In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Diemen. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, omdat zij stelde dat volgens de tarieventabel het geldende tarief voor de eerste twee uur van parkeren niet in rekening zou worden gebracht. De rechtbank had eerder de uitspraak van de heffingsambtenaar bevestigd, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Hof oordeelde dat de parkeerbelasting wordt geheven door voldoening op aangifte, en dat de belanghebbende bij de aanvang van het parkeren geen parkeerapparatuur in werking had gesteld. Hierdoor was er geen voldoening op aangifte en was de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Het Hof benadrukte dat op basis van artikel 234 lid 3 van de Gemeentewet een naheffingsaanslag kan worden opgelegd, zelfs als niet aannemelijk is dat de belanghebbende langer dan een uur had geparkeerd. De stelling van de belanghebbende dat de naheffingsaanslag niet kon worden nageheven omdat zij niet langer dan twee uur had geparkeerd, werd verworpen.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof zag geen aanleiding voor een kostenveroordeling. De belanghebbende werd in het ongelijk gesteld, en het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.