ECLI:NL:GHAMS:2024:2980

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
23/798
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning proceskostenvergoeding en vergoeding griffierecht in belastingzaak

Op 15 oktober 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een belastingzaak betreffende de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar van de gemeente heeft de WOZ-waarde vastgesteld op € 531.000 voor het jaar 2022, maar na bezwaar van de belanghebbenden heeft de rechtbank deze waarde verlaagd naar € 491.000. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van griffierecht en proceskosten aan de belanghebbenden. De heffingsambtenaar heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij ook incidenteel hoger beroep is ingesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de belanghebbenden in de bezwaarfase niet adequaat hebben gereageerd op verzoeken om bewijsstukken, wat heeft geleid tot de noodzaak van beroep. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen proceskostenvergoeding aan de heffingsambtenaar toegekend, omdat de noodzaak tot het instellen van beroep voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbenden. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige en adequate communicatie in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/798
15 oktober 2024
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], belanghebbenden,
(gemachtigde: [Persoon] )
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [Plaats], de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 21 juli 2023 in de zaak met kenmerk AMS 23/174 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbenden
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 25 februari 2022 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de woning aan het adres [straat] te [Plaats] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2022 naar waardepeildatum 1 januari 2021 vastgesteld op € 531.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2022 bekendgemaakt.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend
1 december 2022, ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbenden hebben bij brief van 5 januari 2023 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 21 juli 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (belanghebbenden worden in de uitspraak van de rechtbank tezamen aangeduid als ‘eiseres’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar
- stelt de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2022 vast op € 491.000,-;
- bepaalt dat de aanslag onroerende zaakbelasting overeenkomstig deze waarde wordt verminderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak op bezwaar;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres in bezwaar tot een bedrag van €720,26;”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbenden ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 1 september 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbenden hebben een nader stuk ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2024. Het onderzoek ter zitting is geschorst om de gemachtigde de gelegenheid te geven een verklaring van erfrecht over te leggen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6.
Op 11 september 2024 heeft het Hof van belanghebbenden een verklaring van erfrecht ontvangen. Een afschrift daarvan is aan de heffingsambtenaar gezonden. Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Gedurende de bezwaarprocedure heeft de heffingsambtenaar driemaal verzocht om toezending van foto’s van de woning, ter onderbouwing van de door belanghebbenden gestelde mindere staat van onderhoud. Belanghebbenden hebben op deze verzoeken niet gereageerd.
2.2.
Bij het beroepschrift in eerste aanleg hebben belanghebbenden alsnog de gevraagde foto’s gevoegd, om de door hen gestelde mindere staat van onderhoud van de woning te onderbouwen.
2.3.
Op basis van de verstrekte foto’s heeft de heffingsambtenaar vastgesteld dat de staat van onderhoud inderdaad minder goed is dan waar hij bij de vaststelling van de waarde vanuit is gegaan en heeft daaraan de conclusie verbonden dat de WOZ-waarde van de woning dient te worden verlaagd naar € 491.000. Belanghebbenden hebben daarmee ingestemd. Tevens zijn partijen het eens geworden over een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 720,26, die de heffingsambtenaar aan belanghebbenden zal betalen.

3.Geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank belanghebbenden terecht een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase heeft onthouden. In incidenteel hoger beroep is in geschil of alsnog een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase dient te worden toegekend aan de heffingsambtenaar. Daarnaast betoogt de heffingsambtenaar in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank hem ten onrechte heeft opgedragen om het betaalde griffierecht aan belanghebbenden te vergoeden.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling
4. In artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een natuurlijk persoon slechts in de kosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is dat het procesrisico voor burgers niet te groot moet worden, omdat anders de drempel naar de rechter te hoog wordt. Er wordt dus slechts in bijzondere gevallen voldaan aan de maatstaf dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is van zo een bijzonder geval en legt dat hieronder uit.
5. Niet in geschil is dat eiseres in beroep foto’s van de woning heeft ingebracht en dat deze foto’s er toe hebben geleid dat het geschil, behoudens de proceskosten in beroep, is geëindigd.
