Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
De rechtbank volgt de man in zijn stelling dat de huuropbrengst op dit moment € 3.900 bedraagt nu de vrouw deze stelling onvoldoende heeft weersproken. (…) Dit betekent een netto huuropbrengst van € 2.896,25 per maand, derhalve € 34.755 per jaar.”
De rechtbank volgt de man in zijn stelling dat de huuropbrengst op dit moment € 3.500 bedraagt nu de vrouw deze stelling onvoldoende heeft weersproken. (…). Dit betekent een netto huuropbrengst van € 2.496,25 per maand, derhalve € 29.955 per jaar.”;
Een en ander leidt volgende de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekeningen tot een voorlopig op te leggen kinderbijdrage van de man van € 1.359 per maand.”
Een en ander leidt volgens de aan de beschikking gehechte draagkrachtberekeningen tot een voorlopig op te leggen kinderbijdrage van de man van € 1.355 per maand.”;
In de situatie dat de vrouw nog in de echtelijke woning verblijft en de man de kosten van de woning voor zijn rekening neemt, heeft hij een maximale draagkracht van bruto € 1.054 per maand. In de situatie dat de vrouw de echtelijke woning verlaat, heeft de man een maximale draagkracht van bruto € 2.863,- per maand (…).”
In de situatie dat de vrouw nog in de echtelijke woning verblijft en de man de kosten van de woning voor zijn rekening neemt, heeft hij een maximale draagkracht van bruto € 681 per maand. In de situatie dat de vrouw de echtelijke woning verlaat, heeft de man een maximale draagkracht van bruto € 2.470 per maand (…).”;
4.4 bepaalt dat de man €1.359per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van heden, telkens bij vooruitbetaling te voldoen”
4.4 bepaalt dat de man €1.355per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van heden, telkens bij vooruitbetaling te voldoen”
4.5 bepaalt dat de man met ingang van heden tot aan de datum waarop de vrouw de echtelijke woning zal verlaten €1.054per maand en vanaf de datum dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten €2.863per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen”
4.5 bepaalt dat de man met ingang van heden tot aan de datum waarop de vrouw de echtelijke woning zal verlaten €681per maand en vanaf de datum dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten €2.47per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen”;
primairhet verzoek van de vrouw om een partneralimentatie van € 7.000,- bruto per maand vast te stellen, af te wijzen, nu door haar wangedrag de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te ontbreken;
subsidiairhet verzoek van de vrouw om een partneralimentatie van € 7.000,- bruto per maand vast te stellen af te wijzen, nu de vrouw haar behoefte noch haar behoeftigheid heeft onderbouwd dan wel omdat zij door middel van eigen inkomsten in staat moet worden geacht in de niet door haar onderbouwde behoefte te voorzien;
meer subsidiairte bepalen dat, aangezien sprake is van een situatie ex artikel 1:160 BW, het verzoek van de vrouw om partneralimentatie dient te worden afgewezen;
meest subsidiair:
5.De motivering van de beslissing
ECLI:NL:HR:2021:586 (https://opmaat.sdu.nl/book/ECLI_NL_HR_2021_586)) heeft overwogen is het hanteren van een forfaitaire woonlast op zichzelf niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Het dient bovendien de voorspelbaarheid en rechtszekerheid en voorkomt dat elke verandering van de woonsituatie aanleiding geeft tot een verzoek tot wijziging van de alimentatie. De rechter zal echter, indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, steeds dienen na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet.