ECLI:NL:GHAMS:2024:284

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
23/474
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en rechtmatigheid van bewijsverkrijging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] is opgelegd. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 23 augustus 2022, omdat belanghebbende op 18 augustus 2022 zijn auto had geparkeerd op een fiscale parkeerplaats zonder de verschuldigde parkeerbelasting te betalen. Het bezwaar van belanghebbende werd door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam.

Tijdens de zitting op 12 december 2023 werd het wrakingsverzoek van belanghebbende tegen de raadsheren ongegrond verklaard. In hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en of de bewijsverkrijging door middel van scanauto's rechtmatig was. Belanghebbende voerde aan dat de gegevens van de scanauto's onrechtmatig waren verkregen en dat de verwerking van persoonsgegevens in strijd was met de AVG en het EVRM. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had betwist dat hij geen parkeerbelasting had voldaan en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verwerking van persoonsgegevens voor het heffen van parkeerbelasting rechtmatig was, gebaseerd op de Gemeentewet en de AVG. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/474
23 januari 2024
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 15 mei 2023 in de zaak met kenmerk AMS 22/4400 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 23 augustus 2022 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Het door belanghebbende hiertegen ingestelde bezwaar is door de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 8 september 2022 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 15 mei 2023 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend op 20 juli 2023, 27 augustus 2023, 26 september 2023, 18 oktober 2023 en 15 november 2023
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2023; het onderzoek is aan het slot van deze zitting gesloten. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6.
Na sluiting van het onderzoek heeft belanghebbende bij op 15 december 2023 ingekomen schriftelijk stuk de wraking verzocht van de raadsheren mrs. H.E. Kostense, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen. Het wrakingsverzoek is vervolgens in behandeling genomen door de wrakingskamer. Het wrakingsverzoek van belanghebbende is bij beslissing van de wrakingskamer van 19 januari 2024, nr. 200.335.722/01, ongegrond verklaard.

2.Feiten

2.1.
De auto van belanghebbende stond op 18 augustus 2022 om 14.33 uur stil ter hoogte van de [A-straat] te [plaats] op een fiscale parkeerplaats (een parkeerplaats die ingevolge de Verordening Parkeerbelasting 2022 van de gemeente [plaats] is aangewezen als een parkeerplaats voor betaald parkeren) zonder dat de voor het parkeren op die plaats en dat tijdstip verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. Tijdens een controle uitgevoerd met behulp van een scanauto is geconstateerd dat voor het parkeren van de auto op het hiervoor vermelde tijdstip geen parkeerbelasting is betaald. Aan belanghebbende is vervolgens de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag parkeerbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd.
2.2.
In het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag heeft belanghebbende als reden voor zijn bezwaar aangevoerd: “Laden en lossen / Kort parkeren”. Belanghebbende heeft zijn bezwaar als volgt toegelicht:
“Mijn dochter van 8 was bij familie in de [A-straat] . Er is achteraf telefonisch afgesproken dat mijn dochter die nacht mocht logeren bij de familie. Op het desbetreffende tijdstip heb ik een tas met kleding en toiletartikelen afgegeven aan mijn dochter.”
2.3.
In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard, met als motivering dat de verplichting om parkeerbelasting te betalen ontstaat zodra de auto wordt geparkeerd, dat dit ook het geval is bij parkeren voor korte duur en dat de uitzonderingen van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel onmiddellijk laden en lossen van grote of zware goederen zich hier niet voordoen.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag parkeerbelasting is opgelegd.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“5. De rechtbank moet beoordelen of de heffingsambtenaar de aanslag terecht heeft opgelegd. Dat doet de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden die zien op de bestreden uitspraak op bezwaar. Alle door eiser opgeworpen stellingen van principiële en algemene aard die niet zien op deze uitspraak vallen buiten dit geding. De rechtbank overweegt verder dat het in deze om een naheffing van belasting gaat en niet om een strafmaatregel.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser niet (langer) heeft betwist dat hij heeft geparkeerd op een plek waar parkeerbelasting verschuldigd is zonder de parkeerbelasting te voldoen. Daarmee staat vast dat eiser geen parkeerbelasting heeft voldaan en dus mocht de heffingsambtenaar de aanslag opleggen. Eisers stellingen die erop zien dat de scanfoto's niet rechtmatig zijn verkregen of dat daarbij onzorgvuldig is gehandeld zijn daarmee niet meer relevant. De heffingsambtenaar heeft immers de scanfoto's niet langer nodig om te bewijzen dat eiser de belasting niet heeft voldaan waar hij die die wel had moeten voldoen.
7. De rechtbank overweegt ten overvloede ter informatie van eiser dat de grondslag voor de verwerking van de persoonsgegevens ten behoeve van parkeerbelasting de uitvoering van de publieke taken op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de AVG is. Het heffen van parkeerbelasting is een publieke taak en vindt zijn grondslag in artikelen 225 en 234 van de Gemeentewet en wordt nader vastgelegd in de gemeentelijke belastingverordening, zo ook in de gemeente [plaats] . Deze in de Gemeentewet geregelde bevoegdheid van de gemeente om parkeerbelasting te heffen en een (parkeer)belastingverordening vast te stellen omvat mede, bezien in samenhang met de in artikel 43 WVW voorziene bevoegdheid om gegevens uit het kentekenregister te verstrekken voor de uitoefening van een publieke taak, een wettelijke basis voor de heffingsambtenaar om het kenteken van een geparkeerde auto te koppelen aan de persoon van de kentekenhouder. Dit heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 10 april 2020 reeds geoordeeld. Dit geldt ook voor het met behulp van een scanauto controleren of de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan. De verwerking van de persoonsgegevens voor het controleren van het betaald zijn van parkeerbelasting is dus rechtmatig.
8. Alle overige gronden die eiser heeft aangevoerd die zien op de opgelegde aanslag kunnen niet tot een ander oordeel leiden, omdat die zien op de wijze van bewijsgaring van het niet betalen van de parkeerbelasting en die er dus niet meer toe doen.
9. De bestreden uitspraak is tot slot op basis van de gronden die zijn opgeworpen in het bezwaar voldoende gemotiveerd.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Eiser dient de aanslag te betalen. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, omdat deze is gebaseerd op onrechtmatig verkregen bewijs. De controles of de voor het parkeren verschuldigde parkeerbelasting is voldaan, worden in de gemeente [plaats] verricht met behulp van scanauto’s die zijn voorzien van Automatic Number Plate Recognition (ANPR)-camera’s. De ingevolge de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) vereiste wettelijke grondslag hiervoor ontbreekt, terwijl het systeem van heffen van parkeerbelasting in de gemeente [plaats] bovendien op tal van andere punten strijdig is met de in de AVG gestelde eisen aan de verwerking van persoonsgegevens, zo stelt belanghebbende. Op grond van artikel 5, tweede lid, van de AVG dient de heffingsambtenaar aan te tonen dat de heffings- en controlesystemen voldoen aan de AVG. Voorts is belanghebbende van mening dat het gebruik van de ANPR-camera’s bij de controle op de betaling van parkeerbelasting strijdig is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de naheffingsaanslag.
5.2.
De heffingsambtenaar is van mening dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat vaststaat dat belanghebbende geen parkeerbelasting heeft voldaan voor het parkeren op een plaats waarvoor parkeerbelasting is verschuldigd. Voorts is de heffingsambtenaar van mening dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de verwerking van (herleidbare) persoonsgegevens - waaronder het kenteken van de auto - ten behoeve van de betaling van parkeerbelasting en de controle daarop in de gemeente [plaats] rechtmatig is, aangezien (de controle op) het heffen van parkeerbelasting de vervulling van een taak van algemeen belang is, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de AVG, en de artikelen 225 en 234 van de Gemeentewet hiervoor een wettelijke basis bieden. De heffingsambtenaar heeft op dit punt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:639. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
5.3.
Het Hof verenigt zich met de beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverwegingen 5, 6, 8 en 9) tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende het oordeel van de rechtbank niet betwist dat niet in geschil is dat hij heeft geparkeerd op de onder 2.1 vermelde fiscale parkeerplaats zonder de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. De heffingsambtenaar heeft in zijn uitspraak op bezwaar terecht beslist dat het, gelet op de toelichting van belanghebbende in het bezwaarschrift, niet aannemelijk is dat sprake is geweest van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 1, aanhef en onderdeel m, van de Verordening parkeerbelastingen 2022 van de gemeente [plaats] . Bij arrest van 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2760 heeft de Hoge Raad voor zover hier van belang overwogen (cursivering Hof): “Onder het onmiddellijk laden en lossen (…) dient te worden verstaan het onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht bij voortduring inladen of uitladen van goederen
van enige omvang of enig gewicht, gedurende de tijd die daarvoor nodig is.” Gelet op de toelichting in het bezwaarschrift dat belanghebbende enkel kleding en toiletartikelen heeft afgegeven, is niet aannemelijk dat belanghebbende zaken van enige omvang of enig gewicht heeft uitgeladen, zodat reeds om die reden niet gesproken kan worden van ‘laden en lossen’ in de zin van de genoemde bepalingen.
5.4.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het Hof aan belanghebbende diens onder 2.2 vermelde verklaring in zijn bezwaarschrift voorgehouden (zie proces-verbaal, blz. 2), waaruit volgt dat hij op de tijd en de plaats genoemd in de naheffingsaanslag heeft geparkeerd om de in zijn bezwaarschrift weergegeven redenen. Belanghebbende heeft niets toegevoegd of afgedaan aan deze beschrijving van de feitelijke gang van zaken in zijn bezwaarschrift, maar heeft aangegeven dat het hem gaat om een oordeel van het Hof over zijn onder 5.1 besproken standpunten. Het Hof is van oordeel dat reeds op grond van de onder 2.2 vermelde en hiervoor onder 5.3 beoordeelde verklaring van belanghebbende is komen vast te staan dat hij heeft geparkeerd op een fiscale parkeerplaats zonder de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting te voldoen en dat de naheffingsaanslag daarom terecht is opgelegd. Van een niet bestreden feit hoeft de heffingsambtenaar geen bewijs bij te brengen. Evenals de rechtbank komt het Hof daarom niet toe aan een beoordeling van de vraag of de met de scanauto geproduceerde gegevens al dan niet rechtmatig zijn verkregen en of daarbij zorgvuldig is gehandeld, omdat deze gegevens voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet meer van belang zijn. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 23 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: