ECLI:NL:GHAMS:2024:3094

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
200.328.036/01 en 200.328.312/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en huwelijkse voorwaarden in een echtscheidingszaak met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatie en huwelijkse voorwaarden tussen een vrouw en een man, die in 2012 zijn getrouwd en twee minderjarige kinderen hebben. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2023 aangevochten, waarin onder andere de kinderalimentatie en partneralimentatie zijn vastgesteld. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt onder andere om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 1.355,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen en dat de huwelijkse voorwaarden rechtsgeldig zijn. Het hof heeft de feiten en het verloop van de procedure in eerste aanleg besproken, inclusief de voorlopige voorzieningen die eerder zijn getroffen. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om een hogere kinderalimentatie en partneralimentatie, terwijl de man verzoekt om de alimentatie te verlagen. Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld en vastgesteld dat de man in de periode van 7 maart 2023 tot 1 oktober 2023 € 642,- per kind per maand moet betalen, en dat dit bedrag in de daaropvolgende periodes zal variëren. De partneralimentatie is vastgesteld op € 261,- per maand vanaf 1 juli 2025. Het hof heeft de huwelijkse voorwaarden van partijen bekrachtigd en de verzoeken van de vrouw om deze te vernietigen afgewezen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.328.036/01 en 200.328.312/01
zaaknummers rechtbank: C/13/707310 / FA RK 21-5812 en C/13/723199 / FA RK 22-5970
beschikking van de meervoudige kamer van 1 oktober 2024 in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.E. Vande Voort te Bingelrade,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.A. Vlielander-Jongerius te Utrecht.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- [minderjarige 1] (verder te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] (verder te noemen: [minderjarige 2] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (verder te noemen: de rechtbank) van 7 maart 2023, hersteld bij beschikking van 26 april 2023, uitgesproken onder de hiervoor genoemde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 7 juni 2023 in hoger beroep gekomen van de hiervoor genoemde beschikking van 7 maart 2023, hersteld bij beschikking van 26 april 2023.
2.2
De man heeft op 4 oktober 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 20 december 2023 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 31 juli 2023 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de man van 15 februari 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 18 februari 2024 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 28 februari 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en - via een telefoonverbinding - J. Wang, tolk in de Chinese taal (Mandarijn);
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben op de mondelinge behandeling pleitnotities overgelegd. De man heeft een door hemzelf opgestelde schriftelijke verklaring in het geding gebracht.
2.6
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw, zoals op de mondelinge behandeling is besproken, bij bericht van 29 februari 2024 de aangiftes en aanslagen IB 2021 en 2022, een huurcontract en een betaalnota van de huur in het geding gebracht.

3.De feiten

3.1
Op 20 juni 2012 zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen bij de notaris in aanwezigheid van een tolk Engels. In de huwelijkse voorwaarden is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
Uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
( ...)
Geschil met betrekking tot goederen
(...)
Artikel 4
1. Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking, ongeacht waarvoor het onttrokken bedrag of de onttrokken waarde is aangewend.
(...)
Kosten van de huishouding
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen.
(...)
2. Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen, de premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning en de vakantiewoning.
(…)
3. Indien de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de echtgenoten, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.
( ..)”
Pensioen
Artikel 9
De echtgenoten sluiten de toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding uit, zodat bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed op geen enkele wijze verevening of verrekening van rechten op ouderdomspensioen plaats vindt.
(..).”
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2012 te [plaats B] . Bij het aangaan van het huwelijk had de vrouw de Chinese en de man de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft eind 2016 de Nederlandse nationaliteit verkregen.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2011;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2012,
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
3.4
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2021 is:
- bepaald dat de kinderen met onmiddellijke ingang aan de vrouw zullen worden toevertrouwd;
- bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [A-straat ] te [plaats A] (verder te noemen: de woning);
- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus bepaald dat met ingang van de datum van die beschikking de man de kinderen bij zich heeft eens in de veertien dagen van zaterdag 13.00 uur tot zondag 19.00 uur, waarbij hij de kinderen bij de vrouw ophaalt en bij haar terugbrengt en dat de vakanties en feestdagen bij helfte worden gedeeld;
- bepaald dat de man met ingang van de datum van die beschikking aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (verder te noemen: kinderalimentatie) van € 502,- per maand zal betalen;
- bepaald dat de man met ingang van de datum van die beschikking aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud (verder te noemen: partneralimentatie) van € 2.136,- per maand zal betalen.
3.5
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2023 zijn de kinderen onder toezicht gesteld met ingang van 31 januari 2023 tot 31 januari 2024. Deze maatregel is nadien verlengd, voor het laatst tot 31 januari 2025.
3.6
De vrouw heeft in juni 2022 de zorgregeling eenzijdig stopgezet. Sindsdien heeft de man de kinderen niet meer gezien. Bij de, in zoverre niet bestreden, beschikking van 7 maart 2023 is de beslissing met betrekking tot de definitieve hoofdverblijfplaats van de kinderen, de zorgregeling en het verzoek van de man betreffende de straal waarbinnen de vrouw dient te verhuizen, aangehouden in afwachting van de ontwikkelingen in het kader van de ondertoezichtstelling.
3.7
Bij de, in zoverre niet bestreden, beschikking van 7 maart 2023 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 7 juli 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 7 maart 2023 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
- bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
- bepaald dat de man met ingang van 7 maart 2023 een kinderalimentatie van € 1.359,- per maand aan de vrouw dient te betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de man met ingang van 7 maart 2023 tot aan de datum waarop de vrouw de woning zal verlaten een partneralimentatie van € 1.054,- per maand en vanaf de datum dat de vrouw de woning heeft verlaten € 2.863,- per maand dient te betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- voor recht verklaard dat de huwelijkse voorwaarden tussen partijen rechtsgeldig zijn;
- het verzoek van de man met betrekking tot de bakfiets afgewezen.
De beschikking is, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
Bij herstelbeschikking van 26 april 2023 heeft de rechtbank:
- bepaald dat waar in rechtsoverweging 3.30 van de beschikking van 7 maart 2023 staat:

De rechtbank volgt de man in zijn stelling dat de huuropbrengst op dit moment € 3.900 bedraagt nu de vrouw deze stelling onvoldoende heeft weersproken. (…) Dit betekent een netto huuropbrengst van € 2.896,25 per maand, derhalve € 34.755 per jaar.
dit wordt gewijzigd in:

De rechtbank volgt de man in zijn stelling dat de huuropbrengst op dit moment € 3.500 bedraagt nu de vrouw deze stelling onvoldoende heeft weersproken. (…). Dit betekent een netto huuropbrengst van € 2.496,25 per maand, derhalve € 29.955 per jaar.”;
- bepaald dat waar in de rechtsoverweging 3.30 van de beschikking van 7 maart 2023 staat:

Een en ander leidt volgende de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekeningen tot een voorlopig op te leggen kinderbijdrage van de man van € 1.359 per maand.
dit wordt gewijzigd in:

Een en ander leidt volgens de aan de beschikking gehechte draagkrachtberekeningen tot een voorlopig op te leggen kinderbijdrage van de man van € 1.355 per maand.”;
- bepaald dat waar in rechtsoverweging 3.45 van de beschikking van 7 maart 2023 staat:

In de situatie dat de vrouw nog in de echtelijke woning verblijft en de man de kosten van de woning voor zijn rekening neemt, heeft hij een maximale draagkracht van bruto € 1.054 per maand. In de situatie dat de vrouw de echtelijke woning verlaat, heeft de man een maximale draagkracht van bruto € 2.863,- per maand (…).
dit wordt gewijzigd in:

In de situatie dat de vrouw nog in de echtelijke woning verblijft en de man de kosten van de woning voor zijn rekening neemt, heeft hij een maximale draagkracht van bruto € 681 per maand. In de situatie dat de vrouw de echtelijke woning verlaat, heeft de man een maximale draagkracht van bruto € 2.470 per maand (…).”;
- bepaald dat waar in het dictum van de beschikking van 7 maart 2023 staat:

4.4 bepaalt dat de man €1.359per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van heden, telkens bij vooruitbetaling te voldoen”
dit wordt gewijzigd in:

4.4 bepaalt dat de man €1.355per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van heden, telkens bij vooruitbetaling te voldoen”
- bepaald dat waar in het dictum van de beschikking van 7 maart 2023 staat:

4.5 bepaalt dat de man met ingang van heden tot aan de datum waarop de vrouw de echtelijke woning zal verlaten €1.054per maand en vanaf de datum dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten €2.863per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen
dit wordt gewijzigd in

4.5 bepaalt dat de man met ingang van heden tot aan de datum waarop de vrouw de echtelijke woning zal verlaten €681per maand en vanaf de datum dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten €2.47per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen”;
- bepaald dat de aan de beschikking van 7 maart 2023 gehechte alimentatieberekeningen worden vervangen door de aan de herstelbeschikking gehechte gewijzigde alimentatieberekeningen;
- de beschikking van 7 maart 2023 voor het overige gehandhaafd.
4.3
De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, te bepalen dat:
- zij met de kinderen in de woning kan blijven wonen, totdat zij een betaalbare huurwoning heeft gevonden, althans heeft toegewezen gekregen;
- de man met ingang van 1 januari 2023 aan haar een kinderalimentatie van minimaal
€ 1.325,- per kind per maand zal voldoen, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
- de man met ingang van 1 januari 2023 aan haar een partneralimentatie van € 7.000,- bruto per maand zal voldoen, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
- de huwelijkse voorwaarden worden vernietigd en partijen dienen over te gaan tot scheiding en deling,
kosten rechtens.
4.4
De man verzoekt de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar grieven te verwerpen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover daarin is bepaald dat hij aan de vrouw een kinderalimentatie van € 1.355,- per maand dient te betalen, en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man:
- met ingang van 7 maart 2023 tot 1 oktober 2023 een kinderalimentatie van € 211,- per kind per maand aan de vrouw dient te betalen;
- met ingang van 1 oktober 2023 tot 7 januari 2024 een kinderalimentatie van € 136,- per kind per maand aan de vrouw dient te betalen;
- met ingang van 7 januari 2024, althans zodra de vrouw de woning daadwerkelijk heeft verlaten, een kinderalimentatie van € 306,- per kind per maand aan de vrouw dient te betalen, toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- althans de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van een door het hof te bepalen datum op een zodanig bedrag te stellen als het hof juist acht.
Daarnaast verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, voor zover daarin is bepaald dat de man met ingang van 7 maart 2023 tot aan de datum waarop de vrouw de woning zal verlaten € 681,- per maand en vanaf de datum waarop zij de woning heeft verlaten € 2.470,- per maand aan de vrouw dient te betalen als partneralimentatie, en opnieuw rechtdoende:
-
primairhet verzoek van de vrouw om een partneralimentatie van € 7.000,- bruto per maand vast te stellen, af te wijzen, nu door haar wangedrag de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te ontbreken;
-
subsidiairhet verzoek van de vrouw om een partneralimentatie van € 7.000,- bruto per maand vast te stellen af te wijzen, nu de vrouw haar behoefte noch haar behoeftigheid heeft onderbouwd dan wel omdat zij door middel van eigen inkomsten in staat moet worden geacht in de niet door haar onderbouwde behoefte te voorzien;
-
meer subsidiairte bepalen dat, aangezien sprake is van een situatie ex artikel 1:160 BW, het verzoek van de vrouw om partneralimentatie dient te worden afgewezen;
-
meest subsidiair:
- te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 7 maart 2023 tot 1 oktober 2023 een partneralimentatie van € 628,- per maand dient te betalen, uitgaande van een kinderalimentatie van totaal € 423,- per maand en een zorgkorting van € 365,- per maand en ervan uitgaande dat de man alle gebruiks- en eigenaarslasten, met uitzondering van de energielasten, van de woning blijft voldoen, althans dat de partneralimentatie in deze periode op nihil dient te worden gesteld, uitgaande van een kinderalimentatie van € 1.355,- per maand en een zorgkorting van € 73,- per maand;
- te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2023 tot 1 januari 2024 geen partneralimentatie kan betalen, uitgaande van een kinderalimentatie van € 272,- totaal per maand en een zorgkorting van € 365,- per maand en ervan uitgaande dat de man alle gebruikers- en eigenaarslasten, met uitzondering van de energielasten, ten aanzien van de voormalig echtelijke woning blijft voldoen;
- dat de man met ingang van 7 januari 2024, althans vanaf de datum dat de vrouw de woning daadwerkelijk heeft verlaten, een partneralimentatie van € 278,- per maand dient te betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, uitgaande van een kinderalimentatie van € 611,- totaal per maand en een zorgkorting van € 365,- per maand;
- althans de partneralimentatie met ingang van een door het hof te bepalen datum op een zodanig bedrag te stellen als het hof juist acht.
Tevens verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, voor zover daarin zijn verzoek met betrekking tot de bakfiets is afgewezen, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de vrouw aan hem € 3.500,- dient te vergoeden uit hoofde van de verkoop van de elektrische bakfiets, die eigendom van de man is, aan hem te voldoen binnen twee weken na het geven van de beschikking, tenzij de vrouw kan aantonen dat de volledige opbrengst is aangewend voor de aankoop van nieuwe fietsen voor de kinderen.
Tot slot verzoekt de man:
- te bepalen dat de vrouw uiterlijk zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten uiterlijk 7 januari 2024, de woning dient te ontruimen en te verlaten met alle personen en haar eigendommen en de woning weer ter vrije beschikking aan de man dient te stellen onder afgifte van de sleutels;
- te bepalen dat de vrouw aan hem een dwangsom moet betalen van € 500,- voor iedere dag dat zij niet aan de te bepalen ontruiming zoals hiervoor verzocht voldoet, tot een maximum van € 50.000,- is bereikt;
- voorwaardelijk, uitsluitend indien niet de volledige door de man vanaf 21 augustus 2021 tot het moment waarop de vrouw de woning verlaat gedragen gebruiks- en eigenaarslasten, met uitzondering van de energielasten, worden meegenomen bij het berekenen van zijn draagkracht, te bepalen dat de vrouw alle gebruikslasten ten behoeve van de woning met ingang van 21 augustus 2021 dan wel een door het hof juist geachte datum, geheel voor haar rekening dient te nemen tot het moment waarop zij de woning verlaat;
- al het bovenstaande met bekrachtiging van de bestreden beschikkingen voor het overige, meer speciaal het in de beschikking van 7 maart 2023 in rechtsoverweging 3.55 bepaalde.
4.5
De vrouw verzoekt de man in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn beroep te verwerpen als zijnde ongegrond of onbewezen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
Voortgezet gebruik woning en betaling van de aan die woning verbonden lasten
5.2
De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn tiende grief in incidenteel hoger beroep (dwangsom verlaten woning) ingetrokken, zodat deze grief geen bespreking meer behoeft. Nu vaststaat dat de vrouw de woning inmiddels heeft verlaten, heeft zij geen belang meer bij haar verzoek om te bepalen dat zij met de kinderen in de woning kan blijven wonen totdat zij een betaalbare huurwoning heeft gevonden, althans heeft toegewezen gekregen. Om diezelfde reden heeft de man geen belang meer bij zijn verzoek om – kort gezegd - te bepalen dat de vrouw de woning dient te ontruimen en te verlaten. Het hof zal deze verzoeken dan ook afwijzen.
De man heeft verder voorwaardelijk, uitsluitend indien niet de volledige door hem vanaf 21 augustus 2021 tot het moment waarop de vrouw de woning heeft verlaten gedragen gebruiks- en eigenaarslasten, met uitzondering van de energielasten, worden meegenomen bij het berekenen van zijn draagkracht, verzocht te bepalen dat de vrouw alle gebruikslasten ten behoeve van de woning met ingang van 21 augustus 2021 dan wel een door het hof juist geachte datum, geheel voor haar rekening dient te nemen tot het moment waarop zij de woning verlaat. Zoals hierna onder 5.17 overwogen, is tussen partijen niet in geschil dat rekening moet worden gehouden met de door de man betaalde lasten van de woning en zal het hof met die lasten van totaal € 827,- per maand bij de berekening van zijn draagkracht rekening houden, zodat aan de voorwaarde van dit verzoek van de man niet wordt voldaan. Het verzoek kan dan ook verder onbesproken blijven.
Kinder- en partneralimentatie en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen
5.3
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de Nederlandse rechter bevoegd om van de verzoeken met betrekking tot de kinder- en partneralimentatie en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen kennis te nemen. De rechtbank heeft de verzoeken beoordeeld naar Nederlands recht. Daartegen is niet gegriefd, zodat toepassing van Nederlands recht ook het hof tot uitgangspunt strekt.
5.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.5
De vrouw verzoekt de ingangsdatum van de vast te stellen kinderalimentatie op 1 januari 2023 te bepalen. Ter zitting in hoger beroep heeft zij verzocht, voor het geval het hof de kinderalimentatie conform het verzoek van de man verlaagt, de eventuele verlaging dan wel nihilstelling niet eerder te laten ingaan dan de datum van de te geven beschikking.
De man verzoekt 7 maart 2023, de datum van de bestreden beschikking, als ingangsdatum te hanteren.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2021 is met ingang van de datum van die beschikking een kinderalimentatie van € 502,- per maand vastgesteld.
Op grond van het bepaalde in artikel 826 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, verliezen de voorlopige voorzieningen hun kracht zodra een beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Ten tijde van de bestreden beschikking was de man de bij wijze van voorlopige voorziening vastgestelde kinderalimentatie nog verschuldigd, zodat het hof de in de bestreden beschikking bepaalde ingangsdatum, 7 maart 2023, zal handhaven.
Hierna onder 5.35 zal het hof ingaan op een eventuele terugbetalingsverplichting voor de vrouw ingeval de kinderalimentatie op een lager bedrag dan in de bestreden beschikking wordt vastgesteld.
Basisbehoefte kinderen
5.6
Niet ter discussie staat het oordeel van de rechtbank dat het netto besteedbaar gezinsinkomen meer dan € 6.000,- netto per maand bedroeg en dat de behoefte op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen € 1.460,- per maand voor de twee kinderen samen bedraagt (€ 730,- per kind per maand). De geïndexeerde behoefte bedraagt per 1 januari 2024 afgerond € 776,- per kind per maand (voor hen samen zal het hof uitgaan van € 1.552,- per maand).
Bijzondere kosten kinderen
5.7
De vrouw stelt dat de rechtbank de basisbehoefte van de kinderen ten onrechte niet heeft verhoogd in verband met de kosten voor hockey van € 83,- per maand, pianoles van € 233,- per maand en de huur van een piano van € 42,- per maand. De kosten van de tussenschoolse opvang (TSO) bedroegen voorheen € 70,- per kind per maand; momenteel maakt alleen nog [minderjarige 2] gebruik van de TSO, waaraan kosten zijn verbonden van € 12,50 per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw hieraan toegevoegd dat de kinderen inmiddels ook op tafeltennis zitten en dat de kosten daarvan € 25,- per maand bedragen. Volgens de vrouw bedraagt de behoefte van de kinderen minimaal € 1.211,- per kind per maand. De man voert gemotiveerd verweer.
Het hof overweegt dat verhoging van de tabelbedragen volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie slechts aangewezen is, indien sprake is van uitzonderlijke kosten voor de kinderen die niet worden geacht te zijn begrepen in de tabelbedragen. Als voorbeelden worden genoemd topsport of privélessen. De tabellen zijn vastgesteld op basis van forfaitaire bedragen en gebleken is dat hoge kosten op een bepaald onderdeel in de kosten van de kinderen een lagere besteding in de overige kosten meebrengt en dus geen verhoging van de behoefte tot gevolg heeft. Het hof acht de door de vrouw opgevoerde kosten voor hockey, pianoles, tafeltennis en TSO niet zo uitzonderlijk dat aangenomen kan worden dat deze behoefteverhogend zijn. Bovendien maakt [minderjarige 1] inmiddels geen gebruik meer van de TSO, zodat een deel van de kosten voor de TSO zijn komen te vervallen.
Draagkracht man en vrouw
5.8
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld.
Draagkracht man
5.9
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto-inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de zogeheten draagkrachtformule in het Rapport alimentatienormen, met dien verstande dat aan de zijde van de man tot 1 juli 2025 in plaats van met het woonbudget wordt gerekend met de werkelijke woonlast, zoals hierna onder 5.18 overwogen.
5.1
Gelet op wat hiervoor onder 5.5 over de ingangsdatum is overwogen, zal het hof de draagkracht van de man beoordelen vanaf 7 maart 2023. Hierbij wordt uitgegaan van de volgende gegevens.
inkomsten
5.11
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de zijde van de man in het kader van de berekening van zijn draagkracht kan worden uitgegaan van het in de jaaropgaaf 2023 van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat vermelde jaarloon van € 80.180,- bruto.
(zwarte) neveninkomsten
5.12
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de man (zwarte) neveninkomsten heeft uit werkzaamheden voor het bedrijf dat op papier door zijn zus (verder te noemen: zus [zus] ) wordt gerund, [A] B.V. (hierna: [A] ). De man staat in de verhuurcontracten als beheerder vermeld. Het e­mailadres en het telefoonnummer van de man zijn zowel in die contracten als op het bedrijfsaccount vermeld. De vrouw heeft meermaals huishoudgeld ontvangen dat afkomstig was van de rekening van [A] . De man bestelt via [A] bij onder andere Coolblue privégoederen die in het huis van partijen staan. Nu de man geen inzicht geeft in zijn werkzaamheden voor [A] en de daaruit verkregen inkomsten, moet worden uitgegaan van door hem ontvangen (neven)inkomsten uit verhuur van woningen op naam van zus [zus] van € 5.000,- netto per maand, aldus de vrouw.
De man weerspreekt dat hij betaalde werkzaamheden voor [A] verricht. Hij stelt dat hij fulltime bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat werkzaam is. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van [A] blijkt dat zijn zus [zus] enig aandeelhouder van [A] is. Zus [zus] heeft de huurovereenkomsten met de huurders ondertekend. De man staat in die overeenkomsten als beheerder van de woningen vermeld omdat hij de Engelse taal beter beheerst dan zijn zus [zus] . Een deel van de goederen is bij Coolblue besteld voor de moeder van de man en de man heeft bij Coolblue zelf ook goederen gekocht, aldus de man.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man, haar stelling dat de man - naast zijn fulltime baan - substantiële inkomsten uit werkzaamheden voor [A] verkrijgt, onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daarmee geen rekening houdt bij de berekening van zijn draagkracht.
huurinkomsten onroerende zaak gelegen aan de [B-straat ] te [plaats B]
5.13
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van inkomsten van de man uit de verhuur van de onroerende zaak gelegen aan de [B-straat ] te [plaats B] (hierna: het pand) van € 3.900,- per maand. Volgens haar moet worden uitgegaan van de huurinkomsten van € 4.800,- bruto per maand, die de man tijdens het huwelijk heeft ontvangen. Pas vanaf het moment dat partijen gingen scheiden heeft een andere zus van de man (verder te noemen: de zus), die het pand huurde, klachten over het pand ingediend. De vrouw betwist dat de man de huur van de zus heeft verlaagd.
Volgens de man heeft de zus de huur, die voorheen € 4.900,- bruto per maand bedroeg, in verband met diverse (niet herstelde) gebreken aan de airconditioning en ventilatoren, scheuren en wateroverlast per 1 augustus 2021 eenzijdig verlaagd. Zij heeft vanaf 2 november 2022 een huur van € 3.500,- per maand voldaan. De man heeft de scheuren in het plafond en de dragende muren en de lekkage tot op heden niet kunnen verhelpen. De man en zijn zus hebben een verlaging van de huur van € 3.500,- naar € 2.500,- per 1 oktober 2023 afgesproken zolang de gebreken nog niet definitief zijn verholpen. De kosten van het herstel van de gebreken aan het pand bedragen totaal (circa) € 35.000,- (plaatsing van airconditioning en ventilatoren
€ 11.435,-, renovatie van de voor- en zijgevel € 17.859,60, en € 5.000,- in verband met onvoorziene kosten). De kosten voor herstel van de fundering bedragen minstens € 200.000,-. De man heeft op 6 januari 2023 € 35.000,- van [A] geleend. De man dient de lening af te lossen in 36 termijnen van € 1.061,- per maand en de te betalen rente bedraagt 5,9% per jaar.
Het hof overweegt als volgt. Uit een brief van de zus aan de man van 2 juni 2021 blijkt dat zij de man in gebreke heeft gesteld wegens gebreken aan het pand, waarin zij een mondhygiënepraktijk uitoefent. ARAG heeft namens de zus bij email van 5 september 2023, gericht aan de advocaat van de man, hem opnieuw in gebreke gesteld. De man is gesommeerd uiterlijk 20 oktober 2023 de telkens terugkerende lekkages, vocht en stank in het pand afdoende te herstellen, zodat de zus haar apparatuur en materialen weer in de kelder kan opslaan. Bij deze email is een in opdracht van de zus namens Mondhygiënepraktijk [B] opgesteld taxatierapport van [C] RM-RT, verbonden aan [D] te [plaats B] , van 23 juli 2023 gevoegd. In dit rapport is de huurwaarde van het pand op € 1.750,- per maand getaxeerd. Zoals uit de mailwisseling tussen de zus en de man van 25 september 2023 en 3 oktober 2023 blijkt, zijn zij een verlaging van de huur naar € 2.500,- per 1 oktober 2023 overeengekomen, zolang een deel van de gebreken nog niet volledig is verholpen. Het hof gaat op basis van de hiervoor genoemde stukken ervan uit dat de huur daadwerkelijk is verlaagd en dat de huurverlaging op goede gronden heeft plaatsgevonden. Het hof zal dan ook rekening houden met huurinkomsten in de periode van 7 maart 2023 tot 1 oktober 2023 van € 3.500,- bruto per maand en huurinkomsten vanaf 1 oktober 2023 van € 2.500,- bruto per maand.
Tussen partijen is niet in geschil dat op de huurinkomsten in mindering strekken:
- de niet fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 470,- per maand;
- de premie levensverzekering van € 129,- per maand;
- de reservering voor onderhoud van € 250,- per maand.
Gelet op het aanslagbiljet gemeentelijke heffingen 2023 zal het hof ook rekening houden met gemeentelijke lasten van € 215,- per maand. Bovengenoemde lasten bedragen totaal € 1.064,- per maand.
5.14
De man stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van zijn draagkracht de aflossing van de hiervoor vermelde schuld aan [A] van € 1.061,- per maand in aanmerking moet worden genomen, omdat het aangaan van deze schuld noodzakelijk was.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat met deze schuld geen rekening moet worden gehouden. De man had de afgelopen jaren reserveringen kunnen en moeten doen om het pand te onderhouden.
Het hof ziet gelet op de hiervoor onder 5.13 vermelde stukken aanleiding om rekening houden met de aflossing van het door de man van [A] geleende bedrag van € 35.000,- ten behoeve van herstelwerkzaamheden aan het pand. Enerzijds rekening houdende met de hoogte van het door de man geleende bedrag en anderzijds met zijn onderhoudsverplichting tegenover de kinderen, zal het hof in redelijkheid een bedrag aan aflossing en rente van in totaal € 500,- per maand in aanmerking nemen. De man heeft niet toegelicht waarom een lagere maandelijkse aflossingstermijn dan € 1.061,- per maand (en dus een langere looptijd van de lening), hetgeen gelet op zijn bestaande onderhoudsverplichting in de rede lag, niet mogelijk was.
5.15
Het voorgaande brengt met zich mee dat het hof een bedrag van totaal € 1.564,- per maand (€ 1.064,- + € 500,-) in mindering zal brengen op de hiervoor genoemde huuropbrengsten van respectievelijk € 3.500,- en € 2.500,- per maand, zodat het hof rekening zal houden met netto huurinkomsten van € 1.936,- per maand in de periode van 7 maart 2023 tot 1 oktober 2023 en met netto huurinkomsten van € 936,- per maand vanaf 1 oktober 2023.
woonlasten man
5.16
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de berekening van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van de kale huur van de door hem in [plaats B] gehuurde woning. Vaststaat dat de man de huur van die woning per 1 januari 2024 heeft opgezegd. Het hof zal in de periode van 7 maart 2023 tot 1 januari 2024 uitgaan van een huurlast van € 1.880,- per maand.
5.17
Tussen partijen is evenmin in geschil dat daarnaast rekening moet worden gehouden met de door de man betaalde lasten van de woning, waar de vrouw met de kinderen tot 1 december 2023 heeft verbleven. Nu geen grief is gericht tegen de hoogte van de door rechtbank in aanmerking genomen lasten van de woning van totaal € 827,- per maand, zal het hof hiermee rekenen voor de periode van 7 maart 2023 tot 1 januari 2024.
5.18
Volgens de vrouw moet vanaf het moment dat de man in de woning is teruggekeerd bij de vaststelling van zijn draagkracht rekening worden gehouden met zijn werkelijke woonlast (€ 827,- per maand) in plaats van met het zogenoemde woonbudget.
De man stelt zich op het standpunt dat er geen reden is om van het forfaitaire systeem af te wijken.
Het hof overweegt als volgt. In het in het Rapport Alimentatienormen opgenomen berekeningssysteem voor kinderalimentatie wordt met een forfaitair bedrag aan woonlasten rekening gehouden van 30% van het NBI. Zoals de Hoge Raad in zijn beschikking van 16 april 2021 (
ECLI:NL:HR:2021:586 (https://opmaat.sdu.nl/book/ECLI_NL_HR_2021_586)) heeft overwogen is het hanteren van een forfaitaire woonlast op zichzelf niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Het dient bovendien de voorspelbaarheid en rechtszekerheid en voorkomt dat elke verandering van de woonsituatie aanleiding geeft tot een verzoek tot wijziging van de alimentatie. De rechter zal echter, indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, steeds dienen na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet.
Het hiervoor genoemde bedrag van € 827,- per maand is als volgt opgebouwd: € 563,13 aan fiscaal aftrekbaar hypotheekrente voor de (aflossingsvrije) hypotheek (dit komt neer op een netto bedrag van € 448,- per maand), € 139,65 aan premie levensverzekering, € 62,- aan gemeentelijke lasten, € 36,99 aan premie woonverzekering en € 25,- aan Waternet. Onder het zogenoemde woonbudget vallen echter ook de kosten van gas, water en licht, voor zover deze meer bedragen dan het bedrag dat vanuit de bijstandsnorm kan worden voldaan. De man heeft gesteld dat de energiekosten (het hof begrijpt in de periode dat de vrouw en de kinderen nog in de woning verbleven) € 650,- per maand bedroegen. Aangezien de man de woning nu alleen bewoont schat het hof het gedeelte dat meer bedraagt dan het bedrag dat vanuit de bijstandsnorm kan worden voldaan op € 75,- per maand. Onder het woonbudget vallen eveneens (reserverings)kosten voor onderhoud van de woning. Dat de man daadwerkelijk onderhoudskosten heeft is voldoende aannemelijk geworden. Gelet op het soort woning, zoals daarvan uit de stukken is gebleken, acht het hof een (reserverings)bedrag voor onderhoud van € 300,- per maand redelijk. Alles bij elkaar bedragen de werkelijke woonlasten van de man met ingang van 1 januari 2024 (ongeveer) € 1.087,- per maand. Het woonbudget bedraagt € 1.420,- per maand (30% van het NBI van de man (in 2024) van € 4.733,- per maand). De werkelijke woonlasten van de man zijn daarmee duurzaam € 333,- per maand lager dan het woonbudget. Aangezien sprake is van een tekort aan (gezamenlijke) draagkracht van partijen om in de behoefte van de kinderen te voorzien als met het woonbudget van 30% wordt gerekend (de draagkracht van de man bedraagt dan € 1.430,- per maand, de draagkracht van de vrouw (tot 1 juli 2025) € 50,- per maand, de (geïndexeerde) behoefte van de kinderen € 1.552,- per maand), acht het hof in de periode van 1 januari 2024 tot 1 juli 2025 afwijking van het woonbudget aangewezen. Vanaf laatstgenoemde datum kent het hof – zoals hierna onder 5.20 overwogen – verdiencapaciteit toe aan de vrouw. Er is dan geen sprake meer van een tekort aan (gezamenlijke) draagkracht van partijen om in de behoefte van de kinderen te voorzien als aan de zijde van de man wordt gerekend met het woonbudget. Het hof zal vanaf 1 juli 2025 aan de zijde van de man dan ook uitgaan van het woonbudget.
5.19
Uit het voorgaande volgt een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in de periode van 7 maart 2023 tot 1 oktober 2023 van € 5.715,- per maand, een NBI van de man van 1 oktober 2023 tot 1 januari 2024 van € 4.715,- per maand en een NBI van de man vanaf 1 januari 2024 van € 4.733,- per maand, daarbij rekening houdend met de arbeidskorting.
Uitgaande van het hiervoor vermelde NBI van de man en in aanmerking genomen zijn daadwerkelijke woonlast van 7 maart 2023 tot 1 juli 2025 en het woonbudget vanaf 1 juli 2025, bedraagt de draagkracht van de man:
- van 7 maart 2023 tot 1 oktober 2023: € 1.283,- per maand;
- van 1 oktober 2023 tot 1 januari 2024: € 583,- per maand;
- van 1 januari 2024 tot 1 juli 2025: € 1.663,- per maand;
- vanaf 1 juli 2025: € 1.430 per maand.
Draagkracht vrouw
5.2
Volgens de man heeft de rechtbank in het kader van de berekening van de draagkracht van de vrouw ten onrechte uitsluitend met het door haar ontvangen kindgebonden budget rekening gehouden. Hij stelt dat moet worden uitgegaan van een door de vrouw te genereren minimuminkomen van € 1.934,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, en van de door haar vanaf september 2022 ontvangen studiefinanciering van € 1.109,- netto per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft de man gesteld dat de vrouw in staat is om € 5.000,- bruto per maand te verdienen.
De vrouw voert aan dat zij geen inkomsten uit arbeid dan wel studiefinanciering ontvangt. Zij is fulltime bezig met de opleiding fysiotherapie en de verzorging en opvoeding van de kinderen. De vrouw heeft het eerste studiejaar met goed gevolg afgerond, zij volgt nu het tweede studiejaar en zij wil de opleiding de komende jaren afronden. Zij heeft in het eerste jaar van de opleiding een lening afgesloten om het collegegeld te betalen, die zij te zijner tijd dient terug te betalen.
Het hof zal in het kader van de berekening van de draagkracht van de vrouw geen rekening houden met door haar te ontvangen studiefinanciering, omdat zij onweersproken heeft gesteld dat studenten slechts tot hun dertigste levensjaar op studiefinanciering aanspraak kunnen maken en de vrouw deze leeftijdsgrens inmiddels is gepasseerd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat de vrouw de versnelde opleiding fysiotherapie aan de [school] volgt en dat zij naar verwachting in juli 2025 de bacheloropleiding zal afronden. Naar het oordeel van het hof dient de vrouw in staat te worden gesteld om deze opleiding af te ronden, ervan uitgaande dat zij nadien een baan zal kunnen krijgen waarmee zij inkomsten uit arbeid kan genereren. Dit leidt ertoe dat het hof tot 1 juli 2025 geen verdiencapaciteit aan de vrouw zal toekennen. In de periode vanaf de ingangsdatum (7 maart 2023) tot 1 juli 2025 wordt aan haar zijde rekening gehouden met een minimale draagkracht van € 50,- per maand, uitgaande van de algemene heffingskorting en het door haar te ontvangen kindgebonden budget.
Gelet op de leeftijd van de vrouw (40 jaar) en van de kinderen (11 en 13 jaar) en in aanmerking genomen dat beide partijen ervan uitgaan dat de vrouw na het afronden van haar studie in juli 2025 inkomsten uit werkzaamheden als (beginnend) fysiotherapeut zal kunnen verkrijgen ter hoogte van (in ieder geval) € 2.500,- bruto per maand, zal het hof aan haar met ingang van 1 juli 2025 een verdiencapaciteit ter hoogte van dit bedrag, te vermeerderen met vakantietoeslag van 8%, toekennen. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en het kindgebonden budget, heeft de vrouw dan een NBI van € 3.166,- per maand (tarief 2024-2) en bedraagt haar draagkracht € 662,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.21
De draagkracht van partijen is over de periode vanaf de ingangsdatum (7 maart 2023) tot 1 januari 2024 onvoldoende om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien. Een draagkrachtvergelijking kan in deze periode daarom achterwege blijven. De man en de vrouw dienen in beginsel hun gehele beschikbare draagkracht aan te wenden om bij te dragen in de kosten van de kinderen.
5.22
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt op basis van de nu bekende gegevens van 1 januari 2024 tot 1 juli 2025 € 1.713,- per maand en vanaf 1 juli 2025 € 2.092,- per maand. Deze bedragen overschrijden de (per 1 januari 2024 geïndexeerde) behoefte van de kinderen van € 1.552,- per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
periode 1 januari 2024 tot 1 juli 2025:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 1.663 : 1.713 x 1.552 = € 1.507,- per maand.
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 50 : 1.713 x 1.552 = € 45,- per maand.
En vanaf 1 juli 2025:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 1.430 : 2.092 x 1.552 = € 1.061,- per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 662 : 2.092 x 1.552 = € 491,- per maand.
Zorgkorting
5.23
De man meent dat de rechtbank de zorgkorting ten onrechte op 5% heeft gesteld, omdat de vrouw de zorgregeling tussen hem en de kinderen vanaf juni 2022 eenzijdig en in strijd met de beschikking voorlopige voorzieningen van 28 september 2021 heeft opgeschort, terwijl hier geen gegronde reden voor was. De vrouw blijft het contactherstel tegenhouden, terwijl de man de kinderen niets heeft misdaan. De man wil de zorgregeling hervatten. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij het contact tussen de man en de kinderen stimuleert. De man meent dat de zorgkorting gelet op het voorgaande op tenminste 25%, dan wel op een door het hof juist geacht percentage, moet worden gesteld.
De vrouw betwist dat zij de bij de beschikking voorlopige voorzieningen vastgestelde zorgregeling eenzijdig heeft opgeschort. Zij heeft na overleg met de huisarts en overige hulpverlening in het belang van de kinderen gehandeld, nadat de kinderen tegenover haar hadden aangegeven dat zij zich bij hun vader niet meer veilig voelden. De kinderen hebben duidelijk aangegeven dat zij geen contact met de man willen hebben.
Het hof overweegt als volgt. De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Tussen partijen is niet in geschil dat, wat van de reden ook zij, sinds juni 2022 geen omgang tussen de man en de kinderen heeft plaatsgevonden. Om die reden zal het hof tot 1 januari 2024 geen rekening houden met zorgkorting.
Omdat de ouders onderling en jegens de kinderen het recht en de verplichting hebben tot omgang zal het hof vanaf 1 januari 2024 - net als de rechtbank - een zorgkortingspercentage van 5% in aanmerking nemen. Omdat de behoefte (geïndexeerd) in 2024 € 1.552,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting € 78,- per maand.
In de periode van 1 januari 2024 tot 1 juli 2025 bedraagt het eigen aandeel van de man, zoals hiervoor onder 5.22 vermeld, € 1.507,- per maand. De man moet in de kosten van de kinderen bijdragen met een bedrag van € 1.429,- per maand (€ 1.507,- - € 78,-), zijnde een bedrag van € 714,- per kind per maand.
Vanaf 1 juli 2025 bedraagt het eigen aandeel van de man, zoals hiervoor onder 5.22 vermeld, € 1.061,- per maand. De man moet in de kosten van de kinderen bijdragen met een bedrag van € 983,- per maand (€ 1.061,- - € 78,-), zijnde een bedrag van € 491,- per kind per maand.
Conclusie
5.24
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man aan de vrouw als kinderalimentatie dient te betalen:
- van 7 maart 2023 tot 1 oktober 2023 € 642,- per kind per maand;
- van 1 oktober 2023 tot 1 januari 2024 € 292,- per kind per maand;
- van 1 januari 2024 tot 1 juli 2025 € 714,- per kind per maand;
- vanaf 1 juli 2025 € 491,- per kind per maand.
Alimentatieberekeningen
5.25
Het hof heeft berekeningen van het NBI van de man en de vrouw en de verdeling van de kosten van de kinderen gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Partneralimentatie
Geen verbreking lotsverbondenheid en grievend gedrag
5.26
De man stelt zich op het standpunt dat - zo er ooit al sprake is geweest van lotsverbondenheid tussen hem en de vrouw -, de lotsverbondenheid is verbroken en er daarom geen onderhoudsverplichting bestaat. In ieder geval is het gedrag van de vrouw zodanig grievend dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is van de man te verlangen dat hij een partneralimentatie aan de vrouw betaalt, zo begrijpt het hof de man. De man voert hiertoe (samengevat) aan dat er - naar hem later is gebleken - sprake was van een (eenzijdig) schijnhuwelijk tussen hem en de vrouw, waarbij de vrouw kennelijk alleen tot doel heeft gehad het verkrijgen van een (groot) deel van het inkomen en het vermogen van de man en het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft overspel gepleegd en zij heeft meerdere valse aangiftes gedaan, die geseponeerd zijn. De valse aangifte met betrekking tot mishandeling van de kinderen door de man heeft een verwoestende impact op de vertrouwensrelatie tussen de man en de kinderen gehad. De man heeft de kinderen sinds juni 2022 niet meer gezien. Hierbij komt dat de vrouw zich, zonder toestemming van zus [zus] , exemplaren van huurcontracten heeft toegeëigend, die zij in de onderhavige procedure heeft ingebracht, de vrouw het onlineaccount van zus [zus] bij Coolblue heeft gehackt en zij zonder enig bewijs een artikel 12 Sv procedure tegen de andere zus van de man, [E] , is gestart vanwege vermeende diefstal van de sieraden van de vrouw. Chinese vrienden en kennissen van de man maken grappen en negatieve opmerkingen over de familie van de man, wat ertoe heeft geleid dat hij in een sociaal isolement is komen te verkeren. Het gedrag van de vrouw heeft bij de man geleid tot gezondheidsklachten, waardoor hij zich één dag per week heeft moeten ziek melden en hij een promotie is misgelopen. De man heeft deskundige psychische hulp nodig om te kunnen functioneren.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
Het hof overweegt als volgt. Of in de visie van de man (achteraf bezien) sprake is geweest van een (eenzijdig) schijnhuwelijk, wat de vrouw overigens betwist, is niet relevant voor de vraag of een onderhoudsverplichting bestaat. De wet geeft voor de totstandkoming van een huwelijk een nauwkeurige, met tal van waarborgen voorziene regeling. Daarnaast voorziet de wet in een regeling van de gevallen waarin een huwelijk door de rechter nietig kan worden verklaard. Dit wettelijke stelsel laat geen ruimte om een niet nietig verklaard huwelijk als niet rechtsgeldig aan te merken op de grond dat (één van) de echtgenoten het huwelijk slechts heeft/hebben gesloten met het oog op bepaalde (rechts)gevolgen en aan het huwelijk geen verdere gevolgen wenste(n) te verbinden. Ook een op deze basis gesloten huwelijk schept daarom een levensgemeenschap die een rechtsgrond vormt voor een onderhoudsverplichting tussen de echtgenoten, welke gemeenschap in de onderhoudsplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt. Partijen zijn 11 jaren met elkaar getrouwd geweest en uit het huwelijk zijn kinderen geboren. De lotsverbondenheid tussen partijen is met het huwelijk gegeven. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad kan deze door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid weliswaar als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar berust het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695).
Het hof begrijpt de stelling van de man verder aldus dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat hij van mening is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is van hem te verlangen dat hij een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud voldoet. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beslissing. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om te oordelen dat de vrouw geen aanspraak zou kunnen maken op partneralimentatie. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheden en gedragingen - die door de vrouw grotendeels worden betwist - in het licht van voornoemde beoordelingsmaatstaf niet van zodanige aard zijn dat de vrouw geen aanspraak zou kunnen maken op partneralimentatie. Het hof zal het primaire verzoek van de man afwijzen.
5.27
Het hof komt daarmee toe aan de beoordeling van de vraag of de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd zoals bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), de ingangsdatum van de partneralimentatie, de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man voor het vaststellen van de hoogte van de alimentatieverplichting.
Samenleven van de vrouw met een ander als waren zij gehuwd ex artikel 1:160 BW
5.28
De man stelt zich op het standpunt dat zijn alimentatieplicht is geëindigd, omdat de vrouw is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Hij voert hiertoe aan dat de vrouw al zes jaar een relatie met haar minnaar, de [F] , heeft. Ook voorafgaand aan het huwelijk van partijen heeft de vrouw een relatie met de [F] gehad. Inmiddels is ook de [F] gescheiden. Omdat de [F] de vrouw op 21 augustus 2021 ten huwelijk heeft gevraagd, zoals blijkt uit de verslaglegging van de vrouw richting de politie, gaat de man ervan uit dat de vrouw en de [F] inmiddels samenwonen, dan wel op zeer korte termijn gaan samenwonen als waren zij gehuwd. Volgens de ex-echtgenote van de [F] ontmoeten de vrouw en de [F] elkaar regelmatig in de woning van de [F] en overnacht de vrouw daar ook regelmatig, aldus de man.
De vrouw voert verweer. Zij betwist dat zij een duurzame affectieve relatie met de [F] heeft en dat zij met hem samenwoont.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor de vaststelling dat een gescheiden echtgenoot samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 BW, vereist dat tussen de partners een affectieve relatie bestaat van duurzame aard, die meebrengt dat zij met elkaar samenwonen, dat zij elkaar wederzijds verzorgen en dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Mede in aanmerking genomen de door de Hoge Raad geformuleerde restrictieve uitleg van artikel 1:160 BW, heeft de man onvoldoende gesteld om tot het oordeel te kunnen leiden dat aan de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan. De onderhoudsverplichting van de man is dus niet op grond van artikel 1:160 BW geëindigd. Het hof zal het meer subsidiaire verzoek van de man afwijzen.
Ingangsdatum
5.29
De vrouw verzoekt de ingangsdatum van de vast te stellen partneralimentatie op 1 januari 2023 te bepalen. Ter zitting in hoger beroep heeft zij verzocht, voor het geval het hof de partneralimentatie verlaagt, de verlaging dan wel nihilstelling niet eerder te laten ingaan dan de datum van de door het hof te geven beschikking.
De man verzoekt 7 maart 2023, de datum van de bestreden beschikking, als ingangsdatum te hanteren. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verzocht de ingangsdatum op 1 januari 2024 te bepalen, omdat hij vanaf die datum geen dubbele woonlasten meer heeft.
Het hof overweegt dat uit de wet volgt dat de partneralimentatie niet kan ingaan op een datum die is gelegen voor de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, zodat het hof partijen niet zal volgen in hun verzoek om 1 januari 2023 respectievelijk 7 maart 2023 als ingangsdatum te bepalen. Het hof bepaalt de ingangsdatum van een eventuele partneralimentatie op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 7 juli 2023. Het hof ziet geen aanleiding om de datum van de onderhavige beschikking als ingangsdatum te bepalen. Hierna onder 5.36 zal worden ingegaan op de (on)aanvaardbaarheid van een eventuele terugbetalingsverplichting voor de vrouw. Evenmin is er reden om de ingangsdatum op 1 januari 2024 te bepalen: met betrekking tot de periode van 7 maart 2023 tot 1 januari 2024 zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man al in aanmerking nemen dat hij, naast de aan de woning verbonden kosten, ook de kosten van de door hem gehuurde woning in [plaats B] heeft voldaan.
Behoefte
5.3
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw vastgesteld aan de hand van de zogenoemde hofnorm: bij deze vuistregel wordt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw gesteld op 60% van het gezamenlijke netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man en de vrouw tijdens het huwelijk, te verminderen met de kosten van de kinderen. Er is geen grief gericht tegen deze wijze van berekenen, zodat ook het hof op deze wijze de behoefte van de vrouw zal vaststellen.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat haar behoefte € 4.413,-- netto per maand bedraagt, berekend op basis van een NBI van partijen van € 8.133,- netto per maand. Volgens haar had het NBI van de man op een hoger bedrag moeten worden vastgesteld, gelet op de door hem ontvangen huurinkomsten van € 4.800,- per maand en neveninkomsten uit werkzaamheden voor [A] van € 5.000,- netto per maand. Afhankelijk van de in aanmerking te nemen kosten van de kinderen, bedraagt haar behoefte € 6.012,- dan wel € 7.039,- netto per maand. De man betwist dat zijn NBI op een hoger bedrag moet worden vastgesteld.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat moet worden uitgegaan van het in de jaaropgaaf 2020 (Ministerie van Infrastructuur en Milieu) vermelde loon van € 78.069,- bruto per jaar, zodat het hof (mede) op basis van dit loon de behoefte van de vrouw zal vaststellen. Partijen zijn in augustus 2021 feitelijk uiteengegaan. Daaraan voorafgaand heeft de zus de man bij brief van 2 juni 2021 in gebreke gesteld, waarbij zij heeft aangekondigd dat zij vanaf 1 augustus 2021 de huur naar € 1.500,- per maand zal verlagen totdat de gebreken zijn verholpen. Het hof neemt als vaststaand aan dat ten tijde van het uiteen van partijen de huurinkomsten (nog) € 4.800,- bruto per maand bedroegen, zodat met dit bedrag zal worden gerekend, onder aftrek van: € 470,- per maand aan niet-aftrekbare hypotheekrente, € 129,- per maand aan premie levensverzekering en € 250,- per maand aan onderhoudskosten. Dit resulteert in een bedrag aan huurinkomsten van € 3.951,- netto per maand. Onder verwijzing naar het hiervoor onder 5.12 overwogene, zal het hof voorbijgaan aan de stelling van de vrouw dat daarnaast met inkomsten van de man uit werkzaamheden voor [A] rekening moet worden gehouden.
Het hof bepaalt het NBI van de man aan de hand voor de hiervoor vermelde gegevens op € 8.083,- per maand. Het netto gezinsinkomen van partijen is gelijk aan dit bedrag aangezien de vrouw tijdens het huwelijk geen inkomsten heeft genoten. De huwelijksgerelateerde behoefte wordt dan gesteld op 60% van dit gezinsinkomen, na aftrek van de kosten van de kinderen (in 2021: € 1.386,- per maand), te weten € 4.018,- netto per maand. De behoefte van de vrouw bedraagt geïndexeerd per 1 januari 2023 € 4.234,- netto per maand en per 1 januari 2024 € 4.496,- netto per maand.
Behoeftigheid
5.31
De rechter kan bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende onderbouwd dat zij behoeftig is. Zij volgt momenteel een opleiding Fysiotherapie en beschikt niet over inkomsten. Zoals hiervoor onder 5.20 overwogen, dient de vrouw in staat te worden gesteld om deze opleiding af te ronden, ervan uitgaande dat zij nadien een baan kan vinden, waarmee inkomsten uit arbeid kunnen worden verkregen. De man heeft nog aangevoerd dat ervan uitgegaan moet worden dat de vrouw verborgen inkomsten heeft, maar hij heeft dat standpunt tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet nader onderbouwd.
Omdat vanaf de ingangsdatum van de partneralimentatie, 7 juli 2023, tot 1 juli 2025 geen verdiencapaciteit aan de vrouw wordt toegekend, bedraagt haar netto behoefte per 7 juli 2023 € 4.234,- netto per maand, wat correspondeert met een brutobedrag van € 7.470,- per maand.
Vanaf 1 juli 2025 bedraagt de netto behoefte van de vrouw € 4.496,- per maand. Aan haar wordt een verdiencapaciteit van € 2.500,- bruto per maand, vermeerderd met vakantietoeslag van 8%, toegekend. Dit bruto-inkomen van € 32.400,- op jaarbasis komt neer op een netto inkomen van € 2.386,- per maand. Indien het eigen inkomen van de vrouw op de netto behoefte (in 2024) van € 4.496,- per maand in mindering wordt gebracht, resteert een aanvullende behoefte van € 2.110,- netto per maand (zie aangehechte berekening), wat correspondeert met een brutobedrag van € 4.105,- per maand.
Draagkracht man
5.32
Ook in het kader van de partneralimentatie is de draagkracht van de man tussen partijen in geschil. Het hof zal de draagkracht van de man vaststellen aan de hand van de nieuwe rekensystematiek die de Expertgroep Alimentatienormen aanbeveelt in zaken als de onderhavige die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt. Bij deze nieuwe rekensystematiek wordt het netto besteedbaar inkomen als uitgangspunt genomen, waarop de redelijke kosten van levensonderhoud van de man in mindering worden gebracht. Daarvoor worden in beginsel (net als bij de berekening van de kinderalimentatie) de volgende forfaitaire lasten in aanmerking genomen: een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen en een bedrag van € 1.175,- (in 2023) en van € 1.270,- (in 2024) voor de kosten van levensonderhoud. Van het alsdan resterende bedrag is 60% beschikbaar voor partneralimentatie.
De periode van 7 juli 2023 tot 1 oktober 2023
Het NBI van de man bedraagt in deze periode € 5.715,- per maand. Het hof gaat, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in het kader van de kinderalimentatie is overwogen, tot het moment dat de vrouw de woning heeft verlaten en de man in de woning is teruggekeerd (1 januari 2024) uit van de werkelijke woonlast van de man van € 2.707,- per maand. Dit leidt op grond van de formule 60% x (€ 5.715,- -/- [€ 2.707,- + € 1.175,-]) tot een draagkracht van de man voor partneralimentatie van € 1.100,- per maand, welk bedrag dient te worden verminderd met het aandeel dat hij levert in de kosten van de kinderen van € 1.283,- per maand. Dit betekent dat de man in deze periode geen draagkracht heeft om een partneralimentatie te voldoen.
De periode van 1 oktober 2023 tot 1 januari 2024
Het NBI van de man bedraagt in deze periode € 4.715,- per maand. Dit leidt op grond van de formule 60% x (€ 4.715,- -/- [€ 2.707,- + € 1.175,-]) tot een draagkracht van de man voor partneralimentatie van € 500,- per maand, welk bedrag dient te worden verminderd met het aandeel dat de man levert in de kosten van de kinderen van € 583,- per maand. Uit het voorgaande volgt dat de man in deze periode evenmin draagkracht heeft om een partneralimentatie te voldoen.
De periode van 1 januari 2024 tot 1 juli 2025
Het NBI van de man bedraagt in deze periode € 4.733,- per maand. Het hof gaat vanaf het moment dat de vrouw de woning heeft verlaten en de man in de woning is teruggekeerd (1 januari 2024) uit van het woonbudget. Dit leidt op grond van de formule 60% x (€ 4.733,- -/- [0,3 x € 4.733,- + € 1.270,-]) tot een draagkracht van de man voor partneralimentatie van € 1.226,- per maand, welk bedrag dient te worden verminderd met de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen (inclusief zorgkorting) van € 1.507,- per maand. Uit het voorgaande volgt dat de man in deze periode evenmin draagkracht heeft om een partneralimentatie te voldoen. Dit is overigens ook het geval indien wordt uitgegaan van de werkelijke woonlast van de man.
Vanaf 1 juli 2025
Het NBI van de man bedraagt in deze periode € 4.733,- per maand. Het hof zal vanaf 1 juli 2025 aan de zijde van de man uitgaan van het woonbudget.
Dit leidt op grond van de formule 60% x (€ 4.733,- -/- [0,3 x € 4.733.- + € 1.270,-]) tot een draagkracht van de man voor partneralimentatie van € 1.226,- per maand, welk bedrag dient te worden verminderd met de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen (inclusief zorgkorting) van € 1.061,- per maand. De draagkracht van de man in deze periode bedraagt dan € 261,- bruto per maand.
Conclusie
5.33
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juli 2025 een partneralimentatie van € 261,- bruto per maand dient te voldoen.
Alimentatieberekeningen
5.34
Het hof heeft berekeningen van de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw en van de draagkracht van de man gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetalingsverplichting kinderbijdrage?
5.35
De door de man op grond van de bestreden beschikking met ingang van 7 maart 2023 te betalen kinderalimentatie bedraagt € 1.355,- per maand.
De door het hof vastgestelde kinderalimentatie bedraagt van 7 maart 2023 tot 1 oktober 2023 € 642,- per kind per maand, van 1 oktober 2023 tot 1 januari 2024 € 292,- per kind per maand, van 1 januari 2024 tot 1 juli 2025 € 714,- per kind per maand en vanaf 1 juli 2025 € 491,- per kind per maand. Per saldo wordt door de onderhavige beschikking dus geen terugbetalingsverplichting in het leven geroepen van hetgeen in de periode tot heden aan kinderbijdrage door de man in feite is betaald of op hem is verhaald.
Terugbetalingsverplichting partneralimentatie?
5.36
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man goeddeels ‘bij’ is met het betalen van de partneralimentatie (de vrouw stelt alleen dat de man over de maand december 2023 een bedrag van € 1.800,- te weinig heeft betaald). Het hof begrijpt dat partijen zich bij de door de man te verrichten betalingen hebben gericht op de door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaalde partneralimentatie. Echter: op grond van het bepaalde in artikel 826 lid 1 aanhef en onder c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verliezen de voorlopige voorzieningen hun kracht zodra een beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, met dien verstande dat de voorlopige voorziening bedoeld in artikel 822, eerste lid, onderdeel e, Rv haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 1:156 BW, indien dit verzoek is gedaan, in kracht van gewijsde gaat. Deze laatste bepaling is in werking getreden op 1 juli 2023 en de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven op 7 juli 2023, zodat de door de rechtbank bepaalde partneralimentatie geen werking heeft. De titel van de betalingen van de man was dus gelegen in de nog steeds van kracht zijnde beschikking voorlopige voorzieningen.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank van 28 september 2021 is bepaald dat de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 2.136,- per maand zal betalen. Uitgaande van die verplichting vloeit uit de onderhavige beschikking van het hof, zodra zij in kracht van gewijsde gaat, een terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw voort (vanaf dat moment derogeert de met terugwerkende kracht bepaalde voorziening – als bodemuitspraak – aan de voorlopige voorziening). Over de periode vanaf 7 juli 2023 tot 1 juli 2025 bedraagt de partneralimentatie immers nihil en vanaf laatstgenoemde datum € 261,- per maand. Het hof zal zich, met (analoge) toepassing van de vaste rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting en de aanvaardbaarheid van een terugbetalingsverplichting (o.a. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1081) uitlaten over de vraag of een dergelijke terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard hoewel de precieze omvang van die terugbetalingsverplichting zich nu niet laat vaststellen (enerzijds heeft de man tot heden minder betaald dan hij op basis van de beschikking voorlopige voorzieningen gehouden is te betalen, anderzijds is onduidelijk of, en zo ja wanneer de beschikking van het hof op het punt van de partneralimentatie in kracht van gewijsde zal gaan).
Het belang van de man bij terugbetaling van hetgeen door hem teveel zal zijn betaald is gegeven. Aan de zijde van de vrouw geldt dat zij voorlopig nog geen inkomsten uit arbeid heeft, en dat niet gebleken is dat zij over vermogen beschikt. Hetgeen zij zal hebben ontvangen aan partneralimentatie overstijgt haar behoefte niet. Op grond hiervan oordeelt het hof dat terugbetaling van de teveel ontvangen partneralimentatie in redelijkheid niet kan worden aanvaard. Daarmee zal het hof op de in het dictum vermelde wijze rekening houden. Evident is dat de man, gelet op de uitkomst van de procedure in hoger beroep, zolang de beslissing van het hof nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, een belang heeft bij verlaging van de partneralimentatie zoals vastgesteld bij beschikking voorlopige voorzieningen. Daarvoor zou hij met de vrouw afspraken kunnen maken of – bij gebreke van overeenstemming - de weg van artikel 824 lid 2 Rv kunnen bewandelen.
Afwikkeling huwelijks vermogen
Nietigheid/vernietigbaarheid huwelijkse voorwaarden
5.37
De vrouw verzoekt te bepalen dat de huwelijkse voorwaarden worden vernietigd en partijen dienen over te gaan tot scheiding en deling. Zij stelt dat de door partijen gesloten huwelijkse voorwaarden nietig dan wel vernietigbaar zijn. In dit verband voert de vrouw aan dat de notaris alleen met de man over de huwelijkse voorwaarden heeft gecorrespondeerd. De vrouw is alleen in verband met de ondertekening van de akte huwelijkse voorwaarden bij de notaris geweest. Zij was niet op de hoogte van de inhoud daarvan, mede vanwege haar gebrekkige beheersing van de Engelse taal. De man heeft niet voor een tolk in de Chinese taal gekozen, maar voor een tolk in de Engelse taal, waaruit kan worden afgeleid dat hij informatie voor de vrouw wilde achterhouden. Verder stelt de vrouw zich op het standpunt dat het niet redelijk en billijk is om haar aan de huwelijkse voorwaarden te houden. Zij heeft tijdens het huwelijk van partijen geen vermogen kunnen opbouwen. De vrouw heeft in dienst van de familie van de man en van haar gezin gestaan, terwijl de man carrière heeft kunnen maken en vermogen heeft kunnen opbouwen. De man heeft de bezittingen van de vrouw meegenomen op de dag dat hij de woning moest verlaten (de sieraden en het geld dat in de kluis van partijen lag). De vrouw heeft geen pensioen kunnen opbouwen en zij kan ook geen aanspraak maken op het door de man opgebouwde pensioen.
5.38
De man verweert zich tegen dit verzoek. Partijen hebben over de reden van het overeenkomen van huwelijkse voorwaarden - de man beschikte over voorhuwelijks vermogen dat hij privé wilde houden - en over de inhoud daarvan - te weten koude uitsluiting - uitgebreid met elkaar in het Chinees gesproken en zij hebben de inhoud van de op te stellen huwelijkse voorwaarden met de notaris besproken. Partijen zijn op 20 juni 2012 (opnieuw) naar de notaris gegaan, die een uitgebreide toelichting heeft gegeven op de inhoud van de huwelijkse voorwaarden in een voor leken begrijpelijke taal, waarbij een beëdigde tolk de vertaling op zich heeft genomen. De vrouw beheerst de Engelse taal goed. Ook het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid kan volgens de man niet slagen, omdat het voor haar duidelijk was dat de man niet wilde trouwen en dat de vrouw het ermee was dat, indien partijen wel zouden trouwen, het voorhuwelijkse vermogen van de man erbuiten zou blijven. De man betwist dat de vrouw voor en tijdens het huwelijk in dienst van de familie van de man en haar gezin heeft gestaan, waardoor zij geen carrière heeft kunnen opbouwen. De vrouw had tijdens het huwelijk van partijen door de aanwezigheid van een nanny voor de kinderen, de gelegenheid haar opleiding af te ronden en/of te gaan werken, maar zij heeft hiervoor bewust niet gekozen. Dit dient voor haar rekening te komen.
5.39
Het hof is van oordeel dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat - naar het hof de stellingen van de vrouw begrijpt - sprake is van dwaling dan wel misbruik van omstandigheden op grond waarvan de door partijen gesloten huwelijkse voorwaarden moeten worden vernietigd. Uit de akte van de huwelijkse voorwaarden blijkt dat partijen hebben verklaard dat zij tijdig voor het verlijden van de akte een ontwerp van de akte hebben ontvangen en dat zij van de inhoud daarvan op de hoogte zijn. De notaris heeft voor het verlijden van de akte aan partijen mededeling gedaan van de zakelijke inhoud van de akte en hij heeft daarop een toelichting gegeven. Uit de akte blijkt verder dat de notaris partijen heeft gewezen op de gevolgen die voor hen uit de akte voortvloeien. Partijen hebben verklaard van de inhoud van de akte te hebben kennisgenomen en met beperkte voorlezing in te stemmen. Ook blijkt uit de akte dat de tolk de inhoud van de akte tijdens het passeren voor de vrouw heeft vertaald. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw, zoals zij ter zitting in eerste aanleg heeft gesteld, in de periode van 2003 tot 2008 de Engelstalige opleiding Fysiotherapie aan de [school] heeft gevolgd, zodat zij wordt verondersteld voldoende kennis te hebben gehad van de Engelse taal. Op grond van het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de vrouw de inhoud en strekking van de akte huwelijkse voorwaarden (voldoende) heeft begrepen. Voor zover de vrouw niettemin ook nog behoefte zou hebben gehad aan bijstand van een tolk in het Mandarijn of Kantonees had het op haar weg gelegen om die bijstand te verzoeken. Dat heeft zij niet gedaan. Evenmin ziet het hof reden om de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing te laten op grond van de redelijkheid en billijkheid. De vrouw heeft gesteld dat zij, anders dan de man, geen vermogen heeft opgebouwd en dat zij geen aanspraak kan maken op door haarzelf of door de man opgebouwd pensioen. Dit is evenwel onvoldoende om te oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de vrouw te houden aan de huwelijkse voorwaarden. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het verzoek van de vrouw zal afwijzen en de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
Vergoedingsrecht (bakfiets)
5.4
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw aan hem € 3.500,- dient te vergoeden wegens de verkoop van de elektrische bakfiets, die zijn eigendom is, en dat het bedrag aan hem moet worden voldaan binnen twee weken na het geven van de beschikking, tenzij de vrouw kan aantonen dat de volledige opbrengst is aangewend voor de aankoop van nieuwe fietsen voor de kinderen. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat, nu de man niet heeft weersproken dat de vrouw de opbrengst van de bakfiets van € 3.500,- heeft besteed aan fietsen voor de kinderen, ervan moet worden uitgegaan dat de opbrengst van de bakfiets aan hen ten goede is gekomen en de rechtbank onder die omstandigheden geen aanleiding ziet om de vrouw te veroordelen tot betaling van een vergoeding aan de man. De man stelt ter zitting in eerste aanleg te hebben betwist dat de vrouw de verkoopopbrengst van € 3.500,- heeft aangewend voor de aanschaf van nieuwe fietsen voor de kinderen.
5.41
Het verweer van de vrouw strekt tot afwijzing van het verzoek. Zij stelt zich op het standpunt dat zij de bakfiets van de man cadeau heeft gekregen en dat zij deze via marktplaats heeft verkocht voor circa € 1.000,-, waarna zij twee fietsen voor de kinderen heeft gekocht.
5.42
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep onweersproken gesteld dat zij ten tijde van het uiteengaan van partijen in augustus 2021 de bakfiets heeft verkocht die, zoals de man ter zitting in hoger beroep heeft bevestigd, voor het vervoeren van de kinderen was aangeschaft. Voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw met een deel van de opbrengst twee fietsen voor de kinderen heeft gekocht en dat zij voor het overige kosten van de huishouding ermee heeft voldaan omdat zij op dat moment (nog) niet over (voldoende) financiële middelen beschikte. Partijen zijn immers op 21 augustus 2021 feitelijk uit elkaar gegaan en de beschikking voorlopige voorzieningen is van 28 september 2021. Onder de kosten van de huishouding zijn volgens artikel 7 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen. Het hof zal het verzoek van de man afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zal betalen:
- € 642,- ( zegge: ZESHONDERDTWEEENVEERTIG EURO) per kind per maand van 7 maart 2023 tot 1 oktober 2023;
- € 292,- ( zegge: TWEEHONDERDTWEEENNEGENTIG EURO) per kind per maand van 1 oktober 2023 tot 1 januari 2024;
- € 714,- ( zegge: ZEVENHONDERDVEERTIEN EURO) per kind per maand van 1 januari 2024 tot 1 juli 2025;
- € 491,- ( VIERHONDERDEENENNEGENTIG EURO) per kind per maand, met ingang van 1 juli 2025,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud dient te betalen:
- over de periode vanaf 7 juli 2023 tot 1 juli 2025: € 0,- en
- vanaf 1 juli 2025: € 261,- (zegge: TWEEHONDERDEENENZESTIG EURO) bruto per maand, de termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat voor zover de man op het tijdstip dat deze beschikking in kracht van gewijsde zal zijn gegaan meer heeft betaald of meer op hem is verhaald, de uitkering tot levensonderhoud tot dat tijdstip zal worden bepaald op het bedrag dat door de man feitelijk is betaald of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 1 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.