoende informatie had ontvangen om zijn zaak te beoordelen. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.