ECLI:NL:GHAMS:2024:3039

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
23-004262-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeplegen van knevelarij door een honorair consul

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2019. De verdachte, geboren in 1954, was honorair consul van het Koninkrijk der Nederlanden en werd beschuldigd van het medeplegen van knevelarij, meermalen gepleegd, in de periode van 1 januari 2002 tot en met 20 april 2012 te Barranquilla, Colombia. De tenlastelegging omvatte het in rekening brengen van onterecht hoge bedragen aan burgers die een visumaanvraag deden bij het Nederlandse consulaat. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen een vaste werkwijze hanteerde waarbij extra kosten werden geïnd die niet verschuldigd waren. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte voor de periode van 1 januari 2002 tot 18 juni 2002 niet-ontvankelijk verklaard wegens verjaring. De verdachte werd in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, maar het hof heeft in hoger beroep een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, met een proeftijd van twee jaar, en daarnaast een taakstraf van 180 uur. Het hof heeft rekening gehouden met de lange tijdsduur van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het hof heeft de zaak als eerlijk beoordeeld, ondanks de bezwaren van de verdediging over de getuigenverklaringen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004262-19
datum uitspraak: 31 oktober 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-659298-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1954,
adres: [adres 1],
te dezer zake domicilie kiezend op het adres van zijn raadsman: [adres 2].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
3 oktober 2024 en 17 oktober 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 20 april 2012 te Barranquilla (Colombia), als ambtenaar in de uitoefening van zijn bediening, te weten als Honorair Consul van het Koninkrijk der Nederlanden / Consul-Generaal der Nederlanden, tezamen met een ander en/of anderen, althans alleen, in de uitoefening van zijn bediening, als verschuldigd aan hemzelf, aan een andere ambtenaar of aan enige openbare kas, meermalen, althans eenmaal:
- aan één of meer burgers die een aanvraag voor een visum had(den) ingediend bij het Nederlandse Consulaat (naast de reguliere kosten voor het visum) een geldbedrag van 30.000,- Colombiaanse Peso in rekening heeft gebracht / in rekening heeft laten brengen / heeft gevorderd (voor verzendkosten van het visum) en/of
- aan één of meer burgers die een aanvraag voor een visum hadden ingediend bij het Nederlandse Consulaat een geldbedrag van 3.000,- Colombiaanse Peso in rekening heeft gebracht / in rekening heeft laten brengen / heeft gevorderd \ voor het visumaanvraag formulier, waarvan hij telkens wist dat deze dit/die bedrag(en) niet verschuldigd was/waren.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de bewezenverklaring dan de rechtbank.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie uitsluitend niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van de periode van 1 januari 2002 tot 18 juni 2002, omdat de verjaring is gestuit door het uitbrengen van een rechtshulpverzoek. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad van 13 juli 2021 (
ECLI:NL:HR:2021:1006) heeft zij gewezen op een rechtshulpverzoek in de onderhavige zaak van 16 juni 2014 dat per brief van 18 juni 2014 is verstuurd naar het (toenmalige) Ministerie van Veiligheid en Justitie in Den Haag.
De raadsman heeft bepleit dat de periode van verjaring ruimer is. Als peildatum dient de datum van dagvaarden voor de zitting van 23 mei 2019 te gelden, te weten 15 mei 2019. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat het hof de rechtbank moet volgen en dat de verjaring is gestuit op
10 maart 2017. Meer subsidiair dient de datum van de Spaanse vertaling van 15 mei 2016 te geleden als de datum waarop de verjaring is gestuit.
Het hof overweegt als volgt.
Het tenlastegelegde is strafbaar gesteld in artikel 366 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De in dat artikel strafbaar gestelde gedragingen worden bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Het recht tot strafvervolging vervalt ingevolge artikel 70, aanhef en onder 3°, Sr in twaalf jaren, indien niet blijkt van een daad van vervolging waarmee de verjaring is gestuit. Het hof is van oordeel dat het uitbrengen van een rechtshulpverzoek als daad van vervolging in dezen bepalend is en de verjaring op 18 juni 2014 heeft gestuit. Het vervolgingsrecht moet dan ook geacht worden te zijn vervallen voor zover het ten laste gelegde zou zijn begaan voor 18 juni 2002.
Ten aanzien van de periode 1 januari 2002 tot 18 juni 2002 is het openbaar ministerie wegens verjaring niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. Het hof zal het openbaar ministerie in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.

