ECLI:NL:GHAMS:2024:277

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
23-001653-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor beschadigen van trams met graffiti in het kader van een demonstratie en de vraag naar de inbreuk op de artikelen 10 en 11 EVRM

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1994, werd beschuldigd van het opzettelijk en wederrechtelijk beschadigen van trams die toebehoorden aan GVB Exploitatie B.V. tijdens een demonstratie op 7 mei 2022. De verdachte had graffiti aangebracht op de trams, wat leidde tot schade en de noodzaak tot schoonmaak. Het hof heeft de bewijsvoering beoordeeld, waarbij camerabeelden en getuigenverklaringen zijn meegenomen. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, maar het hof oordeelde dat de verdachte voldoende kon worden geïdentificeerd als de dader van de vernielingen. Het hof heeft het verzoek van de verdediging om getuigen te horen afgewezen, omdat dit verzoek te laat was ingediend en niet voldoende gemotiveerd. Het hof oordeelde dat de strafrechtelijke vervolging van de verdachte geen ontoelaatbare inbreuk maakte op haar recht op vrijheid van meningsuiting en vergadering, zoals gewaarborgd in de artikelen 10 en 11 van het EVRM. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 200,00, subsidiair 4 dagen hechtenis, en moest een schadevergoeding van € 1.164,34 betalen aan GVB Exploitatie B.V. Het hof benadrukte het belang van een zorgvuldige strafrechtspleging en de noodzaak om onderzoekswensen tijdig kenbaar te maken.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001653-23
datum uitspraak: 1 februari 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2023 in de strafzaak onder parketnummer 13-125784-22 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1994,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 7 mei 2022 te [plaats01] , in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk een/meerdere tram(s), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan GVB Exploitatie B.V., in elk geval aan een ander, toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewijsconstructie en een andere strafoplegging komt en op in hoger beroep gevoerde bewijsverweren en een voorwaardelijk verzoek antwoordt, zodat het gedeeltelijk bevestigen van het vonnis een onoverzichtelijk samenstel van overwegingen en beslissingen zou opleveren.
Bewijsvoering en reactie op bewijsverweer
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit, omdat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte degene is die graffiti op trams heeft gespoten.
[naam01] heeft namens het GVB aangifte gedaan van vernieling van onder meer de trams met de nummers 2202 en 2020 op 7 mei 2022 tussen 14:15 en 16:00 uur, [1] door het op die trams aanbrengen van graffiti. [2] Hij heeft foto’s van de aangerichte schade aan de politie ter beschikking gesteld ten behoeve van het onderzoek. [3] Op deze foto’s zijn volgens de waarneming van het hof te zien de met roze spuitverf op ramen van GVB-tram 2202 aangebrachte graffiti/tekens (een A binnen een cirkel, al dan niet gecombineerd met pijltje naar rechts boven en een kruisje naar onder en een kruisje naar linksboven) en het met een zwarte stift op de voorzijde van GVB-tram 2020 aangebrachte gelijksoortige teken.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn camerabeelden bekeken van het bespuiten van tram 2202 met de hiervoor bedoelde tekens. In raadkamer zijn de eerder door de verdediging aangeleverde camerabeelden [4] bekeken van, zoals de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, haar aanhouding. Ook heeft de verdachte ter terechtzitting tatoeages op haar rechter- en linkerbovenarm getoond.
Op basis van die beide camerabeelden en de door de verdachte getoonde tatoeages heeft het hof ter terechtzitting de waarnemingen gedaan dat de persoon die de tekens op de tram spuit:
- op de rechter- en linkerbovenarm verkleuringen heeft, precies op de plekken waar de verdachte tatoeages heeft;
- een rugzak draagt die ook op details sterke gelijkenis vertoont met de rugzak die de verdachte bij haar aanhouding droeg, zoals te zien op de foto op p. 29 van het politiedossier; [5]
- kleding draagt die, voor zover waarneembaar, identiek is aan de kleding die de verdachte bij haar aanhouding droeg of meevoerde [6] (waaronder: een zwart mouwloos shirt, een zwarte doek om het hoofd, een paarse doek om het gelaat, een korte zwarte broek en op dr. Martens gelijkende zwarte hoge schoenen).