6. De rechtbank heeft verder vastgesteld, zoals ook op de zitting is besproken, dat op de ochtendzitting van 8 juni 2023 vijf zaken van hetzelfde no-cure-no-pay bureau (verder: het bureau) zijn behandeld. De zaken zijn er niet op geselecteerd, maar laten wel allemaal dezelfde handelswijze van het bureau zien. Die houdt in dat in het bezwaarschrift van het bureau (namens de cliënt) en/of op de hoorzitting door het bureau wordt gesteld dat de woning (deels) in slechte staat verkeert. Vervolgens reageert het bureau niet op herhaaldelijke verzoeken van de heffingsambtenaar om onderbouwing van de stelling met bewijs, zoals foto’s. Als er foto’s worden overgelegd, zoals in deze zaak, gebeurt dat pas in de beroepsfase.
7. Op de zitting is de gemachtigde van eiseres gevraagd de werkwijze van het bureau toe te lichten. Hij heeft onder meer meegedeeld dat na een intakeprocedure, een cliënt in kan loggen in een portaal om te zien in welke fase het dossier zich bevindt. De gemachtigde kon desgevraagd niet bevestigen dat er in de bezwaarfase verder nog contact is met een cliënt. Met betrekking tot deze zaak kon de gemachtigde ook niet bevestigen dat de verzoeken van de heffingsambtenaar om informatie zijn doorgegeven aan eiseres. Dat geldt zowel voor de verzoeken om informatie van de heffingsambtenaar, als de informatiebeschikking die de heffingsambtenaar heeft genomen, waarin expliciet is gewezen op de verplichting om gegevens die van belang zijn over te leggen. In de beroepsfase is eiseres door het bureau wel verzocht om foto’s over te leggen.
8. De rechtbank leidt hieruit af dat het kennelijk de vaste werkwijze van het bureau is om verzoeken van de heffingsambtenaar om onderbouwing in de bezwaarfase niet door te geven aan de cliënt en daar niet op te reageren richting de heffingsambtenaar. Met deze werkwijze ontneemt het bureau de heffingsambtenaar de mogelijkheid om in de bezwaarfase een juist besluit te nemen en het geschil op die wijze te laten eindigen. De filterfunctie van de bezwaarfase gaat met deze handelwijze teniet en er wordt behoefte aan een beroepsfase gecreëerd, ongeacht of dat nodig is om het geschil te beëindigen. Dit leidt ertoe dat onnodig wordt geprocedeerd, kennelijk voor gewin van het bureau, met het oog op een te verkrijgen proceskostenvergoeding in beroep. De onderhavige zaak - waar in de beroepsfase alsnog foto’s zijn overgelegd en waarin op basis daarvan partijen het al snel eens zijn geworden over de WOZ-waarde – getuigt van deze handelwijze en daarmee is onnodig een beroepsfase uitgelokt. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Van een professioneel rechtsbijstandverlenend bureau mag en moet een andere handelwijze worden verwacht.
9. Hoewel het verwijt dat de rechtbank hier maakt gericht is op het bureau en niet op eiseres zelf, wordt het gedrag van het bureau wel aan haar toegerekend. Dat betekent dat de rechtbank aanleiding ziet eiseres te veroordelen in de proceskosten van de heffingsambtenaar.
10. Hoewel aan de maatstaf daarvoor dus is voldaan, zal de rechtbank het verzoek van de heffingsambtenaar om zijn proceskosten vast te stellen op € 837,- niet honoreren. Dit zijn namelijk geen kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. De heffingsambtenaar heeft, zo begrijpt de rechtbank, om vergoeding van kosten verzocht die eiseres heeft gemaakt. Maar de heffingsambtenaar kan alleen kosten vergoed krijgen die hij zelf heeft gemaakt. Bijvoorbeeld reiskosten en kosten die zijn gemaakt door een externe rechtsbijstandsverlener in te schakelen. Van eigen kosten van de heffingsambtenaar is niet gebleken, zodat de rechtbank over de beroepsfase geen proceskostenveroordeling uit zal spreken.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal de WOZ-waarde verlagen naar € 491.000,-.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de heffingsambtenaar aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden .
13. Nu beide partijen een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase voorstaan van € 720,26 zal de rechtbank de heffingsambtenaar veroordelen tot vergoeding van dat bedrag.”

5.Beoordeling van het geschil

Principaal hoger beroep
5.1.
Belanghebbenden betogen in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het Hof volgt belanghebbenden hierin: het stelselmatig niet reageren op verzoeken van de heffingsambtenaar is weliswaar een handelwijze die in het maatschappelijk verkeer onbetamelijk is, maar die handelwijze kwalificeert niet als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, ook niet als de gevraagde informatie in de beroepsfase – uit eigen beweging – opeens wel wordt verstrekt. Dit ware anders indien aannemelijk zou zijn dat belanghebbenden (althans hun gemachtigde) er met hun handelwijze bewust op hebben aangestuurd dat zij in bezwaar niet, maar in beroep wel in het gelijk zouden worden gesteld, teneinde zodoende een hogere vergoeding van proceskosten te toucheren. Dit is in de onderhavige zaak echter niet aannemelijk geworden. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat desalniettemin geen aanleiding. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.
Voor kosten die de belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken, geldt dat deze bij een gegrond beroep als regel voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is niet voldoende (vgl. HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, r.o. 3.2).
5.3.
In casu hebben belanghebbenden in de bezwaarfase gesteld dat de onderhoudstoestand van de woning ‘matig tot slecht’ is en dat de heffingsambtenaar daar in zijn waardering onvoldoende rekening mee heeft gehouden. De heffingsambtenaar heeft belanghebbenden daarop driemaal verzocht om deze blote stelling met bewijsstukken (foto’s) te staven. In de uitspraak op bezwaar is ter zake, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“U stelt dat er onvoldoende rekening gehouden is met de staat van de woning en noemt hierbij een aantal specifieke gebreken. Om de algehele staat van de woning zorgvuldig te beoordelen heb ik u bij de toezending van het taxatieverslag verzocht om binnen een termijn van vier weken in ieder geval foto’s aan te leveren van de keuken, de badkamer, het toilet, de woonkamer, aangevuld met foto’s of andere stukken ter onderbouwing van specifiekere gebreken.
Op 2 juni bent u nogmaals in de gelegenheid gesteld om dit te doen. Middels een informatiebeschikking heb ik mijn verzoek op 24 juni nog een laatste keer herhaald. Tot op heden heb ik de gevraagde stukken echter niet van u ontvangen. U heeft ondanks herhaaldelijk verzoek niet aannemelijk gemaakt dat de woning in mindere staat verkeert dan bij de waardering rekening mee is gehouden. (…)”
Belanghebbenden hebben op deze verzoeken in het geheel niet gereageerd.
5.4.
Bij hun beroepschrift in eerste aanleg hebben belanghebbenden alsnog de door de heffingsambtenaar gevraagde foto’s overgelegd, waarna de heffingsambtenaar per
mailbericht aan de gemachtigde heeft medegedeeld dat hij de waarde – eenzijdig – heeft verlaagd tot € 491.000. De gemachtigde heeft daarop aan de heffingsambtenaar bericht dat zij akkoord is met deze waarde.
5.5.
Belanghebbenden betwisten in hoger beroep, naar het Hof begrijpt, dat de in de beroepsfase door de heffingsambtenaar doorgevoerde verlaging van de waarde – die is gevolgd door de rechtbank – uitsluitend het gevolg is van het alsnog overleggen van de reeds in de bezwaarfase verzochte foto’s, zodat niet kan worden gezegd dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbenden. Ter zake heeft het volgende te gelden. Reeds in zijn mailbericht van 30 januari 2023 heeft de heffingsambtenaar aan de gemachtigde kenbaar gemaakt dat de verlaging van de waarde haar grond vond in de bij het beroepschrift gevoegde foto’s. Het mailbericht vermeldt ter zake:
“De waarde wordt thans verlaagd op basis van de door u aangeleverde foto’s in de beroepsfase.”