Bewijsoverweging

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte stellig ontkent en dat de verklaringen van [naam 1] (hierna: [naam 1]) en [naam 2] (hierna: [naam 2]) ongeloofwaardig zijn, omdat die zijn afgelegd nadat de verdachte hen ontslag had aangezegd. Daarnaast kan de verklaring van [naam 3] (hierna: [naam 3]) niet tot het bewijs worden gebezigd, nu de verdediging niet de mogelijkheid heeft gehad haar in hoger beroep als getuige te bevragen. De verdediging betwist ook dat de verdachte een bekentenis heeft afgelegd, zoals is opgenomen in het door hen van het onderzoek opgemaakte verslag en de eigen verklaringen van [naam 4] (hierna: [naam 4]) en [naam 5] (hierna: [naam 5]) hieromtrent. Voorts kan de verdachte niet als medepleger worden aangemerkt, omdat er geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen.
Het hof overweegt als volgt.
De verklaringen van [naam 1] en [naam 2]
Het hof ziet geen reden om aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de getuigen [naam 1] en [naam 2] te twijfelen. Beide getuigen hebben reeds in belastende zin verklaard voordat de verdachte hun ontslag had aangezegd. Het hof heeft bovendien geen reden om te twijfelen aan de inhoud van de verklaringen van [naam 1] en [naam 2], omdat deze overeenkomen met en worden ondersteund door de verklaringen van [naam 4] en [naam 5]. Het hof verwerpt derhalve het verweer.
De verklaring van [naam 3]
Na een daartoe strekkend verzoek van de raadsman heeft de rechter-commissaris bij beschikking van 16 mei 2017 het horen van getuige [naam 3] (hierna: [naam 3]) toegewezen. De raadsman heeft ten behoeve van dat verhoor een vragenlijst aangeleverd. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris (RC) van 18 oktober 2018 volgt dat getuige [naam 3] op 13 juli 2018 in Colombia is gehoord door de Colombiaanse autoriteiten. Het verhoor van deze getuige heeft plaatsgevonden buiten aanwezigheid van de RC en de verdediging maar aan de hand van de door de RC, mede aan de hand van voornoemde door de raadsman ingediende vragen, opgestelde en aangeleverde vragenlijst. In hoger beroep is opnieuw door de raadsman verzocht deze getuige te horen. Dit verzoek is afgewezen omdat [naam 3] reeds was gehoord. Het hof is van oordeel dat de verdediging het ondervragingsrecht niet volledig heeft kunnen effectueren omdat de raadsman, als gezegd, bij dit verhoor niet aanwezig is geweest. Dit brengt evenwel niet met zich dat die verklaring niet voor het bewijs kan worden gebruikt, omdat de verklaring van deze getuige niet ‘sole and decisive’ is om tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te kunnen komen. Naast de verklaring van deze getuige zijn er de aangifte, de verklaringen van [naam 4], [naam 5], [naam 1] en [naam 2]. Gezien de wijze waarop de getuige is gehoord, ook aan de hand van de door de verdediging vooraf ingediende vragenlijst, en mede gelet op het feit dat de verklaring van [naam 3] niet van beslissende betekenis is en andere verzochte getuigen wel in aanwezigheid van de verdediging bevraagd konden worden, acht het hof de strafprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep, achteraf en over het geheel beschouwd, eerlijk verlopen zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het verweer wordt derhalve verworpen.
Betwiste bekentenis van de verdachte
Het hof zal hetgeen door de raadsman is aangevoerd ten aanzien van de door de verdediging betwiste bekentenis van de verdachte buiten bespreking laten, aangezien deze bekentenis niet voor het bewijs zal worden gebruikt, ook niet voor zover daarover door [naam 5] en [naam 4] in hun verhoren wordt verklaard.
Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Het is daarbij vaste jurisprudentie dat niet is vereist dat alle medeplegers (alle) uitvoeringshandelingen hebben verricht.
Uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen leidt het hof af dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medewerksters van het consulaat. De verdachte hanteerde met hen een vaste werkwijze, waarbij de medewerksters van het consulaat (onder andere) contant een vast bedrag aan extra geld inden bij visumaanvragen die vervolgens werden verwerkt in formulieren die door de verdachte werden ondertekend en daarna naar de ambassade in Bogotá werden verzonden. De extra contante opbrengst van de week werd vervolgens elke vrijdag aan de verdachte gegeven. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op tijdstippen in de periode van 18 juni 2002 tot en met 20 april 2012 te Barranquilla (Colombia), als ambtenaar in de uitoefening van zijn bediening, te weten als Honorair Consul van het Koninkrijk der Nederlanden, tezamen
en in verenigingmet anderen, in de uitoefening van zijn bediening, als verschuldigd aan enige openbare kas, meermalen:
- aan burgers die een aanvraag voor een visum hadden ingediend bij het Nederlandse Consulaat naast de reguliere kosten voor het visum een geldbedrag van 30.000,- Colombiaanse Peso in rekening heeft gebracht voor verzendkosten van het visum en
- aan burgers die een aanvraag voor een visum hadden ingediend bij het Nederlandse Consulaat een geldbedrag van 3.000,- Colombiaanse Peso in rekening heeft gebracht voor het visumaanvraagformulier, waarvan hij telkens wist dat deze bedragen niet verschuldigd waren;
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van knevelarij, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, met ontzetting uit het recht om ambten te bekleden voor een periode van vijf jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft jarenlang met zijn medewerkers op een consulaat extra geld geïnd dat visumaanvragers niet verschuldigd waren. De verdachte heeft door zijn gedrag het in hem als honorair consul gestelde vertrouwen ernstig geschaad en daarmee ook het vertrouwen van burgers in de betrouwbaarheid en de integriteit van de overheid ondermijnd. Het handelen van de verdachte is gedurende een zeer lange tijd – bijna 10 jaar – doorgegaan, mogelijk doordat het telkens om een beperkt extra bedrag ging, en is pas aan het licht gekomen toen er een klacht werd ingediend. Een groot aantal burgers is dan ook de dupe geworden van het handelen op dit consulaat. De verdachte heeft in eerste aanleg noch in hoger beroep verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen, maar de schuld bij herhaling afgeschoven op zijn voormalige ondergeschikten.
Geschat wordt dat het hier gaat om een fraudebedrag van in totaal ruim € 120.000,00, dat deels lijkt te zijn besteed aan kosten voor het consulaat en deels ten bate van de verdachte is gekomen. Mede gelet op de oriëntatiepunten van het LOVS zou in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden op zijn plaats zijn.
Tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gaat het hof niet over, gelet op het navolgende. De bewezenverklaarde periode betreft de jaren 2002 tot en met 2012; het gaat inmiddels om feiten van 12 tot 22 jaar geleden. Het hof houdt voorts rekening met hetgeen door de verdachte en de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht omtrent zijn persoonlijke omstandigheden. Daaruit blijkt dat deze zaak van zeer grote invloed is geweest op het persoonlijk leven van de verdachte, die inmiddels op gevorderde leeftijd is. De verdachte is oneervol ontslagen uit de functie van honorair consul. Over de zaak van de verdachte is ook veel door de media in Colombia geschreven, hetgeen heeft gemaakt dat de verdachte zich genoodzaakt heeft gevoeld zich uit het sociale leven terug te trekken. Tot slot houdt het hof rekening met de omstandigheid dat het handelen van het Ministerie van Buitenlandse zaken jegens de verdachte in aanloop naar de strafrechtelijke procedure onzorgvuldig is geweest nu de verdachte in die fase zonder voorafgaande cautie is verhoord en daarbij is nagelaten te melden dat dit verhoor mede bedoeld was om informatie te vergaren voor een mogelijke strafrechtelijke aangifte.
Het hof stelt daarnaast vast dat het recht van de verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden. Als uitgangspunt geldt dat de berechting van de zaak in zowel eerste aanleg als in hoger beroep steeds behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren. Op 12 mei 2016, de datum waarop de verdachte ervan op de hoogte is gebracht dat hij zal worden vervolgd, is de redelijke termijn aangevangen. De rechtbank heeft op 15 november 2019 vonnis gewezen. Hieruit volgt dat in eerste aanleg de redelijke termijn is overschreden met één jaar en zes maanden. Op 19 november 2019 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van 31 oktober 2024 einduitspraak. De mate van dat tijdsverloop valt niet aan de verdediging toe te rekenen. Hieruit volgt dat in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna drie jaren. De overschrijding van de redelijke termijn zal het hof in de strafmodaliteit compenseren, in die zin dat de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd, maar de hierna te noemen combinatie van straffen.
De verdachte heeft de Nederlandse nationaliteit en een Nederlands paspoort, een van zijn kinderen woont in Nederland en de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep ten volle bereid en in staat verklaard in Nederland een taakstraf in de vorm van een werkstraf te verrichten, indien hij daartoe veroordeeld zou worden. De Engelse taal beheerst de verdachte goed en hij is voor de reclassering, al dan niet via zijn raadsman bereikbaar en beschikbaar, zo leidt het hof uit het verhandelde ter terechtzitting af.
Alles in aanmerking nemende zal het hof dan ook, in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden opleggen, met een daarbij geldende proeftijd van twee jaar. Daarnaast acht het hof de oplegging van een taakstraf van 180 uur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 366 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ter zake van de ten laste gelegde periode van 1 januari 2002 tot 18 juni 2002.
Verklaart zoals hiervoor overwogen en voor zover verder nog aan het oordeel van het hof onderworpen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. B.A.A. Postma, mr. B.E. Dijkers en mr. L.F. Roseval, in tegenwoordigheid van
mr. C. van der Laan, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
31 oktober 2024.
=========================================================================
[…]