ECLI:NL:HR:2022:126

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
20/02710
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingen op het recht op demonstratie in verband met lokaalvredebreuk tijdens bouwvakbeurs

In deze zaak oordeelt de Hoge Raad over een cassatieberoep van de verdachte, die betrokken was bij een demonstratie op 24 maart 2016 in de RAI Amsterdam tijdens de bouwvakbeurs 'Building Holland'. De verdachte en haar mededader demonstreerden tegen een bouwbedrijf dat voorzieningen voor uitgeprocedeerde vluchtelingen bouwde. De demonstratie vond plaats in de directe nabijheid van het kraampje van het bouwbedrijf, waarbij de verdachten folders uitdeelden en borden met teksten over detentie van minderjarigen toonden. De securitymanager van de RAI verzocht de verdachten om het kraampje te verlaten en bood hen de mogelijkheid om buiten te demonstreren. De verdachten weigerden echter te vertrekken, wat leidde tot hun aanhouding door de politie wegens lokaalvredebreuk.

Het hof oordeelde dat de beperking van het recht op demonstratie gerechtvaardigd was ter bescherming van de rechten van anderen, aangezien de demonstratie de promotieactiviteiten van het bouwbedrijf belemmerde. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de aanhouding en de daaropvolgende detentie van de verdachten niet in strijd waren met de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad benadrukte dat de vrijheid om te demonstreren geen absoluut recht is en dat het recht op demonstratie kan worden beperkt wanneer dit noodzakelijk is in een democratische samenleving.

De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel en concludeerde dat de beslissing van het hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De zaak illustreert de afweging tussen het recht op vrijheid van meningsuiting en de bescherming van de rechten van anderen in het kader van vreedzame demonstraties.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02710
Datum8 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 augustus 2020, nummer 23-004088-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het bestreden beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping van het verweer dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 24 maart 2016 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander in een besloten lokaal, gelegen aan het Europaplein en in gebruik bij Amsterdam RAI, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich met haar mededader niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“3. In het geval van cliënten vormt het strafrechtelijk ingrijpen (aanhouding en/of detentie na aanhouding en/of strafrechtelijke vervolging, althans een strafrechtelijke veroordeling) een beperking van het recht van cliënten op vrijheid van expressie en/of het recht op vreedzame vergadering. Zo’n beperking is gelet op artikel 10 lid 2 en 11 lid 2 EVRM alleen toelaatbaar indien deze necessary in a democratic society moet worden geoordeeld. Daartoe moet sprake zijn van een pressing social need voor de beperking en deze moet voorts relevant and sufficient en proportionate to the legitimate aims pursued zijn. (...)
4. Evident is dat het handelen van cliënten plaatsvond ter uiting van een mening als bedoeld in artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM. Het ging om een demonstratie. (...)
5. Doordat het om een gezamenlijk protest ging, is tevens sprake van een betoging zoals bedoeld in artikel 9 Grondwet, alsook van een vergadering zoals bedoeld in artikel 9 Grondwet en artikel 11 EVRM.
6. Het EHRM hanteert het uitgangspunt dat de vergadervrijheid moet worden beschouwd als één van de fundamenten van een democratische samenleving en om die reden niet restrictief mag worden geïnterpreteerd. Allerhande samenkomsten worden daarom onder dit artikel gebracht, waaronder private bijeenkomsten alsook vergaderingen, demonstraties, statische protesten, sit-ins, blokkadeacties en bezettingen.
(...)
13. Zoals uit hierna te bespreken arresten van het EHRM zal blijken, kunnen ook maatregelen, die door de autoriteiten worden genomen na een act of assembly leiden tot de vaststelling dat inmenging plaatsvindt met artikel 10 of artikel 11 EVRM en dat daardoor deze verdragsbepalingen worden geschonden. Dit laatste is ten aanzien van artikel 11 EVRM door de Grand Chamber van het EHRM uitdrukkelijk naar voren gebracht in de zaak Kudrevicius and Others tegen Litouwen: (...)
14. De door het EHRM in ogenschouw te nemen maatregelen achteraf kunnen zijn de arrestatie van de demonstranten, hun daarop aansluitende detentie, hun strafrechtelijke vervolging en/of hun strafrechtelijke veroordeling. Ook als dergelijke maatregelen worden getroffen naar aanleiding van een demonstratie op een niet-openbare plaats. Vrijheidsbeneming voor de duur van reeds een paar uren wordt, zoals ik straks aan de hand van concrete rechtspraak van het EHRM zal bespreken, als draconisch aangemerkt indien niet sprake was van intenties om de openbare orde ernstig te verstoren en er niet een risico is voor de veiligheid van personen.
15. In dergelijke gevallen kan, aldus het EHRM, zoals ik eveneens straks aan de hand van arresten zal bespreken, als maatregel ter bescherming van het eigendomsrecht van de eigenaar van het gebouw worden volstaan met het verwijderen van de demonstranten en het hun ontzeggen van de toegang tot het gebouw waarin zij zich bevonden.
16. In de zaak Steel and Others tegen het Verenigd Koninkrijk werd onder meer beoordeeld een protest tegen de verkoop van gevechtshelikopters. De zaak sluit qua feiten betrekkelijk nauw aan op de zaak tegen cliënten. De klagers in de zaak Steel and Others bezochten een conferentiecentrum waar een conferentie werd gehouden over gevechtshelikopters en deelden flyers out en hielden spandoeken omhoog met de tekst Work for peace and not war. Het EHRM overweegt dat ook een protest in de vorm van fysiek belemmeren van activiteiten een vorm van meningsuiting is in de zin van artikel 10 EVRM en analyseert vervolgens of de arrestatie en detentie en eventueel daaropvolgende straf proportioneel is. Daarbij onderzoekt het EHRM of de particular farm of protest activity een risk of disorder voortbrengt. Het oordeel luidt:
‘The Court recalls its above finding that the measures taken against Ms Needham, Mr Polden and Mr Cole were not “lawful” or “prescribed by law”, since it is not satisfied that the police had grounds reasonably to apprehend that the applicants’ peaceful protest would cause a breach of the peace (see paragraph 94 above). For similar reasons, as developed in paragraph 64 above, it considers that the interference with the exercise by the applicants of their right to freedom of expression was also disproportionate to the aims of preventing disorder and protecting the rights of others, and was not, therefore, “necessary in a democratic society”.
17. In de zaak Açik and Others tegen Turkije waren de verzoekers studenten van de universiteit van Istanbul. Zij klaagden over hun aanhouding bij de openingsceremonie van het academische jaar en de daaropvolgende detentie in een politiecel. De studenten riepen, toen het hoofd van de universiteit zijn toespraak hield, de leuzen (in de Engelstalig arrest van het EHRM als volgt weergegeven):
‘Freedom to University, an end to investigations.’
18. En:
‘Oppression will not intimidate us, decree belongs to the State and the University to us’.
19. Daarbij hielden ze spandoeken en plakkaten met soortgelijke berichten omhoog, en vergrote fotokopieën van disciplinaire sancties gegeven aan studenten. De politie waarschuwde de studenten dat de demonstratie unlawful was en dat zij de openbare orde verstoorden door de ceremonie te verstoren. Hun werd verzocht mee te gaan naar het politiebureau. De studenten hebben hun protest voortgezet en bleven de leus roepen. De politie arresteerde vervolgens samen met beveiligingsmedewerkers 19 studenten. De studenten zijn nadat zijn naar het openbaar ministerie waren gebracht, vrijgelaten. Het EHRM oordeelde:
‘In the instant case, the Court notes that the applicants’ protests took the form of shouting slogans and raising banners, thereby impeding the proper course of the opening ceremony and, particularly, the speech of the Chancellor of Istanbul University. As such, their actions no doubt amounted to an interference with the Chancellor’s freedom of expression and caused disturbance and exasperation among some of the audience, who had the right to receive the information being conveyed to them. Against this background, the Court considers that the decision to remove the applicants from the university hall, even though it interfered with their freedom of expression, may be deemed to have been proportionate to the aim of protecting the rights of others.
(..) However, the Court observes that the applicants did not resort to insults or violence. Moreover, it repeats that they were not likely to cause serious public disorder. This is supported by the fact that no criminal proceedings were subsequently brought against them. The Court considers that the applicants’ protest could have been countered by less draconian measures, such as denying them reentry into the conference hall, rather than resorting to the extreme measures of arrest and detention, even for a few hours. In these circumstances, the Court finds that the authorities’ response was disproportionate to the aims of preventing public disorder or protecting the rights of others. It was not therefore “necessary in a democratic society”.
(..) It follows that there has been a violation of Article 10 of the Convention.’
20. De zaak Taranenko tegen Rusland is illustratief omdat het ook daarin ging om een protestactie op een niet-openbare plaats, er sprake was van bezetting van een gebouw terwijl bij het binnengaan bewakers opzij werden geduwd. Het ging om 40 demonstranten die langs de beveiliging van het President’s Administration Building waren gedrongen en zichzelf hadden opgesloten in een van de kantoren, waarna zij met plakkaten uit het raam zwaaiden en flyers uit het raam gooiden.
21. De functie van het President’s Administration Building was het ontvangen van burgers. Het gebouw was echter enkel toegankelijk na veiligheids- en identiteitschecks. De demonstranten voldeden niet aan deze administratieve procedure. Zij stormden het gebouw in, duwden een van de bewakers aan de kant, sprongen over meubels heen en hebben zichzelf uiteindelijk opgesloten in een van de kantoren van het gebouw. Het EHRM oordeelt over dit gedrag op zich:
‘Such behaviour, intensified by the number of protesters, could have frightened the employees and visitors present and disrupted the normal functioning of the President’s Administration. In such circumstances the actions of the police in arresting the protesters, including the applicant, and removing them from the President’s Administration’s premises may be considered as justified by the demands of the protection of public order (...).’
22. Het EHRM geeft vervolgens een weergave van zijn eigen jurisprudentie met betrekking tot de proportionaliteit van sancties voor wederrechtelijk gedrag waarbij een zekere mate van verstoring van de openbare orde plaatsvindt:
‘An analysis of the Court’s case-law cited above reveals that the Contracting States’ discretion in punishing illegal conduct intertwined with expression or association, although wide, is not unlimited. (...) The Court must examine with particular scrutiny the cases where sanctions imposed by the national authorities for nonviolent conduct involve a prison sentence.
(..) Another important principle that transpires from the Court’s caselaw is that participants in a demonstration which results in damage or other disorder but who do not themselves commit any violent or otherwise reprehensible acts cannot be prosecuted solely on the ground of their participation in the demonstration.’
23. Het EHRM gaat vervolgens over tot een analyse van de onderhavige zaak en oordeelt:
‘[The protesters] were not armed and did not resort to any violence or force, except for pushing aside the guard who attempted to stop them. The disturbance that followed was not part of their initial plan but a reaction to the guards’ attempts to stop them from entering the building. Although that reaction may appear misplaced and exaggerated, it is significant that the protesters did not cause any bodily injuries to the guards, any other employees of the President’s Administration or visitors. Indeed, the charges against them did not mention any use or threat of violence against individuals or infliction of any bodily harm to anyone.
(..) Further, it is true that the protesters were found guilty of damaging the President’s Administration’s property. The Court, however, notes that the domestic courts did not establish whether the applicant had personally participated in causing that damage or had committed any other reprehensible act. (..)
(..) The Court accordingly considers that the circumstances of the instant case present no justification for being remanded in custody for a year and for the sentence of three years’ imprisonment, suspended for three years.
(..) There has therefore been a violation of Article 10 of the Convention interpreted in the light of Article 11.’
24. Hieruit blijkt dat met artikel 11 EVRM, indien het gaat om demonstraties, volgens het EVRM sterk samenhangt artikel 10 EVRM.
25. Artikel 10 EVRM beschermt niet alleen het uiten van de mening, maar ook de vorm waarin dat wordt gedaan. Artikel 10 EVRM wordt door het EHRM uitgelegd als een lex generalis ten opzichte van artikel 11 EVRM. Dat betekent dat als artikel 11 niet van toepassing wordt geacht, een demonstratie of protest alsnog onder de werkingssfeer valt van artikel 10 EVRM.
26. In Tuskia and Others tegen Georgië werd geen schending van artikel 10 en 11 EVRM aangenomen. In deze zaak lag voor dat ten minste 20 protesterende hoogleraren waren binnengedrongen in het kantoor van de rector van hun universiteit, slogans scanderend. Dit handelen verstoorde, aldus het EHRM, het functioneren van de universiteit. De demonstranten weigerden te verstrekken en het kostte de politie meer dan een uur onderhandelen voordat zij het gebouw verlieten. De demonstranten werden echter niet gearresteerd of gedetineerd en niet strafrechtelijk vervolgd. Het EHRM woog de algehele context van het protest mee: de demonstranten was reeds maandenlang de gelegenheid geboden te protesteren, onder meer door het houden van bijeenkomsten op de universiteit.
27. Als strafbaar gedrag tegelijkertijd een vorm van meningsuiting is, of vorm van vreedzame vergadering, is er volgens de verdediging geen ruimte voor een veroordeling wanneer die veroordeling niet necessary in a democratie society is. Het EHRM heeft in diverse uitspraken geoordeeld:
‘The sole existence of a legitimate aim for an interference with the freedom of expression is not sufficient to indicate the presence of a pressing social need for such interference. The values and principles underlying Article 10 of the Convention command that the national authorities shall always be guided by “relevant and sufficient reasons”.’
28. Volgens de verdediging komt gedrag ten tijde van een manifestatie dat de delictsbestanddelen van strafbaar feit invult, maar dat tegelijkertijd als een expressive act of als een act of assembly, als vorm van meningsuiting of vorm van vreedzame vergadering de bescherming toe van de artikelen 10 en/of 11 EVRM. Dergelijke acts behoren dan niet tot strafrechtelijke vervolging dan wel veroordeling te leiden, indien die strafrechtelijke vervolging en veroordeling niet necessary in a democratic society kunnen worden geoordeeld.
De zaken tegen cliënten
29. In het geval van cliënten is het strafrechtelijk ingrijpen jegens hen niet necessary in a democratic society te achten. Daarom zijn en/of worden jegens hen de artikelen 10 en 11 EVRM geschonden.
30. Ten aanzien van de demonstratie in de RAI kan het volgende worden vastgesteld.
31. De demonstratie was vreedzaam. Er werden op ludieke wijze folders uitgedeeld. De beelden van de demonstratie tonen dat aan.
32. De actie was van zeer korte duur. Daarbij is geen of slechts een geringe inbreuk gemaakt op de rechten van de RAI en de aldaar werkzame personen. Een intentie tot ernstige verstoring van de openbare orde was, gezien de ludieke aard van de actie, volstrekt niet aan de orde. Ook blijkt niet dat door de actie enige schade is ontstaan of dat de actie gepaard is gegaan met strafbare feiten of wanordelijkheden. Cliënten hebben slechts als gevolg van het ingrijpen van de securitymanager en de politie niet zelf hun actie kunnen beëindigen.
33. Volstaan had in dit geval kunnen en moeten worden met de verwijdering van cliënten en het hun ontzeggen van verdere toegang tot de RAI.
34. Door cliënten aan te houden en/of op te houden voor onderzoek werd hun demonstratierecht, althans hun recht op vrijheid van meningsuiting en vreedzame vergadering de facto tenietgedaan en daarmee in de kern aangetast. Van de strafrechtelijke vervolging van cliënten gaat tot slot een ontoelaatbaar chilling effect uit.
35. Zij zijn vervolgens vijf uren van hun vrijheid beroofd. Zij werden beiden aangehouden om 14.35 uur en zij werden heengezonden om 19.33 uur ( [verdachte] ) en 19.34 uur ( [mededader] ).
(...)
38. Gezien deze omstandigheden maakt de aanhouding, althans de daaropvolgende detentie voor de duur van vijf uren, althans de strafrechtelijke vervolging en/of een strafrechtelijke veroordeling van cliënten een inbreuk op de artikelen 10 en 11 EVRM, die niet necessary in a democratic society kan worden geacht. Ook kan deze niet proportioneel worden geacht in het licht van het doel van het voorkomen van publieke wanorde of van het beschermen van de rechten van anderen.
(...)
40. Uw hof kan ook tot een ontslag van alle rechtsvervolging komen op de grond dat een veroordeling het recht van cliënten zoals neergelegd in de artikelen 9 en 10 EVRM (de Hoge Raad begrijpt: artikelen 10 en 11 EVRM) zou schenden.
(...)
43. Gelet op deze omstandigheden dient een ontslag van alle rechtsvervolging te worden uitgesproken.”
2.2.3
Het hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte en haar medeverdachte waren op 24 maart 2016 in de Amsterdam RAI, waar op dat moment de bouwvakbeurs ‘Building Holland’ plaatsvond. Zij waren daar in de directe nabijheid van het kraampje van het bouwbedrijf [A] aan het demonstreren, omdat dit bedrijf voorzieningen voor uitgeprocedeerde vluchtelingen bouwde. De verdachten droegen het logo van het bouwbedrijf waarmee zij de indruk wekten voor het bedrijf te werken, deelden daar folders uit en droegen borden met teksten over detentie van minderjarigen.
Omdat de kraamhouder wilde dat de verdachten weggingen, heeft hij de securitymanager van de RAI benaderd. De securitymanager heeft de verdachten vervolgens gezegd dat zij niet op een dergelijke manier voor het kraampje mochten staan en heeft hen de mogelijkheid gegeven bij de ingang van de RAI te demonstreren. Zij weigerden echter weg te gaan, waarop de securitymanager hen nogmaals zei dat ze weg moesten gaan en niet mochten demonstreren bij het kraampje. De verdachten lieten weten dat ze niet weg zouden gaan en dat de politie maar gebeld moest worden.
Vervolgens arriveerde de politie. (Een collega van) de securitymanager heeft de verdachten in het bijzijn van de politie meerdere malen gevorderd de RAI te verlaten en hen meegedeeld dat zij buiten mochten demonstreren. De verdachten gaven aan deze vordering geen gevolg. De politie zei hen vervolgens dat ze de RAI vrijwillig konden verlaten, maar de verdachten zeiden dat ze niet wilden vertrekken en gingen door met het uitdelen van folders. Daarop werden de verdachten aangehouden en overgebracht naar het politiebureau.
Het hof overweegt als volgt.
Door het handelen van de verdachten werd het bouwbedrijf belemmerd op de beurs zijn promotieactiviteiten te verwezenlijken en werd het belangstellende beursbezoekers moeilijk gemaakt van de informatie van het bouwbedrijf kennis te nemen. Tegen deze achtergrond bezien acht het hof de inperking van het recht van de verdachte en de medeverdachte om te demonstreren in het RAI-gebouw en hen het verdere verblijf in het gebouw te ontzeggen, niet onevenredig en gerechtvaardigd ter bescherming van de rechten van anderen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrijheid om te demonstreren geen absoluut recht is en zijn grenzen vindt in de rechten van anderen. Aan de verdachten is vervolgens een redelijk alternatief geboden om buiten het RAI-gebouw te demonstreren, waaraan zij geen gevolg wilden geven. Op het moment dat de verdachten - zonder reden - aangaven geen gebruik te willen maken van dit meermalen geboden alternatief om op een andere plaats hun demonstratierecht (verder) uit te oefenen, bestond naar het oordeel van het hof een dringende maatschappelijke noodzaak het recht op demonstratie van de verdachten te beperken. Het verblijf in het RAI-gebouw dat op die weigering volgde, is dan ook wederrechtelijk. Het verweer wordt verworpen.”
2.2.4
Het hof heeft ten aanzien van de verwerping van het in het cassatiemiddel bedoelde verweer het volgende overwogen:
“Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en verwijst daartoe naar zijn hiervoor weergegeven oordeel ten aanzien van de wederrechtelijkheid van de gedragingen.”
2.2.5
Het hof heeft met betrekking tot de strafoplegging het volgende overwogen:
“Het hof bepaalt dat in verband met de geringe ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de demonstratie een vreedzaam en beperkt karakter heeft gehad en dat volstaan had kunnen worden met minder verstrekkende maatregelen dan aanhouding van de verdachten, zoals het ontzeggen van de toegang tot het RAI-gebouw zolang de beurs gaande was.”
2.3.1
In cassatie zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 138 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
- Artikel 10 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”
- Artikel 11 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.”
2.3.2
Het onder meer in artikel 10 en artikel 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en op vrijheid van vreedzame vergadering staat aan een strafrechtelijke veroordeling niet in de weg als zo’n veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 en artikel 11 lid 2 EVRM toegelaten – te weten: een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en een daartoe in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van die vrijheden vormt.
2.3.3
Met betrekking tot de vraag onder welke omstandigheden sprake kan zijn van een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering heeft het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) in zijn uitspraak van 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen) het volgende overwogen:
“100. (...) the Court will establish whether the applicants’ right to freedom of assembly has been interfered with. It reiterates that the interference does not need to amount to an outright ban, legal or
de facto, but can consist in various other measures taken by the authorities. The term ‘restrictions’ in Article 11 § 2 must be interpreted as including both measures taken before or during a gathering and those, such as punitive measures, taken afterwards (see Ezelin, cited above, § 39; Kasparov and Others v. Russia, no. 21613/07 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 84, 3 October 2013; Primov and Others, cited above, § 93; and Nemtsov, cited above, § 73). For instance, a prior ban can have a chilling effect on the persons who intend to participate in a rally and thus amount to an interference, even if the rally subsequently proceeds without hindrance on the part of the authorities. A refusal to allow an individual to travel for the purpose of attending a meeting amounts to an interference as well. So too do measures taken by the authorities during a rally, such as dispersal of the rally or the arrest of participants, and penalties imposed for having taken part in a rally (see Kasparov and Others, cited above, § 84, with further references).”
2.3.4
Met betrekking tot de vraag of een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering in een democratische samenleving noodzakelijk is, heeft het EHRM in diezelfde uitspraak het volgende overwogen:
“142. The right to freedom of assembly, one of the foundations of a democratic society, is subject to a number of exceptions which must be narrowly interpreted and the necessity for any restrictions must be convincingly established. When examining whether restrictions on the rights and freedoms guaranteed by the Convention can be considered “necessary in a democratic society” the Contracting States enjoy a certain but not unlimited margin of appreciation (see Barraco, cited above, § 42). It is, in any event, for the Court to give a final ruling on the restriction’s compatibility with the Convention and this is to be done by assessing the circumstances of a particular case (see Osmani and Others v. the former Yugoslav Republic of Macedonia (dec.), no. 50841/99, ECHR 2001-X, and Galstyan, cited above, § 114).
143. When the Court carries out its scrutiny, its task is not to substitute its own view for that of the relevant national authorities but rather to review under Article 11 the decisions they took. This does not mean that it has to confine itself to ascertaining whether the State exercised its discretion reasonably, carefully and in good faith; it must look at the interference complained of in the light of the case as a whole and determine, having established that it pursued a “legitimate aim”, whether it answered a “pressing social need” and, in particular, whether it was proportionate to that aim and whether the reasons adduced by the national authorities to justify it were “relevant and sufficient” (see Coster v. the United Kingdom [GC], no. 24876/94, § 104, 18 January 2001; Ashughyan v. Armenia, no. 33268/03, § 89, 17 July 2008; S. and Marper v. the United Kingdom [GC], nos. 30562/04 and 30566/04, § 101, ECHR 2008; Barraco, cited above, § 42; and Kasparov and Others, cited above, § 86). In so doing, the Court has to satisfy itself that the national authorities applied standards which were in conformity with the principles embodied in Article 11 and, moreover, that they based their decisions on an acceptable assessment of the relevant facts (see Rai and Evans, cited above, and Gün and Others, cited above, § 75; see also United Communist Party of Turkey and Others v. Turkey, 30 January 1998, § 47, Reports 1998-I, and Gerger v. Turkey [GC], no. 24919/94, § 46, 8 July 1999).
144. The proportionality principle demands that a balance be struck between the requirements of the purposes listed in paragraph 2 on the one hand, and those of the free expression of opinions by word, gesture or even silence by persons assembled on the streets or in other public places, on the other (see Osmani and Others, cited above; Skiba, cited above; Fáber, cited above, § 41; and Taranenko, cited above, § 65).
145. Freedom of assembly as enshrined in Article 11 of the Convention protects a demonstration that may annoy or cause offence to persons opposed to the ideas or claims that it is seeking to promote (see Stankov and the United Macedonian Organisation Ilinden, cited above, § 86). Any measures interfering with freedom of assembly and expression other than in cases of incitement to violence or rejection of democratic principles – however shocking and unacceptable certain views or words used may appear to the authorities – do a disservice to democracy and often even endanger it (see Güneri and Others v. Turkey, nos. 42853/98 and 2 others, § 76, 12 July 2005; Sergey Kuznetsov, cited above, § 45; Alekseyev, cited above, § 80; Fáber, cited above, § 37; Gün and Others, cited above, § 70; and Taranenko, cited above, § 67).
146. The nature and severity of the penalties imposed are also factors to be taken into account when assessing the proportionality of an interference in relation to the aim pursued (see Öztürk v. Turkey [GC], no. 22479/93, § 70, ECHR 1999-VI; Osmani and Others, cited above; and Gün and Others, cited above, § 82). Where the sanctions imposed on the demonstrators are criminal in nature, they require particular justification (see Rai and Evans, cited above). A peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction (see Akgöl and Göl v. Turkey, nos. 28495/06 and 28516/06, § 43, 17 May 2011), and notably to deprivation of liberty (see Gün and Others, cited above, § 83). Thus, the Court must examine with particular scrutiny the cases where sanctions imposed by the national authorities for non-violent conduct involve a prison sentence (see Taranenko, cited above, § 87).
(...)
149. (...) the freedom to take part in a peaceful assembly is of such importance that a person cannot be subject to a sanction – even one at the lower end of the scale of disciplinary penalties – for participation in a demonstration which has not been prohibited, so long as that person does not himself commit any reprehensible act on such an occasion (see Ezelin, cited above, § 53; Galstyan, cited above, § 115; and Barraco, cited above, § 44). This is true also when the demonstration results in damage or other disorder (see Taranenko, cited above, § 88).”
2.3.5
De hiervoor geciteerde overwegingen heeft de Grote Kamer van het EHRM herhaald in zijn uitspraak van 15 november 2018, nr. 29580/12 (Navalnyy tegen Rusland).
2.4
Het hof heeft het volgende vastgesteld. In de RAI Amsterdam – een beurs- en congrescentrum dat toebehoort aan een private onderneming – vond op 24 maart 2016 een bouwvakbeurs plaats. In de directe nabijheid van het kraampje van bouwbedrijf [A] hebben de verdachte en haar mededader gedemonstreerd, omdat dit bouwbedrijf voorzieningen voor uitgeprocedeerde vluchtelingen bouwde. Bij deze demonstratie droegen de verdachte en haar mededader het logo van het bouwbedrijf, waarmee zij de indruk wekten voor dit bedrijf te werken, deelden zij folders uit en droegen zij borden met teksten over detentie van minderjarigen.
De securitymanager van de RAI heeft, nadat de kraamhouder hem kenbaar had gemaakt dat hij wilde dat de verdachte en haar mededader weggingen, de verdachte en haar mededader gezegd dat zij niet op een dergelijke manier voor het kraampje mochten staan. Daarbij heeft de securitymanager hun de mogelijkheid gegeven bij de ingang van het RAI-gebouw te demonstreren. Ook nadat de securitymanager die mededelingen had herhaald, hebben de verdachte en haar mededader volhard in hun weigering om weg te gaan en lieten zij weten dat de politie maar gebeld moest worden.
Nadat de politie was gearriveerd, heeft (een collega van) de securitymanager vanwege de rechthebbende – de hiervoor genoemde private onderneming – meermalen gevorderd dat de verdachte en haar mededader het RAI-gebouw zouden verlaten, waarbij wederom is medegedeeld dat zij buiten mochten demonstreren. De verdachte en haar mededader hebben aan die vorderingen geen gehoor gegeven. Vervolgens heeft de politie aangegeven dat de verdachte en haar mededader vrijwillig het RAI-gebouw konden verlaten, waarop de verdachte en haar mededader hebben medegedeeld niet te willen vertrekken en doorgingen met het uitdelen van folders. Daardoor is ten aanzien van de verdachte en haar mededader de verdenking ontstaan dat zij zich schuldig maakten aan lokaalvredebreuk. Op grond van die verdenking is de politie overgegaan tot aanhouding en – gedurende enige uren – het ophouden voor verhoor.
2.5.1
Het hof heeft vastgesteld dat de weigering om het RAI-gebouw te verlaten, nadat aan de verdachte en haar mededader vanwege de veroorzaakte hinder vorderingen waren gedaan om zich te verwijderen, het medeplegen van het misdrijf lokaalvredebreuk oplevert en geoordeeld dat het verweer van de raadsman dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met artikel 10 en 11 EVRM moet worden verworpen.
Aan dit oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat het bouwbedrijf door het handelen van de verdachte en haar mededader werd belemmerd om op de beurs in de RAI Amsterdam zijn promotieactiviteiten te verwezenlijken en dat het belangstellende beursbezoekers moeilijk werd gemaakt om kennis te nemen van de informatie van dat bouwbedrijf. Het hof heeft daarbij geoordeeld dat, met het oog op de bescherming van de rechten van anderen, de verdere uitoefening van het recht van de verdachte en de mededader om te demonsteren in het RAI-gebouw mocht worden beperkt. In aanmerking genomen dat de verdachte en haar mededader bij herhaling het verzoek en de vordering is gedaan om het gebouw te verlaten en dat daarbij telkens het redelijke alternatief is geboden om buiten en bij de ingang van het RAI-gebouw de demonstratie voort te zetten, maar de verdachte en haar mededader daaraan, zonder opgave van reden, geen gevolg wilden geven, bestond volgens het hof ook een dringende maatschappelijke noodzaak tot die beperking van de verdere uitoefening van het demonstratierecht van de verdachte en van haar aanwezigheid daartoe in het RAI-gebouw.
Van belang is verder dat het hof bij zijn oordeel dat een veroordeling van de verdachte niet in strijd komt met artikel 10 en 11 EVRM, heeft betrokken dat in deze zaak moet worden volstaan met de schuldigverklaring van de verdachte aan het medeplegen van lokaalvredebreuk en dat dus geen straf of maatregel aan de verdachte wordt opgelegd. In dat verband heeft het hof kennelijk acht geslagen op het karakter van de demonstratie, die op zichzelf vreedzaam en beperkt van opzet was en dus niet gepaard ging met gewelddadigheden of andere ongeregeldheden anders dan de herhaalde weigeringen om na verzoeken en vorderingen wegens de rechthebbende het RAI-gebouw te verlaten in verband met de hiervoor bedoelde belemmeringen. Verder heeft het hof bij die beslissing om geen straf of maatregel op te leggen betrokken dat het, achteraf bezien, mogelijk zou zijn geweest om de demonstratie op een andere wijze te beëindigen dan door het aanhouden en het gedurende meerdere uren ophouden voor verhoor.
2.5.2
Dit oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van wat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting heeft aangevoerd, niet onbegrijpelijk. Anders dan in de schriftuur wordt betoogd, nopen de onder 2.3 weergegeven uitgangspunten van de rechtspraak van het EHRM niet tot een andere uitkomst. Uit die rechtspraak kan niet worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat naar aanleiding van de verdenking van een strafbaar feit dat in relatie tot de demonstratie plaatsvindt, wordt overgegaan tot strafrechtelijk optreden – en dus ongeacht de aard van en de vorm waarin dat optreden plaatsvindt en ongeacht de vraag of dit optreden tot een sanctie leidt – al een schending van artikel 10 en/of 11 EVRM tot gevolg zou hebben. In dat verband is mede van belang dat uit de door het EHRM geformuleerde uitgangspunten volgt dat het recht van vrijheid op vreedzame vergadering zich niet ertegen verzet dat een persoon die deelneemt aan een vreedzame demonstratie, kan worden onderworpen aan de dreiging van een straf of maatregel als de betreffende persoon zelf een “reprehensible act” pleegt tijdens de demonstratie.
Daarbij betrekt de Hoge Raad ook dat in deze zaak uit de vaststellingen van het hof volgt dat de verdachte en de mededader weliswaar zijn beperkt in hun mogelijkheid om in de directe nabijheid van het kraampje van het bouwbedrijf en zich voordoende als medewerkers van het bouwbedrijf folders uit te delen en borden met teksten te tonen, maar dat zij wel meermalen de mogelijkheid geboden kregen om bij de ingang van de vakbeurs hun demonstratie tegen het bouwbedrijf voort te zetten. De aanhouding door de politie was er dan ook niet op gericht aan de verdachte en haar mededader de mogelijkheid te ontnemen om tegenover het publiek dat de bouwvakbeurs bezocht, hun mening te uiten over de activiteiten van het bouwbedrijf en de detentie van minderjarigen, maar vond zijn oorzaak in het belemmeren van het bouwbedrijf in zijn promotieactiviteiten en van de bezoekers van de beurs in de mogelijkheid om kennis te nemen van de informatie van het bouwbedrijf, en de daarop volgende lokaalvredebreuk door te volharden in de weigering op vordering vanwege de rechthebbende het RAI-gebouw te verlaten.
Daarnaast heeft het hof zich ervan rekenschap gegeven dat het strafrechtelijke optreden in verband met die door het hof vastgestelde lokaalvredebreuk niet van een zo ingrijpend karakter mag zijn dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. Dat komt daarin tot uitdrukking dat het hof, gelet op de vrijheidsontneming die als direct gevolg van de aanhouding en het ophouden voor verhoor al had plaatsgevonden en die als zodanig ook was gerechtvaardigd door de weigering van de verdachte en haar mededader om gehoor te geven aan de vorderingen namens de rechthebbende om het RAI-gebouw te verlaten, de oplegging van strafrechtelijke sancties achterwege heeft gelaten en heeft volstaan met schuldigverklaring.
2.5.3
In reactie op de toelichting in de cassatieschriftuur merkt de Hoge Raad ten overvloede nog op dat de onderhavige zaak telkens op wezenlijke punten verschilt van de door het EHRM berechte zaken die in deze schriftuur worden aangehaald. [1] In die zaken is niet telkens een schending aangenomen van artikel 10 of 11 EVRM. [2] Voor zover daarin wel zo’n schending is aangenomen, gaat het niet om zaken waarin – zoals in dit geval wel aan de orde is – sprake is van gedragingen tijdens een demonstratie die inbreuk maken op de rechten van anderen en die daarom een overtreding van de strafwet opleveren. In een zaak ging het om een protest van studenten tijdens de opening van het academisch jaar bij een universiteit in Istanbul. Dit protest werd zonder duidelijke aankondiging van de mogelijke gevolgen van hun handelen en met de inzet van geweld beëindigd, waarna de demonstranten ook nog ongeveer 11,5 uur van hun vrijheid werden beroofd. Niet is vastgesteld dat zij een strafbaar feit hebben begaan. [3] In een andere zaak was sprake van een protest bij een conferentiecentrum tegen de verkoop van gevechtshelikopters, waarbij de actievoerders zich in de openlucht bevonden en zij folders uitdeelden en spandoeken toonden. Die demonstratie werd beëindigd door aanhouding van de betrokkenen. Daarbij is niet vastgesteld dat anderen werden gehinderd en/of dat daarbij een strafbaar feit is begaan. De betrokkenen zijn ongeveer zeven uur vastgehouden voordat zij op borgtocht in vrijheid zijn gesteld. [4] In de derde zaak die in de cassatieschriftuur wordt genoemd, was wel sprake van de vaststelling van een strafbaar feit, maar ging het om een geval dat anderszins – met name waar het gaat om de aard van de strafrechtelijke reactie – niet vergelijkbaar is met de voorliggende zaak. In die zaak was sprake van een protestactie tegen de president van het land waarbij de receptie van een overheidsgebouw werd geblokkeerd en de demonstranten zichzelf opsloten in een kantoorruimte, alwaar ook vernielingen plaatsvonden. Dit leidde tot een overheidsoptreden waarbij de betrokkene, die zelf als standpunt innam dat zij niet deelnam aan de protestactie maar slechts de gebeurtenissen observeerde, aanvankelijk werd beschuldigd van een poging tot ondermijning van de staat en waarbij zij na een jaar voorarrest werd veroordeeld wegens deelname aan massale wanordelijkheden tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar. [5]
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers, M. Kuijer, C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 februari 2022.

Voetnoten

1.EHRM 23 september 1998, nr. 67/1997/851/1058 (Steel en anderen/Verenigd Koninkrijk), EHRM 13 januari 2009, nr. 31451/03 (Açik/Turkije), EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05 (Taranenko/Rusland) en EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen).
2.In EHRM 23 september 1998, nr. 67/1997/851/1058 (Steel en anderen/Verenigd Koninkrijk), is een schending van artikel 10 EVRM aangenomen ten aanzien van drie van de vijf klagers, maar niet ten aanzien van de andere twee klagers. In EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen) is geen schending van artikel 11 EVRM aangenomen.
3.EHRM 13 januari 2009, nr. 31451/03 (Açik/Turkije), onder meer overwegingen 4-18, 45-46.
4.EHRM 23 september 1998, nr. 67/1997/851/1058 (Steel en anderen/Verenigd Koninkrijk), onder meer overwegingen 20-24 en 62-64.
5.EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05 (Taranenko/Rusland), onder meer overwegingen 6-36, 90-97.