Ook in beroep en hoger beroep heeft de heffingsambtenaar steeds betoogd dat enkel de in de beroepsfase alsnog aangeleverde foto’s voor hem de reden waren om de waarde te verlagen. Het Hof ziet geen reden aan de juistheid van het betoog van de heffingsambtenaar te twijfelen. Dat ook andere grieven van belanghebbenden hebben geleid tot de door de heffingsambtenaar – en in navolging van de heffingsambtenaar ook door de rechtbank – toegepaste verlaging van de waarde, acht het hof overigens ook – gelet op de inhoud van die grieven – niet aannemelijk.
5.6.
Hier voegt het Hof aan toe dat belanghebbenden de in 5.5 bedoelde andere grieven voor het eerst in beroep hebben ingebracht. Hierom is het uitsluitend aan hun handelwijze (deze late inbreng) te wijten dat deze andere grieven in bezwaar niet konden worden beoordeeld, zodat voor de beoordeling daarvan het instellen van beroep noodzakelijk was. Zelfs indien het Hof belanghebbenden veronderstellenderwijs zou volgen in hun betoog dat een van deze grieven heeft bijgedragen aan de verlaging van de waarde van de woning (hetgeen het Hof niet aannemelijk acht, zie 5.5) dan zou dat nog immer niet afdoen aan de conclusie dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit hun handelwijze.
5.7.
Bij deze stand van het geding dient, met overeenkomstige toepassing van het arrest Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040, r.o. 3.4.7, te worden onderzocht waarom belanghebbenden pas in de beroepsfase de verlangde bewijsstukken hebben overgelegd, terwijl de heffingsambtenaar daar in de bezwaarfase reeds driemaal om had gevraagd. Gemachtigde heeft in dit verband betoogd dat belanghebbenden de foto’s pas aan haar ter beschikking hebben gesteld nadat de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar had gedaan en dat zij de foto’s dus niet eerder dan bij indiening van haar beroepschrift kon overleggen. Daarmee heeft zij echter geenszins verklaard waarom de foto’s niet reeds in de bezwaarfase door belanghebbenden zijn ingebracht. Ook anderszins hebben belanghebbenden desgevraagd geen (valide) verklaring kunnen geven waarom zij de gevraagde bewijsstukken pas in de beroepsfase konden overleggen.
5.8.
Gelet op het vorenoverwogene komt het Hof tot het oordeel dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbenden. De rechtbank heeft daarom terecht ervan afgezien om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten voor het beroep, wat er ook zij van de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden.
Incidenteel hoger beroep
5.9.
In zijn incidenteel hoger beroep heeft de heffingsambtenaar alsnog kosten opgevoerd die door hem zijn gemaakt voor de behandeling van het beroep in eerste aanleg en zich op het standpunt gesteld dat belanghebbenden door het Hof alsnog veroordeeld dienen te worden tot vergoeding van deze kosten aan de heffingsambtenaar. Het incidenteel hoger beroep faalt in zoverre: omdat het Hof onvoldoende aanleiding ziet tot het oordeel dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht (zie 5.1) bestaat geen rechtsgrond voor een veroordeling van belanghebbenden tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbenden. Evenmin bestaat er aanleiding om af te zien van vergoeding van het griffierecht voor de beroepsfase, zoals door de heffingsambtenaar bepleit.
Slotsom
5.10.
De slotsom is dat zowel het principaal hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten. Het Hof merkt hierbij op dat belanghebbenden met betrekking tot het ongegrond verklaarde incidenteel hoger beroep geen extra proceshandelingen hebben verricht. Op 3 juni 2024 is in een nader stuk wel een reactie gegeven op het verweerschrift, maar belanghebbenden hebben geen schriftelijke zienswijze op het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht als bedoeld in artikel 8:110, lid 3, Awb.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 15 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: