ECLI:NL:GHAMS:2024:280

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
23002666-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord op pasgeboren baby en niet voldoen aan aangifteplicht door ouders

In deze jeugdzaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2003, was beschuldigd van poging tot moord op zijn pasgeboren dochter [naam 2] en moord op zijn andere pasgeboren kind [naam 3]. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van het wegmaken van het lijk in zaak B, maar het hof oordeelde anders. De verdachte en zijn medeverdachte hebben hun pasgeboren kinderen in levensbedreigende situaties gebracht, waarbij de eerste baby in een vuilcontainer werd gedumpt en de tweede baby werd vermoord. Het hof oordeelde dat de verdachte in nauwe samenwerking met de medeverdachte heeft gehandeld en dat de verklaringen van de verdachte ongeloofwaardig waren. De verdachte werd veroordeeld tot 21 maanden jeugddetentie, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. Daarnaast werd een schadevergoeding van €12.500 toegewezen aan de benadeelde partij, de dochter [naam 2]. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002666-23
datum uitspraak: 8 februari 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2023 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-053548-21 (zaak A) en 13-262393-21 (zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
[adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 januari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak B onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof zich niet kan verenigen met
  • de bewezenverklaring van feit 3 in zaak B;
  • de strafoplegging en de motivering en
  • de beslissing op de vordering van de benadeelde partij in zaak A.
In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Voorts zal het hof ingaan op de ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte afgelegde verklaringen.
Het hof zal de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vervangen door de bewijsmiddelen die na een eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in een op te maken aanvulling op dit arrest.
Dit laatste is reeds noodzakelijk omdat de rechtbank delen van verklaringen van de verdachte en de medeverdachte als bewijsmiddel heeft gebruikt die de rechtbank in het vonnis als ongeloofwaardig terzijde heeft geschoven.

Vrijspraak ten aanzien van het in zaak B onder 3 tenlastegelegde

Met de raadsman is het hof van oordeel dat hetgeen in zaak B onder 3 aan de verdachte ten laste is gelegd niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, nu niet duidelijk is geworden of de baby reeds was overleden toen deze werd begraven/weggemaakt/verborgen. Daarom zal het hof de verdachte hiervan vrijspreken.
Aanvullende bewijsoverweging naar aanleiding van de door de verdachte in hoger beroep afgelegde verklaringen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte, mede gelet op de door hem ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen, integraal moet worden vrijgesproken van hetgeen hem in zaak A en zaak B is tenlastegelegd.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat hij in de eerder door hem afgelegde verklaringen (bij de politie en bij de rechtbank) de medeverdachte [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en haar moeder vanwege hun illegale verblijfsstatus in bescherming heeft willen nemen, maar dat hij inmiddels tot het inzicht is gekomen dat het belang van zijn dochter [naam 2] om later de waarheid te horen zwaarder moet wegen, zodat hij in hoger beroep naar waarheid wil verklaren.
Zaak A
De verdachte heeft in zaak A (poging tot moord op baby [naam 2] ) ter terechtzitting in hoger beroep – samengevat – de volgende verklaring afgelegd:
Op [datum A] is de verdachte met [naam 1] naar het park gegaan om te picknicken. De verdachte wist weliswaar dat [naam 1] zwanger van hem was maar hij verwachtte die dag nog geen bevalling. Tijdens de picknick kreeg [naam 1] toch weeën en is hun baby [naam 2] geboren. De verdachte heeft [naam 1] terzijde gestaan bij de bevalling. Op enig moment had de verdachte [naam 2] in zijn armen. Plotseling zakte zij weg; zij ademde niet meer en gaf geen enkel teken van leven meer. De verdachte en [naam 1] dachten dat zij was overleden. De verdachte en [naam 1] raakten in paniek. [naam 1] heeft [naam 2] onder haar jas gedaan en is in de richting van haar huis gaan lopen. De verdachte is als verdoofd achter haar aangelopen. Op een gegeven moment kwamen zij bij de vuilcontainer. [naam 1] heeft vervolgens [naam 2] in de klep van de vuilcontainer gelegd en deze gesloten zonder de verdachte hierbij te betrekken. Hierdoor is [naam 2] in de vuilcontainer terecht gekomen.
Het hof acht deze verklaring van de verdachte volstrekt ongeloofwaardig. De verklaring vindt op meerdere onderdelen zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.
Allereerst vindt de verklaring van de verdachte - dat hij zich er niet van bewust was dat de bevalling van [naam 1] aanstaande was op het moment dat zij naar het park gingen - zijn weerlegging in het berichtenverkeer tussen de verdachte en [naam 1] . Uit die berichten – die afkomstig zijn uit de door de politie in beslag genomen telefoon van [naam 1] - volgt dat de verdachte en [naam 1] voorafgaand aan de bevalling plannen hebben gemaakt en voorbereidingen hebben getroffen voor de op handen zijnde bevalling in het park en dat de verdachte wist dat [naam 1] op het moment dat zij naar het park gingen al enige tijd stevige, elkaar om de twee minuten opvolgende, weeën had en de bevalling dus zeer aanstaande was. Dat de die middag bij Kruidvat gekochte babymelk voor een andere baby was, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, acht het hof niet geloofwaardig.
Ten tweede vindt de verklaring van de verdachte - dat [naam 2] kort na haar geboorte is overleden (althans, in de beleving van de verdachte en [naam 1] ) - zijn weerlegging in het berichtenverkeer dat tussen de verdachte en [naam 1] met name kort na de bevalling heeft plaatsgevonden. Immers, enige uren nadat [naam 2] in de vuilcontainer is achtergelaten bericht de verdachte aan [naam 1] ” Ik wil d’r opvoeden” en “Hoe kan ik dr terugkrijgen?” en “Ze is nii dood” en “Als ze dood is wil ik nii verder leven” en “Mis huilt ze nog.” en “Ik moet terug”. Naar het oordeel van het hof duiden deze berichten erop dat de verdachte op dat moment worstelde met het enkele uren eerder achterlaten van hun levende baby in een vuilcontainer. Het hof gaat gelet op de inhoud van de teksten niet mee in de uitleg van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat deze berichten moeten worden gelezen als een uiting van schuld en spijt dat hij 112 had moeten bellen en had moeten voorkomen dat [naam 1] de baby in de vuilcontainer achterliet. Dit vindt ook steun in het berichtenverkeer dat heeft plaatsgevonden nadat later op de avond in de media bekend werd gemaakt dat [naam 2] levend uit de vuilcontainer is gered. Hieruit volgt slechts paniek en angst voor ontdekking en op geen enkel moment verbazing, hetgeen wel voor de hand had gelegen als de verdachten daadwerkelijk in de veronderstelling waren dat [naam 2] al was overleden.
Ten derde vindt de verklaring van de verdachte - dat [naam 1] degene is geweest die [naam 2] in de klep van de vuilcontainer heeft gelegd en deze heeft gesloten - zijn weerlegging in de verklaring die de verdachte op 24 februari 2021 bij de politie heeft afgelegd, waarin hij heeft verklaard dat juist hij degene is geweest die die handelingen heeft verricht. Deze verklaring sluit ook aan bij de berichten die de verdachte later op de avond van de bevalling aan [naam 1] heeft gestuurd, te weten “ Ik deed dat ding gwn dicht. Ik heb dr gwn bij restafval gezet”. en “Ik zette het erin en duwde het naar beneden.”. Het hof gaat niet mee met de verklaring van de verdachte dat hij dit enkel en alleen zou hebben verklaard om [naam 1] en haar moeder te beschermen, niet in de laatste plaats omdat de berichten zijn verstuurd toen verdachte zich nog onbespied waande en de bescherming van [naam 1] en haar moeder nog geen voorstelbaar motief voor zijn handelen en het berichtenverkeer kon vormen.
Gelet op bovenstaande zal het hof de door de verdachte in hoger beroep afgelegde verklaring in zaak A terzijde schuiven.
Op basis van het procesdossier acht het hof, evenals de rechtbank, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in een nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte gepoogd heeft baby [naam 2] te vermoorden.
Hetgeen de raadsman in hoger beroep in dit verband heeft aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Zaak B
De verdachte heeft in zaak B (feit 1, moord op baby [naam 3] ) ter terechtzitting in hoger beroep – samengevat – de volgende verklaring afgelegd:
De verdachte heeft [naam 1] terzijde gestaan bij de bevalling van hun baby [naam 3] in de woning. Deze bevalling vond plaats in de badkamer. Direct na de bevalling is de verdachte na het zien van bloed voor de badkamer flauw gevallen. Nadat hij was bijgekomen werd hij opnieuw geconfronteerd met bloed en dreigde hij opnieuw flauw te vallen waarop hij naar de woonkamer is gegaan, waar hij op de bank is gaan zitten om bij te komen. Vanaf het moment dat hij flauw viel voor de badkamer totdat hij op de bank zat bij te komen, heeft hij niets meegekregen van wat er verder gebeurde. Vervolgens kwam op enig moment [naam 1] vanuit de tuin de woonkamer in lopen. Nadat [naam 1] weer de woning was binnengekomen hebben de verdachte en zij niet met elkaar gesproken over het lot van de baby en zijn zij ieder voor zich naar hun ouderlijk huis gegaan. Pas enkele dagen later heeft de verdachte van [naam 1] gehoord dat [naam 3] niet meer leefde en dat [naam 1] haar in de tuin had begraven.
Het hof acht ook deze verklaring van de verdachte volstrekt ongeloofwaardig, temeer nu ook hiervoor geen enkele steun is te vinden in het uitvoerige berichtenverkeer tussen de verdachte en [naam 1] . Uit de berichten die zij wisselden tijdens de zwangerschap volgt dat baby [naam 3] ongewenst was en dat op verschillende manieren is getracht de zwangerschap af te breken. Ook volgt daaruit dat het niet de bedoeling was dat de baby na de bevalling zou blijven leven en dat er welbewust plannen zijn gemaakt de baby te begraven. Immers [naam 1] bericht vier dagen voor de geboorte aan de verdachte “Ja ma wil de heledag hbbn zodat stel het komt” en “kunnen we graven en is het donker” en “Ja ma dat vind ik eig ook 3ng”, terwijl de verdachte op de dag van de bevalling aan [naam 1] bericht “Als het lukt begraven we het samen”. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte over deze berichten verklaard dat deze niet zien op het begraven van [naam 3] maar op het begraven van haar navelstreng; een Surinaams gebruik na een bevalling. Het hof acht deze uitleg ongeloofwaardig. De verdachte komt voor het eerst in hoger beroep met deze uitleg, maar belangrijker is dat in het berichtenverkeer het begraven nadrukkelijk wordt verbonden met het “eigen kind” en niet met de navelstreng.
In het berichtenverkeer tussen de verdachte en [naam 1] na de bevalling is bovendien te lezen dat de verdachte aan [naam 1] schrijft dat hij “het in zijn handen had”, dat hij “het zakje om zijn nek moest houden” en dat hij er “al dat zand op heeft gegooid”, welke berichten ook duiden op betrokkenheid bij de verdachte bij de moord op de baby, voor welke berichten de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geen redelijke verklaring heeft gegeven. In ieder geval passen de berichten niet in het door de verdachte geschetste scenario dat hij na de bevalling niets heeft meegekregen van hetgeen er met [naam 3] is gebeurd, omdat hij zat bij te komen op de bank.
Tot slot acht het hof het nauwelijks denkbaar dat de verdachte en [naam 1] kort na de bevalling de woning hebben verlaten, zonder zelfs maar met elkaar over het lot van de baby te spreken.
Om bovengenoemde redenen zal het hof de door de verdachte in hoger beroep afgelegde verklaring in zaak B terzijde schuiven.
Op basis van het procesdossier acht het hof, evenals de rechtbank, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in een nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte baby [naam 3] heeft vermoord.
Hetgeen de raadsman in hoger beroep in dit verband heeft aangevoerd brengt het hof niet tot een ander oordeel.

Oplegging van straf

Inleiding
De rechtbank heeft de verdachte voor het in zaak A en zaak B onder 1, 3 en 4 bewezenverklaarde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) met algemene en bijzondere voorwaarden.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A en zaak B onder 1 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 18 maanden alsmede een voorwaardelijke PIJ-maatregel en dat het hof voor het in zaak B onder 4 tenlastegelegde zal volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of een maatregel.
De raadsman heeft het hof verzocht te volstaan met het opleggen van een geheel voorwaardelijke jeugddetentie indien het hof komt tot een bewezenverklaring.
De ernst van de feiten
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte en de medeverdachte hebben zich samen schuldig gemaakt aan buitengewoon schokkende strafbare feiten. Zij hebben in december 2019 hun pasgeboren baby ( [naam 3] ) vermoord en begraven. Verdachte heeft ook geen aangifte gedaan van haar geboorte, terwijl hij daartoe wel verplicht was. [datum B] is de medeverdachte in een park opnieuw bevallen van een baby ( [naam 2] ), waarvan de verdachte de vader is. Ook deze baby hebben de verdachte en de medeverdachte getracht te vermoorden. Zij hebben haar zeer kort na haar geboorte naakt in een (dichtgeknoopte) plastic boodschappentas gedaan en in een afgesloten ondergrondse vuilcontainer gegooid. Daar heeft zij bijna twee uur moeten liggen, terwijl er nog zakken vuilnis bovenop haar zijn terechtgekomen. Omdat iemand de baby hoorde huilen is zij nog gered. Deze baby zal bij het opgroeien waarschijnlijk ooit horen hoe haar ouders zich van haar hebben willen ontdoen. Dat zal voor haar een (zeer) schokkende ontdekking zijn. Het is onbegrijpelijk dat de verdachte en de medeverdachte deze situatie hebben laten ontstaan. Ook is onnavolgbaar dat zij nimmer adequate maatregelen hebben genomen om een (tweede) zwangerschap te voorkomen of om hulp in te roepen toen zij steeds verder verstrikt raakten in de situatie. Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat hij ook in hoger beroep nog steeds geen openheid van zaken heeft gegeven, maar de strafbare feiten geheel in de schoenen van zijn medeverdachte heeft willen schuiven. Daarmee is zijn dochter – anders dan de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft willen doen voorkomen - geenszins geholpen.
De op te leggen sanctie
Wat betreft de sanctie die op het bewezenverklaarde dient te volgen, overweegt het hof allereerst dat het de verdachte – anders dan de rechtbank -
geenvoorwaardelijke PIJ-maatregel zal opleggen.
De advocaat-generaal stelt zich in dit verband op het standpunt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat is voldaan aan het stoornisvereiste ex artikel 77s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr). Terecht heeft de rechtbank daarbij niet alleen het advies van de Raad van de Kinderbescherming (verder: Raad) gevolgd, aldus de advocaat-generaal, maar is daarbij ook de aard van de bewezenverklaarde feiten, de leeftijd van de verdachte, zijn houding tijdens de onderzoeken en ter zitting en hetgeen overigens over hem bekend is, betrokken.
