ECLI:NL:HR:2023:1742

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
22/00882
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de strafbaarheid van een demonstrant die een trap voor het hoofdkantoor van Shell onbruikbaar maakte tijdens een protestactie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1989, was betrokken bij een demonstratie van Extinction Rebellion op 31 januari 2020, waarbij zij een zwarte, op olie gelijkende vloeistof over de trap van het hoofdkantoor van Shell in Den Haag heeft gegoten. De verdachte werd vervolgd voor het opzettelijk en wederrechtelijk onbruikbaar maken van de trap, wat volgens artikel 350 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar is. Het hof had eerder geoordeeld dat de vervolging van de verdachte geen ontoelaatbare inbreuk maakte op haar recht op vrijheid van meningsuiting en vergadering, zoals gewaarborgd door de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de verdachte een 'reprehensible act' had gepleegd, wat strafrechtelijk optreden rechtvaardigde. De Hoge Raad oordeelde dat de opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 350 proportioneel was en geen 'chilling effect' zou hebben op toekomstige demonstranten. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand bleef.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00882
Datum19 december 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 3 maart 2022, nummer 22-001115-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De procureur-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van de cassatiemiddelen

2.1
De cassatiemiddelen klagen in de kern over het oordeel van het hof dat met de vervolging, berechting en bestraffing van de verdachte voor haar gedragingen geen ontoelaatbare inbreuk wordt gemaakt op haar recht op vrijheid van meningsuiting en betoging, zoals gewaarborgd door de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 31 januari 2020 te ’s-Gravenhage opzettelijk en wederrechtelijk een trap voor het pand aan de Carel van Bylandtlaan 16, die aan Shell Global BV toebehoorde, onbruikbaar heeft gemaakt.”
2.2.2
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aanhouding d.d. 31 januari 2020 van de politie Eenheid Den Haag met nr. (...), inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] - zakelijk weergegeven - :
Op 31 januari 2020, te 13.20 uur, werd ik naar de Carel van Bylandtlaan te Den Haag gestuurd omdat zich daar, voor de hoofdingang van het kantoorgebouw van Shell, een groep van ongeveer 25 tot 30 actievoerders bevond. De actievoerders hebben positie ingenomen op het bordes en de trappen naar de hoofdingang. Door een vrouw, die deel uitmaakte van de groep betogers, werd een zwarte, op olie gelijkende, vloeistof over de trappen uitgegoten. Ik heb de menigte toegeroepen dat zij werden opgeroepen om de plaats van de demonstratie vrijwillig te verlaten. Indien men aan deze oproep geen gevolg zou geven, zou men bij weigering worden aangehouden. Ik zag dat door de aanwezige actievoerders geen gevolg werd gegeven aan de oproep om de demonstratie te beëindigen en de plaats te verlaten. Vervolgens heb ik de aanwezige politieambtenaren opdracht gegeven om alle actievoerende personen aan te houden.
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 januari 2020 van de politie Eenheid Den Haag met nr. (...), inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] - zakelijk weergegeven - :
Op 31 januari 2020 kwam ik ter plaatse bij het gebouw van Shell in Den Haag. Om 14.08 bleken alle aangehouden verdachten te zijn geplaatst in een voertuig zodat zij konden worden overgebracht naar het hoofdbureau van politie. Ik zag dat een groot gedeelte van de trap naar de ingang van het gebouw was besmeurd met een donkere en vettige substantie. Dit zou door de beveiliging van Shell worden schoongemaakt. Dit omdat het erg glad en gevaarlijk was en zo te voorkomen dat bezoekers van het gebouw zouden uitglijden en ernstig gewond zouden raken.
3. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 31 januari 2020 van de politie Eenheid Den Haag met nr. (...), inhoudende de verklaring van de aangever [aangever]
- zakelijk weergegeven - :
Ik ben namens Shell Global, gevestigd aan de Carel van Bylandtlaan 16 te 's-Gravenhage, gerechtigd tot het doen van aangifte van vernieling. Op 31 januari 2020 was ik aan het werk op het hoofdkantoor van Shell. Toen ik in de ochtend aankwam op mijn werk was de trap nog schoon. Ik zag dat de demonstranten de trap voor het hoofdkantoor besmeurden met een zwarte substantie. Ik heb de trap afgezet omdat ik zag dat het niet veilig was om over de treden van de trap te lopen en om te voorkomen dat mensen gewond zouden raken. Ik voelde dat de treden glad waren door de vloeistof en ik zag dat de stof zwart afgaf wanneer je er doorheen liep.
4. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 februari 2022, inhoudende - zakelijk weergegeven - :
Ik ben degene die de substantie op een deel van de trap van Shell aan de Carel van Bylandtlaan in Den Haag heeft gegooid. Ik was de enige. Als iemand zonnebloemolie op een stenen trap gooit en wegloopt dan snap ik dat iemand daarover uitglijdt. We waren ons ervan bewust dat het glad had kunnen zijn.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Op 31 januari 2020 omstreeks 13.20 uur vond er voor het kantoorgebouw van Shell aan de Carel van Bylandtlaan 16 in Den Haag een demonstratie plaats van ongeveer 25 tot 30 actievoerders. De verdachte maakte deel uit van de groep betogers. Zij heeft een zwarte, op olie gelijkende, vloeistof over de trappen voor het kantoorgebouw van Shell gegoten. De politie heeft de actievoerders opgeroepen om de demonstratie te beëindigen. Geen van de personen voldeed aan die oproep. Hierna zijn alle actievoerende personen, waaronder de verdachte, aangehouden.
Verbalisant [verbalisant 2] heeft, nadat alle personen in een politievoertuig waren geplaatst, gezien dat de trap naar de ingang van het gebouw was besmeurd met een donkere en vettige substantie. Dit zou door de beveiliging van Shell worden schoongemaakt, omdat het erg glad en gevaarlijk was. Men wilde voorkomen dat bezoekers van het gebouw zouden uitglijden en ernstig gewond zouden raken.
[aangever] heeft namens Shell aangifte gedaan van vernieling. Hij zag dat de trap was besmeurd met een zwarte substantie. Hij heeft de trap afgezet omdat het niet veilig was om over de treden van de trap te lopen. Hij voelde dat de treden glad waren en dat de trap zwart afgaf wanneer je er doorheen liep.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij heeft meegedaan aan een demonstratie van Extinction Rebellion en dat zij daarbij een substantie over de trap van het hoofdgebouw van Shell heeft gegoten. De substantie bestond uit zonnebloemolie, houtskoolpoeder en maïzena en kon makkelijk worden verwijderd. Zij heeft dit gedaan als symbolische actie en om de demonstratie kracht bij te zetten, omdat Shell een van de grootste vervuilers is ter wereld.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden staat vast dat de verdachte een zwarte olieachtige vloeistof over de trap voor het hoofdgebouw van Shell heeft gegoten. De vraag die beantwoord moet worden is of deze handeling een overtreding van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) oplevert.
Artikel 350 lid 1 Sr beschermt het ongestoorde gebruik en genot van een goed door degene aan wie dat goed toebehoort. Ook het onbruikbaar maken van een goed is strafbaar gesteld. Dit is opgenomen met het oog op de mogelijkheid een goed, zonder het te beschadigen, onbruikbaar te maken voor zijn bestemming. Voor het 'voor zijn bestemming onbruikbaar maken' is niet vereist dat de materie van het goed zelf is aangetast. Evenmin is vereist dat blijvende schade is toegebracht. Verder geldt dat is vereist dat de verdachte (voorwaardelijk) opzettelijk heeft gehandeld. Hij of zij moet hebben geweten, of bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard, dat hij of zij het goed in kwestie onbruikbaar maakte en dat het goed aan een ander toebehoorde. Het opzet hoeft niet gericht te zijn op de wederrechtelijkheid.
In onderhavig geval heeft de verdachte een olieachtige vloeistof over de trap van Shell gegoten waardoor deze trap tijdelijk onbruikbaar was. Uit de verklaringen van aangever en verbalisant [verbalisant 2] blijkt dat de trap tijdelijk niet voor zijn bestemming gebruikt kon worden; de trap was afgezet, omdat hij glad was en het gevaarlijk was om daaroverheen te lopen. Dat de trap slechts voor een deel was overgoten maakt dit oordeel niet anders. Dat geldt ook voor het feit dat er een schoonmaakploeg van Extinction Rebellion klaar stond om de trap schoon te maken. Dit laat namelijk onverlet dat (een groot deel van) de trap direct na het gieten van de vloeistof voor zijn bestemming onbruikbaar was.
Aan de inhoud van de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] met betrekking tot het klaar staan van een schoonmaakploeg om de substantie op de trap aanstonds te verwijderen wordt niet getwijfeld, maar het kan niet afdoen aan het oordeel dat de trap tijdelijk onbruikbaar was. (...)
De verdachte heeft tot slot verklaard dat het niet haar bedoeling was om de trap te vernielen, met andere woorden dat zij geen opzet heeft gehad op vernieling van de trap. Door de olieachtige vloeistof over de trap te gieten heeft zij echter naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij de trap glad en dus (tijdelijk) onbruikbaar maakte. Dat zij hiertoe gerechtigd was, blijkt nergens uit, hetgeen betekent dat zij ook wederrechtelijk heeft gehandeld.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 31 januari 2020 een trap van Shell onbruikbaar heeft gemaakt.”
2.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Ontslag van alle rechtsvervolging: strafrechtelijke veroordeling vormt een ontoelaatbare inbreuk op artikel 10 en artikel 11 EVRM.
Fundamenteel karakter van het recht op betoging
8. Het strafrecht moet met terughoudendheid worden toegepast wanneer het betogingsrecht in het geding is. De gedragingen van cliënte worden in beginsel beschermd door de demonstratievrijheid (artt. 10 en 11 EVRM en artt. 19 en 21 IVBPR en art. 9 Grondwet). Ingrijpen door de politie waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht van cliënten tot betoging, dient volgens de rechtspraak van het Europese Hof proportioneel te zijn in verhouding tot de belangen van openbare orde en noodzakelijk zijn in een democratisch land. In deze zaak waren de aanhoudingen van de actievoerders onder wie ook cliënte onnodig en niet proportioneel.
9. EHRM
Op 30 november 2021 deed het EHRM uitspraak in de zaak van twee actievoerders in Bulgarije, een populair blogger en een politiek activist: Genov & Sabrinska v. Bulgarije. Zij werden veroordeeld voor "hooliganism" en beboet omdat zij op de herdenkingsdag van de Bolsjewiekse Revolutie in 1917 met een spuitbus met verf een tekst hadden aangebracht op een monument. Zij deden dit in het kader van vele landelijke protesten tegen de Bulgaarse regering. Aan het EHRM was voorgelegd of hun veroordeling verenigbaar was met art. 10 EVRM. Kern van de uitspraak van het EHRM is dat, aangezien niet was gebleken van enig serieuze of onomkeerbare schade aan het monument, terwijl het een vreedzame, geweldloze actie betrof, strafrechtelijke vervolging en bestraffing niet noodzakelijk is. Het Europese Hof verwees ook naar de uitspraak van het EHRM van 6 april 2021 in de zaak Handzhiyski v. Bulgaria, no. 10783/14 (ECLI:CE:ECHR:2021:0406JUD001078314) en concludeert dat de inbreuk op het recht van de actievoerders op hun right to freedom of expression door hen strafrechtelijk te veroordelen en hen een boete op te leggen, onder de door het Hof vastgestelde omstandigheden, niet noodzakelijk was in een democratische samenleving als bedoeld in art. 10 van het EVRM. Daarmee was het recht op vrije meningsuiting volgens het EHRM geschonden.
10. Op de rechten die in onze Grondwet in art. 9, in de artikelen 10 en 11 in het EVRM en in artt. 19 en 21 IVBPR beschermd worden, mag alleen inbreuk worden gemaakt indien die inbreuk bij de wet is voorzien ter bescherming van een aantal met name genoemde belangen en noodzakelijk -necessary- is in een democratische samenleving. Het noodzaakcriterium wordt verder uitgewerkt in de zin, dat de maatregel moet voortspruiten uit een pressing social need (zie ook MvT hoofdstuk 6), en zowel proportioneel moet zijn als in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.
11."Noodzakelijk", necessary, heeft een strikte betekenis. Deze eis mag volgens het Europese Hof niet worden ingevuld met ‘nuttig’, ‘redelijk’ of ‘wenselijk’, zie bijv. in Handzhiyski v. Bulgaria, (ECLI:CE:ECHR:2021:0406JUD001078314): "Indeed, the adjective ‘necessary’ in Article 10 (2) implies the existence of a pressing social need, and does not have the flexibility of such expressions as ‘useful’, ‘reasonable’ or ‘disireable’ (...)”.
12. Maatregelen die na afloop van een vreedzame vergadering of betoging door de autoriteiten worden genomen kunnen bijdragen aan of zelfs op zichzelf genomen leiden tot de vaststelling dat inmenging plaatsvindt ogv art. 10 of 11 EVRM en dat daardoor deze bepalingen worden geschonden. Zie o.m. t.a.v. art. 11 EVRM de zaak Others tegen Litouwen: “The Court reiterates that an interference with the exercise of freedom of peaceful assembly does not need to amount to an outright ban, whether legal or de facto, but can consist in various other measures taken by the authorities. The term “restrictions’’ in Article 11 §2 must be interpreted as including both measures taken before or during an act of assembly and those, such as punitive measures, taken afterwards (..).” EHRM (Grand Chamber) 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevicius and Others tegen Litouwen).
13. De door het EHRM in ogenschouw te nemen maatregelen achteraf kunnen zijn de arrestatie van de demonstranten, hun daarop aansluitende detentie op het politiebureau, hun strafrechtelijke vervolging of hun strafrechtelijke veroordeling. Het gaat hier dus om maatregelen die op zichzelf staand beperkingen vormen van de vrijheden als bedoeld in de artt. 10 en 11 EVRM nadat bijvoorbeeld een demonstrant is verwijderd van een bepaalde privélocatie wegens de bescherming op die locatie van zwaarder wegende rechten van anderen.
14. Mr. dr. B. Roorda, verbonden aan de Universiteit van Groningen, heeft onlangs met een team van onderzoekers, onder wie de Groningse staatsrechtgeleerden Brouwer en Schilder, in opdracht van het ministerie van BZK onderzoek gedaan naar recente demonstratie- en vergadering rechtelijke vraagstukken. Dit onderzoek is onlangs, op 1 november 2021, afgerond, en door de minister van BZK aangeboden aan de Tweede Kamer. (...)
Zij concluderen aan de hand van analyse van Europese rechtspraak:
“Strafrechtelijk optreden tegen demonstranten dient te voldoen aan de eisen die artikel 11 lid 2 EVRM stelt aan een beperking van de demonstratievrijheid. Bij de beoordeling of aan deze eisen is voldaan, zijn blijkens de rechtspraak van het EHRM de aard en de ernst van de (strafbare) gedraging en de aard en de ernst van de beperkende maatregel relevante factoren. Voor zover demonstranten zich vreedzaam gedragen, staat aanhouding en in het bijzonder strafrechtelijke vervolging en veroordeling op gespannen voet met artikel 11 EVRM. Als demonstranten zich niet of minder vreedzaam gedragen, dan is strafrechtelijk optreden eerder gerechtvaardigd en kan zelfs een gevangenisstraf noodzakelijk worden geacht. Dit is in het bijzonder het geval als demonstranten zich schuldig maken aan gewelddadigheden of hiertoe aanzetten. Dergelijk strafrechtelijk optreden kan ook gerechtvaardigd zijn als demonstranten zich schuldig maken aan ‘reprehensible’ gedrag, dat wil zeggen gedrag dat het dagelijks leven en de activiteiten die door anderen rechtmatig worden uitgevoerd opzettelijk ernstig verstoort, in een grotere mate dan in het geval van een ‘normale’ uitoefening van de demonstratievrijheid. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een demonstratieve blokkade van een snelweg. Bij de beoordeling van de proportionaliteit van strafrechtelijk optreden moet ook het ‘chilling effect’ dat dit optreden op demonstranten kan hebben worden meegewogen, aldus het EHRM. (...) Tegen vreedzame demonstranten dient in beginsel niet strafrechtelijk te worden opgetreden. Als demonstranten zich schuldig maken aan gewelddadigheden of hiertoe aanzetten of als zij het dagelijks leven en de activiteiten die door anderen rechtmatig worden uitgevoerd opzettelijk ernstig verstoren, verdergaand dan dat je mag verwachten bij een ‘normale’ demonstratie, dan is strafrechtelijk optreden - tot aan een gevangenisstraf aan toe - eerder gerechtvaardigd. Bij de beoordeling van de proportionaliteit van strafrechtelijk optreden moet ook het ‘chilling effect’ ervan worden meegewogen, aldus het EHRM. Uit onze analyse van de Nederlandse rechtspraak volgt dat bij uitingsdelicten de context van de demonstratie en de mate waarin de uiting dienstig is aan of een bijdrage levert aan het maatschappelijk debat relevante factoren zijn bij de beoordeling of de uiting een strafbaar feit oplevert. Bij andere dan uitingsdelicten wegen rechters soms meerdere niet-inhoudelijke factoren mee bij de beoordeling van de strafbaarheid van een gedraging van een demonstrant, zoals de duur en de omvang van de actie en de mate waarin de actie leidt tot bijvoorbeeld hinder, schade of wanordelijkheden. In het merendeel van de zaken oordelen rechters echter dat een strafbare gedraging ook in de context van een demonstratie strafbaar is, zonder dit nader te motiveren en zonder aan de hand van een of meer van de hierboven genoemde factoren na te gaan of de demonstratievrijheid de strafbaarheid van de gedraging in casu misschien wel ontneemt. Door het ontbreken van een nadere motivering in deze zaken wordt niet inzichtelijk waarom de demonstratievrijheid in dat concrete geval niet aan de strafbaarheid van de gedraging in de weg staat. Dit roept vragen op, in het bijzonder als het gaat om een betrekkelijk licht vergrijp en de rechter in een min of meer vergelijkbare zaak bovendien tot een geheel andere conclusie komt.”
15. Artikel 11 EVRM beschermt vergaderingen die vreedzaam zijn, ‘the right to freedom of peaceful assembly’. Om te bepalen of een vergadering of betoging vreedzaam is, toetst het EHRM met name of de organisatoren en deelnemers al dan niet gewelddadige bedoelingen hadden. De actie op 31 januari 2020 was een vreedzame demonstratie. Ook blokkades, sit-ins en bezettingen vallen onder de bescherming van het recht op demonstratie. Art. 10 EVRM beschermt volgens het EHRM niet alleen de inhoud van de uiting, maar ook de vorm waarin dat wordt gedaan. (zie randnummer 2 pleitnota eerste aanleg "symbolic conduct").
16. Voor het aannemen van wanordelijkheden wordt blijkens de rechtspraak van het EHRM een bepaalde mate van ernst vereist. De vraag is wanneer van dergelijk gedrag sprake is. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt volgens Roorda, Brouwer en Schilder, dat gedrag van demonstranten ‘reprehensible’ (laakbaar) is, wanneer zij het dagelijkse leven en de activiteiten die door anderen rechtmatig worden uitgevoerd opzettelijk ernstig verstoren, in een grotere mate dan in geval van een ‘normale’ uitoefening van de demonstratievrijheid (zie ook Kudrevius tegen Litouwen EHRM 26 november 2013, nr. 37553/05 par. 173).
Roorda c.s. constateren in hun recente onderzoek dat bij schade of wanorde nog geen sprake in van 'reprehensible', laakbaar gedrag. Voorts is van belang dat het EHRM aanvaardt dat demonstraties veelal een ‘disruption to ordinary life’ meebrengen.
17. Vreedzame demonstratie, zorgvuldige voorbereiding, geen schade, geringe inbreuk en beperkte duur
De verdediging meent dat de handelingen van cliënte op 31 januari 2020 van een licht kaliber waren en dat de demonstratieve actie als vreedzaam was aan te merken. De actie was zorgvuldig voorbereid waarbij de substantie die [verdachte] [de Hoge Raad begrijpt: de verdachte van wie de achternaam is gewijzigd] op een deel van de trap had uitgestrooid makkelijk en helemaal te verwijderen was en een schoonmaakploeg met schoonmaakmiddelen en -materialen klaarstond om de trap schoon te maken, waarbij ook de veiligheid van de actievoerders en omstanders c.s. in acht was genomen. Er is geen schade aan de trap toegebracht. Dat volgt niet uit het dossier. Shell heeft geen verzoek tot schadevergoeding ingediend en heeft als volgt op de actie van cliënte c.s. gereageerd:
“Shell respecteert het recht en de vrijheid om te demonstreren, als dit maar op een veilige manier gebeurt”, reageert het olie- en gasconcern op de demonstratie. “Shell heeft een strategie die het Klimaatakkoord van Parijs en het Nederlandse klimaatakkoord steunt. In die zin hebben we dus hetzelfde doel als de activisten. We verschillen alleen van mening over de weg ernaartoe. Shell ziet klimaatactivisme als een positieve ontwikkeling als het leidt tot een constructieve dialoog en tot samenwerking. Een enkele partij kan klimaatverandering niet oplossen, we moeten allemaal samenwerken.”
De plaats waar gedemonstreerd werd was symbolisch. Het (voormalig) hoofdkantoor van Shell in Nederland. De demonstratie was ook van beperkte duur en vormde een geringe inbreuk op het eigendomsrecht van Shell.
18. OVAR ook vanwege reeds voldoende bestraffing
Cliënte is al voldoende aangepakt, zij zat relatief lang in voorarrest in een politiecel. De arrestatie, het optreden van de politie en de lange duur van haar voorarrest, hebben grote impact op cliënte gehad. Het handelen van cliënte was gewetensvol. Zij heeft met haar mede demonstranten aandacht gevraagd voor een maatschappelijke misstand waarvan de betekenis in de afgelopen tijd maatschappelijk alleen maar aan kracht heeft gewonnen. In de hiervoor geschetste omstandigheden van deze zaak verzoek ik Uw Hof art. 350 lid 1 Sr buiten toepassing te laten wegens strijd met de artt. 10 en 11 EVRM. Ik verzoek u aldus cliënte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
19. Conclusie.
Verzocht wordt het vonnis van de politierechter van 24 maart 2020 te vernietigen, (...)subsidiair cliënte te ontslaan van alle rechtsvervolging aangezien zij gebruik maakte van haar demonstratierecht dat o.m. beschermd wordt door artikel 10 en 11 van het EVRM. Door [verdachte] voor deze daad te vervolgen, te berechten en te bestraffen wordt op niet toegestane wijze inbreuk gemaakt op dit demonstratierecht.
20. Uitdrukkelijk meer subsidiair
Toepassing van art. 9a Sr gezien de context/achtergrond vd verweten handelingen en de gevolgen die dit al voor [verdachte] heeft gehad. Voorts betreft het een feit van inmiddels langer dan twee jaar geleden.”
2.2.5
Het requisitoir van de advocaat-generaal houdt over de inverzekeringstelling van de verdachte het volgende in:
“In deze zaak is verdachte op vrijdag 31/1 om 13.45u aangehouden (als N.N.) en op zondag 2/2 om 19.54u heengezonden (VH 3 dgn). De reden voor het langere oponthoud was gelegen in het feit dat verdachte geen legitimatiebewijs bij zich en weigerde haar naam te geven en wilde geen verklaring afleggen.”
2.2.6
Het hof heeft over de strafbaarheid van het bewezenverklaarde het volgende overwogen:
“Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat zij gebruik maakte van haar demonstratierecht ex artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Door de verdachte voor haar handelen op 31 januari 2020 te vervolgen, te berechten en te bestraffen wordt op een ongeoorloofde manier inbreuk gemaakt op dit demonstratierecht.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat de door het EVRM gewaarborgde vrijheden niet absoluut zijn. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk (proportioneel en subsidiair) zijn in het belang van - onder meer - de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, en de bescherming van de rechten van anderen.
Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een geoorloofde beperking van de grondrechten van de verdachte. Zij heeft zich immers schuldig gemaakt aan een misdrijf en niet, zoals door de raadsvrouw van de verdachte is betoogd, aan een gering feit. Het opzettelijk en wederrechtelijk onbruikbaar maken van goederen is bij wet strafbaar gesteld en de handhaving ervan is noodzakelijk in een democratische samenleving. Het demonstratierecht biedt geen vrijbrief voor het maken van een inbreuk op het eigendomsrecht van anderen. Hieruit volgt dat de artikelen 10 en 11 lid 2 EVRM niet zijn geschonden door de verdachte aan te houden en te vervolgen op grond van artikel 350 Sr. Het verweer wordt derhalve verworpen.”
2.2.7
Het hof heeft de verdachte een geheel voorwaardelijke geldboete van € 350 opgelegd en over de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
“De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan het onbruikbaar maken van (een deel van) de trap die toebehoort aan Shell. Door zo te handelen heeft zij inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van Shell en een gevaarlijke situatie gecreëerd voor mensen die van die trap gebruik maakten. Dat deze actie onderdeel was van een demonstratie en dat zij de intentie had de substantie van de trap te laten verwijderen doet daaraan niet af. (...)
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte een passende en geboden reactie vormt.”
Juridisch kader
2.3.1
In cassatie zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 350 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
- Artikel 10 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”
- Artikel 11 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.”
2.3.2
Het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en het onder meer in artikel 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van vergadering zijn fundamentele rechten in een democratische samenleving en gelden als “the foundations of such a society”. Beide rechten hangen nauw met elkaar samen. Uit de rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) kan worden afgeleid dat artikel 11 EVRM betrekking heeft op uiteenlopende vormen van protest (zoals protestmarsen, blokkades, sit-ins en bezettingen), alsmede het recht omvat om – binnen de door lid 2 van die bepaling gestelde grenzen – tijd, plaats en wijze van protest vrijelijk te kiezen (vgl. EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen), overweging 91 en EHRM 7 februari 2017, nr. 57818/09 e.a. (Lashmankin en anderen tegen Rusland), overweging 405).
2.3.3
Artikel 11 EVRM beschermt het recht op vreedzame vergadering. Dat betekent dat een samenkomst waarbij de organisatoren en deelnemers gewelddadige intenties hebben, niet valt onder de reikwijdte van artikel 11 EVRM. In zijn uitspraak van 21 november 2023, nr. 56896/17 e.a. (Laurijsen en anderen tegen Nederland) heeft het EHRM de rechtspraak over dit toepassingsbereik van artikel 11 EVRM als volgt samengevat:
“48. Article 11 of the Convention only protects the right to “peaceful assembly”, a notion which does not cover a demonstration where the organisers and participants have violent intentions. The guarantees of Article 11 therefore apply to all gatherings except those where the organisers and participants have such intentions, incite violence or otherwise reject the foundations of a democratic society (see Kudrevičius and Others, cited above, § 92).
49. In order to establish whether an applicant may claim the protection of Article 11, the Court takes into account (i) whether the assembly was intended to be peaceful or whether the organisers had violent intentions; (ii) whether the applicant demonstrated violent intentions when joining the assembly; and (iii) whether the applicant inflicted bodily harm on anyone (see Shmorgunov and Others v. Ukraine, nos. 15367/14 and 13 others, § 491, 21 January 2021). It notes that where both sides – demonstrators and police – were involved in violent acts, it is sometimes necessary to examine who started the violence (see Primov and Others v. Russia, no. 17391/06, § 157, 12 June 2014).
50. It should be noted that an individual does not cease to enjoy the right to freedom of peaceful assembly as a result of sporadic violence or other punishable acts committed by others in the course of the demonstration if the individual in question remains peaceful in his or her own intentions or behaviour. The possibility that persons with violent intentions who are not members of the organising association might join the demonstration cannot as such take away that right. Even if there is a real risk that a public demonstration might result in disorder as a result of developments outside the control of those organising it, such a demonstration does not as such fall outside the scope of paragraph 1 of Article 11, and any restriction placed thereon must be in conformity with the terms of paragraph 2 of that provision (see Kudrevičius and Others, cited above, § 94).
51. The burden of proving the violent intentions of the organisers of a demonstration lies with the authorities (see Christian Democratic People’s Party v. Moldova (no. 2), no. 25196/04, § 23, 2 February 2010).
52. In the Court’s view, although not an uncommon occurrence in the context of the exercise of freedom of assembly in modern societies, physical conduct purposely obstructing traffic and the ordinary course of life in order to seriously disrupt the activities carried out by others is not at the core of that freedom as protected by Article 11 of the Convention. This state of affairs might have implications for any assessment of “necessity” to be carried out under the second paragraph of Article 11 (see Kudrevičius and Others, cited above, § 97).”
2.3.4
Over de vraag onder welke omstandigheden sprake kan zijn van een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering heeft het EHRM in zijn uitspraak van 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen) het volgende overwogen:
“100. (...) the Court will establish whether the applicants’ right to freedom of assembly has been interfered with. It reiterates that the interference does not need to amount to an outright ban, legal or de facto, but can consist in various other measures taken by the authorities. The term ‘restrictions’ in Article 11 § 2 must be interpreted as including both measures taken before or during a gathering and those, such as punitive measures, taken afterwards (see Ezelin, cited above, § 39; Kasparov and Others v. Russia, no. 21613/07 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 84, 3 October 2013; Primov and Others, cited above, § 93; and Nemtsov, cited above, § 73). For instance, a prior ban can have a chilling effect on the persons who intend to participate in a rally and thus amount to an interference, even if the rally subsequently proceeds without hindrance on the part of the authorities. A refusal to allow an individual to travel for the purpose of attending a meeting amounts to an interference as well. So too do measures taken by the authorities during a rally, such as dispersal of the rally or the arrest of participants, and penalties imposed for having taken part in a rally (see Kasparov and Others, cited above, § 84, with further references).”
2.3.5
Over de vraag of een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering in een democratische samenleving noodzakelijk is, heeft het EHRM in diezelfde uitspraak het volgende overwogen:
“142. The right to freedom of assembly, one of the foundations of a democratic society, is subject to a number of exceptions which must be narrowly interpreted and the necessity for any restrictions must be convincingly established. When examining whether restrictions on the rights and freedoms guaranteed by the Convention can be considered “necessary in a democratic society” the Contracting States enjoy a certain but not unlimited margin of appreciation (see Barraco, cited above, § 42). It is, in any event, for the Court to give a final ruling on the restriction’s compatibility with the Convention and this is to be done by assessing the circumstances of a particular case (see Osmani and Others v. the former Yugoslav Republic of Macedonia (dec.), no. 50841/99, ECHR 2001-X, and Galstyan, cited above, § 114).
143. When the Court carries out its scrutiny, its task is not to substitute its own view for that of the relevant national authorities but rather to review under Article 11 the decisions they took. This does not mean that it has to confine itself to ascertaining whether the State exercised its discretion reasonably, carefully and in good faith; it must look at the interference complained of in the light of the case as a whole and determine, having established that it pursued a “legitimate aim”, whether it answered a “pressing social need” and, in particular, whether it was proportionate to that aim and whether the reasons adduced by the national authorities to justify it were “relevant and sufficient” (see Coster v. the United Kingdom [GC], no. 24876/94, § 104, 18 January 2001; Ashughyan v. Armenia, no. 33268/03, § 89, 17 July 2008; S. and Marper v. the United Kingdom [GC], nos. 30562/04 and 30566/04, § 101, ECHR 2008; Barraco, cited above, § 42; and Kasparov and Others, cited above, § 86). In so doing, the Court has to satisfy itself that the national authorities applied standards which were in conformity with the principles embodied in Article 11 and, moreover, that they based their decisions on an acceptable assessment of the relevant facts (see Rai and Evans, cited above, and Gün and Others, cited above, § 75; see also United Communist Party of Turkey and Others v. Turkey, 30 January 1998, § 47, Reports 1998-I, and Gerger v. Turkey [GC], no. 24919/94, § 46, 8 July 1999).
144. The proportionality principle demands that a balance be struck between the requirements of the purposes listed in paragraph 2 on the one hand, and those of the free expression of opinions by word, gesture or even silence by persons assembled on the streets or in other public places, on the other (see Osmani and Others, cited above; Skiba, cited above; Fáber, cited above, § 41; and Taranenko, cited above, § 65).
145. Freedom of assembly as enshrined in Article 11 of the Convention protects a demonstration that may annoy or cause offence to persons opposed to the ideas or claims that it is seeking to promote (see Stankov and the United Macedonian Organisation Ilinden, cited above, § 86). Any measures interfering with freedom of assembly and expression other than in cases of incitement to violence or rejection of democratic principles – however shocking and unacceptable certain views or words used may appear to the authorities – do a disservice to democracy and often even endanger it (see Güneri and Others v. Turkey, nos. 42853/98 and 2 others, § 76, 12 July 2005; Sergey Kuznetsov, cited above, § 45; Alekseyev, cited above, § 80; Fáber, cited above, § 37; Gün and Others, cited above, § 70; and Taranenko, cited above, § 67).
146. The nature and severity of the penalties imposed are also factors to be taken into account when assessing the proportionality of an interference in relation to the aim pursued (see Öztürk v. Turkey [GC], no. 22479/93, § 70, ECHR 1999-VI; Osmani and Others, cited above; and Gün and Others, cited above, § 82). Where the sanctions imposed on the demonstrators are criminal in nature, they require particular justification (see Rai and Evans, cited above). A peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction (see Akgöl and Göl v. Turkey, nos. 28495/06 and 28516/06, § 43, 17 May 2011), and notably to deprivation of liberty (see Gün and Others, cited above, § 83). Thus, the Court must examine with particular scrutiny the cases where sanctions imposed by the national authorities for non-violent conduct involve a prison sentence (see Taranenko, cited above, § 87).
(...)
149. (...) the freedom to take part in a peaceful assembly is of such importance that a person cannot be subject to a sanction – even one at the lower end of the scale of disciplinary penalties – for participation in a demonstration which has not been prohibited, so long as that person does not himself commit any reprehensible act on such an occasion (see Ezelin, cited above, § 53; Galstyan, cited above, § 115; and Barraco, cited above, § 44). This is true also when the demonstration results in damage or other disorder (see Taranenko, cited above, § 88).”
2.3.6
Uitgangspunt in de rechtspraak van het EHRM is dat elke demonstratie een zekere mate van “disruption to ordinary life” met zich kan brengen. Zo’n verstoring is op zichzelf nog niet voldoende om een beperking te rechtvaardigen van het recht op vreedzame vergadering. Dat betekent echter niet dat elk strafrechtelijk optreden naar aanleiding van de verdenking van een strafbaar feit dat in relatie tot een demonstratie plaatsvindt – ongeacht de aard van en de vorm waarin dat optreden plaatsvindt en ongeacht de vraag of dit optreden tot een sanctie leidt – tot een schending van artikel 10 en/of 11 EVRM leidt. Uit de door het EHRM geformuleerde uitgangspunten volgt immers dat het recht op vrijheid van vreedzame vergadering zich niet ertegen verzet dat een persoon die deelneemt aan een vreedzame demonstratie, kan worden onderworpen aan de dreiging van een straf of maatregel als de betreffende persoon zelf een “reprehensible act” pleegt tijdens de demonstratie. (Vgl. HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126.)
2.3.7
De vraag of en wanneer sprake is van zo’n “reprehensible act” (laakbare gedraging), laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Wel heeft het EHRM in zijn uitspraak van 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen) het volgende overwogen:
“173. (...) the intentional serious disruption, by demonstrators, to ordinary life and to the activities lawfully carried out by others, which disruption was more significant than that caused by the normal exercise of the right of peaceful assembly in a public place, might be considered a “reprehensible act” within the meaning of the Court’s case-law (...). Such behaviour might therefore justify the imposition of penalties, even of a criminal nature.”
2.3.8
Waar het gaat om het optreden van de autoriteiten in verband met een strafbaar feit dat tijdens een demonstratie is begaan, is van belang dat in de rechtspraak van het EHRM wordt benadrukt dat “a peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction, and notably to deprivation of liberty”. Als zo’n strafbaar feit wordt vervolgd, moet de rechter zich daarom ervan rekenschap geven dat het strafrechtelijke optreden – waaronder ook de bestraffing – niet zo ingrijpend mag zijn dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. (Vgl. ook HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126.)
2.3.9
Bij de beantwoording van de vraag of een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering in een democratische samenleving noodzakelijk is, kan mede betekenis toekomen aan de omstandigheid dat “private property” (privé-eigendom) in het geding is, bijvoorbeeld als in het verband van een demonstratie een strafbaar feit plaatsvindt dat het ongestoorde genot van “private property” (privé-eigendom) aantast. (Vgl., in een enigszins andere context, EHRM 6 mei 2003, nr. 44306/98 (Appleby/Verenigd Koninkrijk).)
Het oordeel van de Hoge Raad
2.4.1
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte deel uitmaakte van een groep van ongeveer 25 tot 30 actievoerders die bij een kantoorgebouw van Shell demonstreerden en dat de verdachte – als een “symbolische actie en om de demonstratie kracht bij te zetten” – een zwarte, op olie gelijkende vloeistof over de trap voor dat gebouw heeft gegoten. Het hof heeft verder vastgesteld dat een medewerker van Shell de trap heeft afgezet omdat het erg glad en gevaarlijk was en men wilde voorkomen dat bezoekers van het gebouw zouden uitglijden en ernstig gewond zouden raken. Het hof heeft op basis van deze vaststellingen geoordeeld dat de tenlastegelegde gedraging van de verdachte kan worden aangemerkt als het in artikel 350 lid 1 Sr bedoelde misdrijf van ‘onbruikbaar maken van een goed’ en dat die gedraging een inbreuk opleverde op het eigendomsrecht van Shell.
2.4.2
Het hof heeft het verweer van de raadsvrouw verworpen dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met de artikelen 10 en 11 EVRM. Daarbij heeft het hof kennelijk betrokken dat de verdachte, ook zonder door het gieten van de vloeistof privé-eigendom (tijdelijk) onbruikbaar te maken en zo een gevaarlijke situatie voor derden te creëren, de gelegenheid had om zich uit te spreken tegen de activiteiten van Shell. Verder ligt in de overwegingen van het hof besloten dat de aanleiding voor het strafrechtelijke optreden tegen en de vervolging van de verdachte dan ook niet was gelegen in het deelnemen aan het protest tegen Shell, maar in het tijdens die protestactie plegen van een strafbaar feit (vgl. voor het belang van deze omstandigheid EHRM 21 november 2023, nr. 56896/17 e.a. (Laurijsen en anderen tegen Nederland), overweging 58). In deze overwegingen ligt voorts besloten dat het hof van oordeel is dat de verdachte een “reprehensible act” pleegde (laakbaar gedrag vertoonde), waartegen strafrechtelijk optreden geboden was, zodat de daaruit voortvloeiende beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering gerechtvaardigd en noodzakelijk was. Tot slot heeft het hof “alles afwegende” – waarbij het hof kennelijk ook heeft betrokken dat de oorzaak van de duur van het voorarrest van de verdachte mede was gelegen in de weigering van de verdachte om haar persoonsgegevens op te geven – geoordeeld dat volstaan moet worden met een geheel voorwaardelijke geldboete van € 350, waarmee het hof heeft gewaarborgd dat de bestraffing proportioneel is en niet zo ingrijpend is dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die door deelname aan een protestactie gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en van hun recht op vrijheid van vergadering.
2.4.3
Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het hof dat de vervolging, de berechting en de bestraffing van de verdachte onder deze omstandigheden geen strijd opleveren met de artikelen 10 en 11 EVRM, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. De cassatiemiddelen falen in zoverre.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de verder in de cassatiemiddelen aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M. Kuijer, C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 december 2023.