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de verdachte degene is geweest die met een spuitbus de tekens op tram 2202 heeft aangebracht. Dat de verdachte met de zwarte stift ook tram 2020 heeft beklad, grondt het hof hierop dat het om een gelijksoortig teken gaat en dat in de bij de verdachte aangetroffen rugzak een zwarte stift is aangetroffen, zoals te zien op de foto op p. 30 van het politiedossier en waarvan de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft bevestigd dat ze die bij zich had. Daarbij speelt ook een rol dat de getuige [getuige01] heeft gezien dat degene die met een zwarte stift op de tram tekende dezelfde was die vervolgens met een spuitbus ronde symbolen spoot. [7]
Op het voorgaande stuit het verweer af, met dien verstande dat het hof niet bewezen acht dat de verdachte ook de tram met nummer 2002 heeft bespoten.

Bewezenverklaring

Het hof acht op grond van de voormelde bewijsvoering wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 7 mei 2022 te Amsterdam, opzettelijk en wederrechtelijk trams, die aan GVB Exploitatie B.V. toebehoorden, heeft beschadigd.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bespreking van een voorwaardelijk verzoek tot het horen van vier getuigen

De raadsvrouw heeft het voorwaardelijke verzoek gedaan om vier getuigen te horen in het geval het hof komt tot een bewezenverklaring. Onder deze voorwaarde is verzocht als getuigen te horen de tramchauffeur [getuige01] en de verbalisanten [verbalisant01] , [verbalisant02] en [verbalisant03] , van wie de verklaring/bevindingen door de politierechter voor het bewijs zijn gebruikt.
Het hof wijst deze verzoeken af of op de volgende gronden.
Feitelijke gang van zaken
Deze zaak draait om de verdenking dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan vernieling van trams van het GVB. De raadsvrouw van de verdachte, mr. T. Urbanus, was ook ter terechtzitting in eerste aanleg als raadsvrouw aanwezig. Op die terechtzitting is door de politierechter de inhoud van de verklaring en bevindingen van de voormelde personen medegedeeld. In het door de politierechter uitgesproken vonnis zijn de verklaring en bevindingen van de nu gevraagde getuigen voor het bewijs gebruikt. De verdachte en haar raadsvrouw waren daarmee dus op 22 mei 2023 bekend.
De politierechter heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 300,00.
De verdachte heeft op 5 juni 2023 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
In de appelschriftuur van 14 juni 2023 heeft de raadsvrouw uiteengezet dat het hoger beroep ziet op de bewezenverklaring, de verwerping van het verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging en op de strafmaat. In deze appelschriftuur zijn geen onderzoekswensen kenbaar gemaakt.
De verdachte is gedagvaard voor de rolzitting van 26 september 2023. De raadsvrouw is op deze zitting verschenen en heeft gezegd dat er geen onderzoekswensen zijn. Daarop is de inhoudelijke behandeling van de zaak gepland voor de zitting van 18 januari 2024.
Op die zitting heeft de raadsvrouw als afsluiting van haar pleidooi over de bewijsvraag alsnog onderzoekswensen geformuleerd in de vorm van het voormelde voorwaardelijke getuigenverzoek. Als antwoord op de vraag waarom ze dat verzoek niet eerder geeft gedaan, heeft de raadsvrouw gezegd dat de leemtes in het dossier anders moeten worden geïnterpreteerd dan de politierechter dat heeft gedaan en het niet aan de verdediging is om het bewijs te leveren.
Oordeel van het hof
Het hof is zich ervan bewust dat de verklaring van de getuige [getuige01] , en de processen-verbaal van verbalisanten [verbalisant02] , [verbalisant01] en [verbalisant03] door de politierechter voor het bewijs zijn gebruikt. De verdediging is nog niet in de gelegenheid geweest deze getuigen te ondervragen. Zou de verdediging in enig eerder stadium – bij de politierechter of bij het hof – om het horen van deze getuigen hebben verzocht, dan zou dat verzoek voor toewijzing gereed hebben gelegen in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad. In die rechtspraak is invulling gegeven aan de eisen die op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) aan een eerlijk proces moeten worden gesteld, waar het gaat om het recht van de verdediging om belastende getuigen te kunnen ondervragen (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 en HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:765).
In de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad is bepaald dat de verdediging ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep verzoeken kan doen tot het (opnieuw) horen van getuigen. Daarbij is door de Hoge Raad overwogen [8] :
“De omstandigheid dat de verdediging geen gebruik heeft gemaakt van een eerder bestaande
gelegenheid om wensen met betrekking tot de ondervraging van getuigen kenbaar te maken of dat de verdediging niet zelf in een eerder stadium van het onderzoek gebruik heeft gemaakt van de hiervoor genoemde mogelijkheden om een verzoek te doen een getuige te horen, terwijl daarvoor op dat moment geen beletsel bestond, biedt op zichzelf geen grond voor de afwijzing van zo’n verzoek. Dat neemt niet weg dat een dergelijke inactiviteit van de verdediging, als daarvoor geen gegronde reden bestaat, een rol kan spelen bij de (..) beoordeling of het proces als geheel eerlijk is verlopen.”
Het hof is van oordeel dat in deze zaak géén sprake is van inactiviteit van de verdediging zoals in dit
citaat is bedoeld. Door de verdediging is in deze zaak op de rolzitting namelijk actief kenbaar gemaakt dat zij géén onderzoekswensen heeft, zodat de zaak gereed is voor een inhoudelijke behandeling.
Als wordt aanvaard dat de verdediging zonder meer van een dergelijk door haar kenbaar gemaakt standpunt terug kan komen tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak, al dan niet in de vorm van een bij pleidooi gedaan voorwaardelijk verzoek, is dat zeer schadelijk voor de kwaliteit en de effectiviteit van de strafrechtpleging, zoals hieronder nader is toegelicht. Dat kan dan ook niet de bedoeling zijn van de rechtspraak van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM).
Daarom moet in geval als dit, waarin de verdediging bij gelegenheid van de – in overleg met haar geplande – inhoudelijke behandeling van een zaak terugkomt van het eerder door haar kenbaar gemaakte standpunt dat zij geen onderzoekswensen heeft, verlangd worden dat deze wijziging van standpunt door de verdediging toereikend wordt gemotiveerd. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan nieuwe feiten en omstandigheden die zich sinds de eerdere standpuntinname hebben voorgedaan, of een nieuw inzicht dat wordt verklaard door het procesverloop of door ontwikkelingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
Van een toereikende motivering van de verandering van standpunt van de verdediging, zoals hiervoor bedoeld, is in deze zaak geen sprake. De verdediging heeft enkel naar voren gebracht dat de leemtes in het dossier anders moeten worden geïnterpreteerd dan de politierechter dat heeft gedaan en dat het niet aan de verdediging is om het bewijs te leveren. Kortom, alle voor de onderzoeksverzoeken van de verdediging relevante feiten en omstandigheden waren haar bekend toen zij op 26 september 2023 in het verlengde van haar eerdere appelschriftuur nog eens expliciet aangaf geen onderzoekswensen te hebben. Dat betekent dat met de wijziging van standpunt door de verdediging bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in deze zaak sprake is van een onacceptabele aanwending van strafprocessuele mogelijkheden. Om die redenen moet het verzoek worden afgewezen.
Achtergrond
Als toelichting merkt het hof ten overvloede het volgende op.
De Nederlandse strafrechtspleging kampt al geruime tijd met een fors capaciteitstekort. Voor de
rechtspraak betekent dit onder meer dat de beschikbare zittingscapaciteit zo efficiënt mogelijk moet
worden benut. Cruciaal daarvoor is dat zaken pas voor een inhoudelijke behandeling op een zitting
worden gepland, als al het daaraan voorafgaande onderzoek gereed is. Anders moeten zaken ter
zitting alsnog worden aangehouden. Dan gaat niet alleen kostbare zittingstijd verloren, maar ook veel
van de tijd die is gestoken in de voorbereiding van de inhoudelijke behandeling door de betrokken
rechters/raadsheren, griffier, officier van justitie/advocaat-generaal en advocaten. Nog daargelaten dat de verdachte en benadeelden of slachtoffers daardoor langer in onzekerheid verkeren en de afdoening van zaken binnen een redelijke termijn bemoeilijkt wordt.
Daarom vraagt het hof voor het plannen van een inhoudelijke behandeling aan partijen of er in hoger
beroep onderzoekswensen bestaan. Zo ja, dan wordt eerst op deze onderzoekswensen beslist, soms
op een speciaal daarvoor ingelaste regiezitting. Op die manier kan onderzoek dat noodzakelijk is
voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak ter zitting, eerst worden uitgevoerd.
Onnodige aanhoudingen, zoals hiervoor bedoeld, kunnen daarmee worden voorkomen. Op die manier
kan de schaarse hoeveelheid menskracht, middelen en tijd daadwerkelijk worden ingezet voor een
zorgvuldige behandeling van strafzaken, om in hoger beroep recht te kunnen doen aan verdachten,
slachtoffers en de maatschappij. Daar komt bij dat ook de waarheidsvinding ermee is gediend dat verklaringen van getuigen worden opgenomen, niet langer dan nodig na de gebeurtenis waarop deze betrekking hebben (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rov. 2.6.1).
De onderhavige zaak is geen incident. Het komt recent veel vaker voor dat advocaten bij de
inhoudelijke behandeling (bij pleidooi) voorwaardelijke onderzoeksverzoeken (met name getuigenverzoeken) doen, terwijl zij daarnaar gevraagd voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling, te kennen hebben gegeven geen onderzoekswensen te hebben. Met name als dat verzoek ziet op een getuige die een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd en de verdediging die getuige nog niet heeft kunnen ondervragen, ziet de rechter nogal eens de noodzaak [9] tot toewijzing van het verzoek en wordt de zaak alsnog aangehouden. Dit hangt samen met het hiervoor belichte belang dergelijke getuigen te kunnen horen als onderdeel van het recht op een eerlijk proces en met de beperkte ruimte om een
verzoek daartoe af te wijzen, ook al is het laat gedaan.
Het behoeft geen betoog dat deze werkwijze funest is voor de kwaliteit en de effectiviteit van de
strafrechtspleging.
Het hof is daarom van oordeel dat binnen de kaders van de rechtspraak van de Hoge Raad en het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens de ruimte voor deze werkwijze van de verdediging moet
worden beperkt.

Ambtshalve beoordeling eerlijkheid van het proces

Het vorenstaande laat onverlet de ambtshalve plicht van de rechter om de eerlijkheid van het proces als geheel te beoordelen, alvorens tot een eindoordeel te komen. In dit verband is in deze zaak van belang dat een verdachte onder meer het recht heeft om getuigen te ondervragen. Voor de verdediging moet er een behoorlijke en effectieve mogelijkheid hebben bestaan om belastende getuigen te ondervragen. Heeft de verdediging die mogelijkheid ten aanzien van een getuige niet gehad, dan zal de rechter als hij de verklaring van die getuige voor het bewijs wil gebruiken, moeten beoordelen of daarmee het proces als geheel nog wel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn:
- de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend;
- het gewicht van de verklaring van de getuige voor de bewezenverklaring van het feit; en
- het bestaan van voldoende compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid en de beperkingen die de verdediging daardoor heeft ondervonden bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige.
De rechter moet deze drie beoordelingsfactoren in onderling verband beoordelen. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – voordat de verklaring voor het bewijs kan worden gebruikt – des te meer van belang dat er een goede reden bestaat voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid en dat er compenserende factoren zijn.
Het hof gebruikt alleen de verklaring van de getuige [getuige01] en het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant03] voor het bewijs.
De verdediging heeft het ondervragingsrecht niet uitgeoefend ten aanzien van deze getuigen. De reden daarvoor is dat de verdediging niet op het daartoe geëigende moment heeft gevraagd om deze personen als getuigen te horen. Dat de verdediging vervolgens alsnog om hun verhoor heeft gevraagd legt geen gewicht in de schaal, omdat dit verzoek ontijdig is gedaan en zonder behoorlijke motivering.
Naar het oordeel van het hof is, voor zover moet worden gesproken van een beperking van het ondervragingsrecht, deze beperking voldoende gecompenseerd, doordat de betrouwbaarheid van deze getuigen in toereikende mate kan worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het dossier als geheel, waaronder in het bijzonder ook de verklaringen van de verdachte zelf. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verklaring van [getuige01] alleen voor het bewijs is gebruik als ondersteuning van het oordeel van het hof dat de verdachte ook degene is die een tram met stift heeft beklad, welk oordeel in belangrijker mate steunt op de gelijksoortigheid van de diezelfde dag door de verdachte op een andere tram aangebrachte symbolen en op het feit dat bij de verdachte bij haar aanhouding een zwarte stift is aangetroffen. Ook neemt het hof in aanmerking dat het proces-verbaal van [verbalisant03] alleen voor het bewijs is gebruikt, voor zover daarbij foto’s zijn gevoegd van de bij de verdachte aangetroffen rugzak, paarse ‘bandana’/doek en zwarte stift, hetgeen door de verdachte niet is bestreden.
Het gewicht van deze bewijsmiddelen in de bewijsconstructie als geheel is beperkt en het hof is behoedzaam met deze bewijsmiddelen omgegaan en constateert dat de verklaring van [getuige01] en het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant03] steun vinden in andere bewijsmiddelen.
Het hof is daarom van oordeel dat sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en ziet geen noodzaak alsnog getuigen te horen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het bewezenverklaarde een vorm van meningsuiting tijdens een kenbare en vreedzame demonstratie betreft, die valt onder de bescherming van de artikelen 10 en 11 EVRM.
Het hof stelt vast dat de verdachte deelnam aan een demonstratie waarin aandacht werd gevraagd voor het behoud van het recht op abortus toen zij de trams bekladde. Deze trams zijn daardoor beschadigd en moesten gereinigd worden. De gedraging van de verdachte maakte inbreuk op het eigendomsrecht van GVB Exploitatie B.V.
Het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en het onder meer in artikel 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van vergadering zijn fundamentele rechten in een democratische samenleving en gelden als “the foundations of such a society”. Beide rechten hangen nauw met elkaar samen. De door artikel 10 en 11 van het EVRM gewaarborgde vrijheden zijn niet absoluut. Zij kunnen – volgens het tweede lid van beide artikelen – worden beperkt op een wijze die bij de wet is voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van, onder meer, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, en de bescherming van de rechten van anderen.
Uit de rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat artikel 11 EVRM betrekking heeft op uiteenlopende vormen van protest (zoals protestmarsen, blokkades, sit-ins en bezettingen), alsmede het recht omvat om – binnen de door het tweede lid van die bepaling gestelde grenzen – tijd, plaats en wijze van protest vrijelijk te kiezen. [10] Uitgangspunt in de rechtspraak van het EHRM is dat elke demonstratie een zekere mate van “disruption to ordinary life” met zich kan brengen. Zo’n verstoring is op zichzelf nog niet voldoende om een beperking te rechtvaardigen van het recht op vreedzame vergadering.
Dat betekent echter niet dat elk strafrechtelijk optreden naar aanleiding van de verdenking van een strafbaar feit dat in relatie tot een demonstratie plaatsvindt – ongeacht de aard van en de vorm waarin dat optreden plaatsvindt en ongeacht de vraag of dit optreden tot een sanctie leidt – tot een schending van artikel 10 en/of 11 EVRM leidt. Uit de door het EHRM geformuleerde uitgangspunten volgt immers dat het recht op vrijheid van vreedzame vergadering zich niet ertegen verzet dat een persoon die deelneemt aan een vreedzame demonstratie, kan worden onderworpen aan de dreiging van een straf of maatregel als de betreffende persoon zelf een “reprehensible act” pleegt tijdens de demonstratie (vgl. HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126 en HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1742).
Daarvan is naar het oordeel van het hof in dit geval sprake. De verdachte had ook zonder de trams te bekladden en daarbij inbreuk te maken op het eigendomsrecht van GVB Exploitatie B.V. haar door de artikelen 10 en 11 EVRM gewaarborgde rechten kunnen uitoefenen en zich kunnen uitspreken tegen beperkingen van het recht op abortus. De door de verdachte gepleegde strafbare vorm van vernieling levert een opzettelijke meer ingrijpende ordeverstoring op dan een normale vreedzame uitoefening van de hier bedoelde rechten.
Het strafrechtelijke optreden tegen dit strafbare feit – waaronder ook de aanhouding en de hierna te noemen bestraffing – zijn naar het oordeel van het hof niet zo ingrijpend dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. Daarbij is van belang dat de aanleiding voor het strafrechtelijke optreden tegen en de vervolging van de verdachte niet was gelegen in het deelnemen aan de demonstratie, maar in het tijdens die demonstratie plegen van een strafbaar feit.
Het hof is dus van oordeel is dat de verdachte laakbaar gedrag vertoonde waartegen strafrechtelijk optreden geboden was, zodat de daaruit voortvloeiende beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering gerechtvaardigd en noodzakelijk was.
Het hof verwerpt het verweer.
Ook voor het overige is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 300,00, subsidiair 6 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 200,00, subsidiair 4 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft verzocht toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daartoe is aangevoerd dat sprake is van een feit van geringe ernst, gepleegd tegen een bij uitstek zelfredzaam bedrijf en het betreft een feit begaan in de context van een demonstratie dat ook bijdroeg aan de demonstratie. Daarnaast kan bestraffen na vervolging volgens vaste jurisprudentie van het EHRM ook leiden tot een schending van artikelen 10 en 11 EVRM. Voorts is artikel 63 Sr van toepassing en is de verdachte al geruime tijd niet meer met politie en justitie in aanraking gekomen in het kader van demonstraties.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vernieling door het bekladden van trams van het GVB door daarop met zwarte stift en roze verf tekens te zetten. Door zo te handelen heeft zij inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van het GVB. Bovendien heeft zij hierdoor ook overlast veroorzaakt doordat de trams direct moesten worden schoongemaakt – zoals volgt uit hetgeen namens de benadeelde partij ter toelichting op de vordering tot schadevergoeding naar voren is gebracht – en daardoor enige tijd niet meer konden worden ingezet voor het vervoer van reizigers.
Het hof ziet in hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd geen redenen tot toepassing van artikel 9a Sr.
Gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder ook de hierna volgende veroordeling tot vergoeding van de schade, en het feit dat de verdachte met haar handelen bedoelde bij te dragen aan een maatschappelijk debat, acht het hof een onvoorwaardelijke strafoplegging niet passend. Wel zal het hof overgaan tot de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf, zodat de verdachte ervan wordt weerhouden in het vervolg opnieuw dergelijke feiten te plegen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij GVB Exploitatie B.V.

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1746,51. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1164,34. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen conform de beslissing van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft de vordering van de benadeelde partij voor een deel betwist. Zij heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat niet kan worden aangenomen dat de schoonmaak van de trams extra personeelskosten met zich heeft gebracht en dat niet begrijpelijk is waarom het rijden door de wasstraat in remise Lekstraat langer duurt dan in de Havenstraat (en hogere kosten oplevert).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1164,34. Daartoe overweegt het hof als volgt.
De totale vordering van € 1746,51, bestaat uit reinigingskosten van een drietal trams à € 582,17 per tram. De gevorderde schade is per tram (gelijkelijk) gespecificeerd.
Het hof acht bewezen dat de verdachte twee trams heeft beklad en geen drie, zodat de vordering voor zover deze ziet op de derde tram wordt afgewezen.
Voor de andere twee trams geldt dat de verdachte, naar het oordeel van het hof, daaraan schade heeft aangericht, wat heeft geleid tot extra werk voor het personeel van het GVB. Dat werk is op geld waardeerbaar reeds omdat het personeel gedurende – kort gezegd – de schoonmaaktijd, geen andere werkzaamheden heeft kunnen uitvoeren. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat er zowel onder de post ‘vaste kosten’ als onder de post ‘variabele kosten’ personeelskosten zijn opgegeven. Het hof begrijpt het aangevoerde aldus, dat de verdediging het standpunt inneemt dat sprake is van het dubbel opvoeren van dezelfde kosten, zodat niet beide posten voor vergoeding in aanmerking komen. Dit standpunt berust echter op een onjuiste lezing van de vordering, nu daaruit blijkt dat de opgevoerde personeelskosten onder de post ‘variabele kosten’ respectievelijk ‘vaste kosten’, zien op andere werkzaamheden. Deze werkzaamheden zijn gespecificeerd en vloeien direct voort uit (het herstel van) de door de verdachte aangerichte schade. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vordering op dit punt (personeelskosten) kan worden toegewezen.
Ten aanzien van – kort gezegd – de benodigde tijd overweegt het hof allereerst dat namens de benadeelde partij is aangevoerd dat en waarom de trams naar de Havenstraat zijn vervoerd (zie proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 22 mei 2023). Uit de toelichting op de vordering volgt verder dat het 60 minuten duurt om de tram daar door de wasstraat te rijden. Dat dit anders of onjuist is, heeft de verdediging niet aangevoerd. De enkele stelling dat de benodigde tijd (en daarmee gepaard gaande kosten) mogelijk korter is in een andere remise (Lekstraat) maakt niet dat gevorderde kosten (van remise Havenstraat) niet voor vergoeding in aanmerking zouden komen omdat deze onvoldoende onderbouwd zijn. Ook in zoverre kan de vordering dus worden toegewezen.
Samenvattend is het hof van oordeel dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1164,34. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom voor het overige in de vordering niet worden ontvangen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. In de omstandigheid dat de benadeelde partij een “besloten vennootschap” is, ziet het hof geen reden om de schadevergoedingsmaatregel in dit geval niet op te leggen, zoals de verdediging heeft bepleit.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 36f, 57, 63 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking van 7 juli 2022 onder CJIB nummer [nummer01] .
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij GVB Exploitatie B.V.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij GVB Exploitatie B.V. ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.164,34 (duizend honderdvierenzestig euro en vierendertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd GVB Exploitatie B.V., ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.164,34 (duizend honderdvierenzestig euro en vierendertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 21 (eenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 7 mei 2022.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. T. de Bont, mr. M.L.M. van der Voet en mr. R. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. I. Peetoom en mr. R.J.C. Wegerif, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 februari 2024.

Voetnoten

1.Gelet op deze in de ‘omschrijving aangifte’ genoemde tijdspanne, beschouwt het hof het verderop in de aangifte genoemde tijdstip van 20:15 uur als een kennelijke verschrijving.
2.Uit het in samenhang met de inhoud van de andere bewijsmiddelen gebezigde geschrift, te weten het verzoek tot schadevergoeding, leidt het hof af dat deze trams meer precies toebehoorden aan GVB Exploitatie B.V.
3.Het in de wettelijke vorm door een bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakte proces-verbaal van aangifte van 7 mei 2022 (doorgenummerde pagina’s 3 t/m 9, met fotobijlagen).
4.De verdediging heeft dit gedaan door het aanbieden van een link naar een [website] account waarop deze beelden zijn geplaatst (punt 6 e.v. in de ‘Aanvulling gronden verzet’ van 18 augustus 2022). Om te verzekeren dat deze beelden in dit dossier beschikbaar blijven heeft het hof deze beelden ook afzonderlijk vastgelegd en opgeslagen in het dossier.
5.Proces-verbaal van bevindingen van 7 mei 2022, in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, met fotobijlage, doorgenummerde p. 27-30 van het politiedossier.
6.In de bij de verdachte aangetroffen rugzak is een paarse ‘bandana’ / doek aangetroffen, zoals te zien op de foto op p. 30 van het politiedossier.
7.Proces-verbaal van verhoor getuige van 7 mei 2022, in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar, met fotobijlage, doorgenummerde p. 10-16 van het politiedossier.
8.ECLI:NL:HR:2021:576 r.o. 2.11.
9.Mede gelet op de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin tegen Nederland van 19 januari 2021, nr. 2205/16, en de hierboven genoemde post-Keskin arresten van de Hoge Raad.
10.Vgl. EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen), overweging 91 en EHRM 7 februari 2017, nr. 57818/09 e.a. (Lashmankin en anderen tegen Rusland), overweging 405.