De raadsman heeft bepleit dat er geen ruimte is voor een (voorwaardelijke) PIJ-maatregel, gelet op de adviezen van de psycholoog en de psychiater. Immers, zowel de psycholoog als de psychiater hebben na uitvoerig onderzoek van de verdachte geen stoornis ten tijde van de tenlastegelegde feiten kunnen vaststellen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de deskundigenadviezen die op grond van artikel 77s, tweede lid, Sr nodig zijn voor het kunnen opleggen van een (voorwaardelijke) PIJ-maatregel niet doorslaggevend (behoeven te) zijn voor het kunnen vaststellen van een ‘gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens’. Dit begrip is namelijk geen medisch, maar een juridisch begrip (zie in vergelijkbare zin over hetzelfde stoornisbegrip ex artikel 37a Sr ook HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1295). Dit betekent echter niet dat niet (zeer) veel gewicht toekomt aan deze deskundigenadviezen. Als de rechter wil afwijken van het advies dat niet is voldaan aan het stoornisvereiste zal hij daarvoor zeer goede redenen moeten aandragen en dit duidelijk moeten motiveren.
In de onderhavige zaak hebben de psycholoog en de psychiater in verschillende (aanvullende) adviezen geconcludeerd dat niet is voldaan aan het stoornisvereiste, omdat – kort samengevat en in de kern genomen – de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen functioneerde als ‘normale puber’ en er geen ‘alarmsignalen ten aanzien van zijn ontwikkeling’ waren dat dit (los van die gedragingen) anders moet worden gezien. De door deze deskundigen gesignaleerde bedreigde persoonlijkheid met vermijdende en narcistische trekken en depressieve stoornis dateert volgens deze deskundigen pas van ná de aanhouding (hoewel mogelijk latent aanwezig ten tijde van de bedoelde gedragingen).
Dit hebben zij ter zitting in eerste aanleg (met stelligheid) herhaald. Er moet sprake zijn van disfunctioneren op meerdere levensgebieden om een stoornis te kunnen vaststellen en dit was bij de verdachte niet het geval. Hij ging naar school en was bezig met zijn voetbalcarrière. De diagnostiek van een stoornis dient in stand te blijven als de verdenkingen wegvallen. Het is niet zo dat iemand opeens een stoornis heeft als er een misdrijf uit het verleden naar boven komt. Soms kunnen mensen die geen stoornis hebben, rare dingen doen, aldus de psychiater ter zitting bij de rechtbank.
Het hof is van oordeel dat deze deskundigenadviezen overtuigend zijn en dat hetgeen daar door de Raad en – in het verlengde daarvan – in het vonnis tegenover is gesteld onvoldoende is om in afwijking daarvan te oordelen dat tóch sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen. De aard van de bewezenverklaarde feiten, de leeftijd van de verdachte en zijn houding tijdens de onderzoeken en ter zitting, zoals door de advocaat-generaal naar voren gebracht, maken dit niet anders. Het hof is dan ook van oordeel dat niet is voldaan aan het stoornisvereiste van artikel 77s Sr, zodat een voorwaardelijke PIJ-maatregel niet kan worden opgelegd.
Het hof heeft – voor zover nog relevant voor de verdere strafoplegging – kennis genomen van de door de Raad en Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: J.B.R.A.) opgestelde rapportages van respectievelijk 12 en 14 september 2023 en 24 januari 2024 en de daarop gegeven toelichting ter terechtzitting in hoger beroep. Zij adviseren om aan een eventueel voorwaardelijk strafdeel een drietal bijzondere voorwaarden te verbinden: behandeling door Inforsa, begeleid wonen bij WMK Zorg en het vinden van een dagbesteding, onder toezicht van Reclassering Nederland, omdat dat beter aansluit op de huidige situatie van de verdachte dan begeleiding door de jeugdreclassering.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat gelet op de ernst van de feiten oplegging van een aanzienlijke vrijheidsstraf onontkoombaar is. Het hof zal voor de lengte van die vrijheidsstraf aansluiten bij de jeugddetentie die de medeverdachte is opgelegd.
Het hof zal overeenkomstig de adviezen van de Raad en JBRA een gedeelte van die jeugddetentie voorwaardelijk opleggen met de daarbij geadviseerde bijzondere voorwaarden onder toezicht en begeleiding van Reclassering Nederland. Dit moet de verdachte niet alleen ervan weerhouden om opnieuw een strafbaar feit te plegen, maar zal hem ook de mogelijkheid bieden om na detentie aan zichzelf te gaan werken door het volgen van een behandeling, waarvan de verdachte heeft aangegeven dat hij gemotiveerd is om die te ondergaan. Ook acht het hof het aangewezen dat de verdachte een woonplek bij WMK Zorg krijgt en dat hij een adequate dagbesteding zal hebben.
Nu uit het vonnis van de medeverdachte volgt dat de rechtbank bij de strafoplegging reeds rekening heeft gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens in eerste aanleg, kan naar het oordeel van het hof geheel worden aangesloten bij die aan de medeverdachte opgelegde straf.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke jeugddetentie van na te melden duur met de geadviseerde bijzondere voorwaarden passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [naam 2] (zaak A)

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,00 aan immateriële schade. Tevens is verzocht om toekenning van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, waarbij het gevorderde bedrag is verlaagd tot een bedrag van € 12.500,00.
De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht de vordering toe te wijzen met toekenning van wettelijke rente en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voorts heeft zij verzocht om te bepalen dat de schadevergoeding zal worden gestort op een rekening met een zogenoemde BEM-clausule.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep na kennisname van de toelichting op de vordering door de advocaat van de benadeelde partij gevorderd dat het hof de vordering toewijst.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht de vordering af te wijzen.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat het, nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of schade in de eer en goede naam, de vraag is of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
In de onderhavige zaak is ten aanzien van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan medeplegen van poging tot moord op zijn pasgeboren dochter [naam 2] door haar terwijl hij wist dat zij nog leefde in een vuilcontainer te gooien en haar daar aan haar lot over te laten. Gelet op het voorgaande en zoals ook tot uitdrukking gebracht in de strafmotivering is naar het oordeel van het hof sprake van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor de benadeelde partij [naam 2] zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het gevorderde bedrag, te weten € 12.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Het hof zal bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij (geboren op [datum A] te Amsterdam) te openen rekening met een zogenoemde BEM-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en haar wettelijk vertegenwoordiger kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot zij achttien jaar oud is.
Het hof bepaalt tevens dat de advocaat van de benadeelde partij uiterlijk binnen 3 maanden na het onherroepelijk worden van het arrest het openbaar ministerie op de hoogte stelt welke rekening voor de benadeelde partij is geopend.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 47, 77a, 77g, 77h, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-262393-21 (zaak B) onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen met betrekking tot
  • de bewezenverklaring van feit 3 in de zaak (B) met parketnummer 13-262393-21;
  • de strafoplegging en
  • de beslissing op de vordering van de benadeelde partij in de zaak (A) met parketnummer 13-053548-21 en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak (B) met parketnummer 13-262393-21 onder 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt de verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van
21 (eenentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot
6 (zes) maanden,niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dat noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
  • meewerkt aan behandeling door Inforsa of een soortgelijke forensische GGZ instelling, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • zal verblijven in een instelling voor begeleid wonen van Wonen Met Kansen of een soortgelijke instelling,
  • in het kader van dagbesteding onderwijs zal volgen dan wel zal meewerken aan het vinden en behouden van betaald werk zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [naam 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 2] ter zake van het in de zaak (A) met parketnummer 13-053548-21 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam 2] , ter zake van het in de zaak (A) met parketnummer 13-053548-21 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro)als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt dat als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij (geboren op [datum A] te Amsterdam) te openen rekening met een BEM-clausule (nader op te geven door de advocaat van de benadeelde partij zoals in het arrest bepaald).
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op [datum A].
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.J. van der Wilt, mr. M.J.A. Plaisier en mr. N.R.A. Meerbeek, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 februari 2024.
= [......]