ECLI:NL:GHAMS:2024:2754

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
200.307.461/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest over de rechtsgeldigheid van een huurovereenkomst onder bewind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 oktober 2024 een eindarrest gewezen in hoger beroep. De zaak betreft een huurovereenkomst waarbij [appellant] zich hoofdelijk heeft verbonden tot nakoming van de verplichtingen voortvloeiend uit de overeenkomst. [appellant] staat sinds 22 november 2016 onder bewind, en de bewindvoerder heeft in hoger beroep aangevoerd dat [appellant] de huurovereenkomst niet had mogen ondertekenen zonder toestemming van de bewindvoerder of de kantonrechter. Het hof heeft in een eerder tussenarrest op 30 april 2024 overwogen dat [appellant] geen (mede)huurder is geworden door de ondertekening van de huurovereenkomst, maar zich enkel hoofdelijk heeft verbonden tot nakoming van de verplichtingen van de huurder, M2 Mobility B.V. Dit medeschuldenaarschap valt niet onder de werking van de artikelen 1:438 en 1:439 BW, wat betekent dat de overeenkomst in beginsel rechtsgeldig is. Het hof heeft de bewindvoerder niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat zij niet de formele procespartij was. Het hof heeft [appellant] vervolgens als appellant aangemerkt, omdat hij instemde met het overnemen van de appelprocedure.

Het hof heeft verder geoordeeld dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst met M2 Mobility B.V. heeft gesloten in de uitoefening van zijn bedrijf en dat hij had moeten weten dat [appellant] onder bewind stond. De vorderingen van [geïntimeerde] tegen [appellant] zijn afgewezen, omdat deze niet op de onder bewind staande goederen kunnen worden verhaald. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd voor zover [appellant] was veroordeeld tot betaling van een huurachterstand en naheffingsaanslag, en de proceskosten zijn toegewezen aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.307.461/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8708917/ CV EXPL 20-14998
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 oktober 2024
in de zaak van

1.B&O DIENSTVERLENING B.V.,

gevestigd te Oosthuizen,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[appellant],
2.
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellanten,
advocaat: mr. L. Stolk-Hogeterp te Zaandam,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. [bedrijf],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.J. Woltring te Haarlem.
Partijen worden hierna de bewindvoerder, [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Het hof heeft in deze zaak op 30 april 2024 een tussenarrest gewezen (hierna: het tussenarrest). De zaak is daarbij naar de rol verwezen voor een akte aan de zijde van de bewindvoerder.
De bewindvoerder heeft de bedoelde akte genomen, waarna weer arrest is gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenarrest heeft het hof, onder meer, als volgt overwogen:
2.6.
[appellant] is geen (mede)huurder geworden door ondertekening van de huurovereenkomst. Hij heeft zich enkel hoofdelijk verbonden tot nakoming van de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenissen van de huurder (M2 Mobility B.V.). Een dergelijk medeschuldenaarschap valt niet onder de werking van de artikelen 1:438 en 1:439 BW. Het gaat immers niet om een beheers- of beschikkingshandeling van [appellant] met betrekking tot de onder bewind staande goederen, maar juist om een andere rechtshandeling die tot (nieuwe) schulden leidt (zie ook Kamerstukken II 15 350, nr. 3, p. 22). Dit betekent dat de overeenkomst, in beginsel, rechtsgeldig is en dat [appellant] zelf als procespartij moet optreden, zoals in eerste aanleg ook is gebeurd. Omdat in hoger beroep niet [appellant] zelf, maar de bewindvoerder is verschenen, is deze niet-ontvankelijk.
2.7.
Zoals in het tussenarrest is overwogen, kan [appellant] alsnog in rechte verschijnen. Dit strookt met de deformaliseringsgedachte die blijkt uit, onder meer, voornoemd arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:525). Het hof zal de bewindvoerder dan ook in de gelegenheid stellen bij akte een verklaring in het geding te brengen waaruit blijkt dat [appellant] ermee instemt dat hij de appelprocedure als formele procespartij overneemt. Het volstaat ook als de advocaat van de bewindvoerder zich bij de te nemen akte stelt voor [appellant] .
2.2.
Bij akte van 28 mei 2024 heeft de bewindvoerder het hof bericht dat [appellant] ermee instemt dat hij de appelprocedure als formele procespartij overneemt. Het hof zal [appellant] dan ook als appellant aanmerken. De bewindvoerder heeft het door haar ingestelde hoger beroep niet formeel ingetrokken. Zoals overwogen in het tussenarrest, zal zij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Samenvatting van de zaak
2.3.
Voor een goed begrip van dit arrest zal het hof de zaak kort samenvatten. Voor een meer uitvoerige weergave zij verwezen naar het eerste tussenarrest van 3 oktober 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:2563).
2.4.
[appellant] heeft zich door medeondertekening van een huurovereenkomst hoofdelijk verbonden tot nakoming daarvan. Hij is bij vonnis van de kantonrechter (samen met huurder M2 Mobility B.V.) veroordeeld tot betaling van een huurachterstand, een naheffingsaanslag en de wettelijke handelsrente daarover.
2.5.
Met
grief 1heeft de bewindvoerder (thans [appellant] ) in hoger beroep onder meer aangevoerd dat [appellant] de huurovereenkomst nooit had mogen ondertekenen nu hij sinds 22 november 2016 onder bewind staat. [appellant] had geen toestemming van de bewindvoerder noch van de kantonrechter (artikel 1:438 BW) en had daarom geen rechtshandelingen, waaronder begrepen het ondertekenen van de huurovereenkomst, mogen verrichten. De rechtshandeling moet dan ook als ongeldig worden gezien (artikel 1:438 jo. 1:439 BW) en ongedaan worden gemaakt, zo stelt [appellant] . Artikel 14 van de huurovereenkomst en de medeondertekening door [appellant] moeten als vernietigd worden beschouwd. Dit betekent dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen, aldus [appellant] .
Met
grief 2betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] hem in eerste aanleg ten onrechte als zelfstandige natuurlijke persoon heeft gedagvaard. De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende in en buiten rechte op grond van artikel 1:441 lid 1 BW. De uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten zijn aan te merken als goederen in de zin van artikel 1:431 lid 1 BW. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:525) had de bewindvoerder en niet [appellant] in rechte moeten worden betrokken, aldus [appellant] .
Beoordeling tot zover
2.6.
Dit deel van grief 1 en grief 2 (en de hiermee samenhangende vorderingen in hoger beroep) stuiten af op wat het hof heeft overwogen in 2.6. van het tussenarrest. Dat geldt ook voor het standpunt van [geïntimeerde] dat de advocaten van [appellant] en de bewindvoerder een beroepsfout hebben gemaakt door niet na te gaan of [appellant] onder bewind stond en vervolgens door in eerste aanleg geen beroep te doen op het bewind.
De stellingen van [geïntimeerde] dat hij niet kon weten dat [appellant] onder bewind stond (omdat hierop in eerste aanleg geen beroep is gedaan) en dat [appellant] zich niet kan beroepen op een gebrek aan derdenbescherming aan de zijde van [geïntimeerde] , stuiten bovendien af op het volgende.
Geen belang
2.7.
[appellant] heeft met zijn eerste grief verder betoogd dat [geïntimeerde] had kunnen en moeten weten dat hij ten tijde van ondertekening onder bewind stond, door het centraal curatele- en bewindregister (CCBR) te raadplegen. De vordering van [geïntimeerde] kan op grond van artikel 1:440 BW niet op de onder bewind gestelde goederen worden verhaald, aldus [appellant] .
2.8.
Dit deel van de grief slaagt.
2.9.
Op door een rechthebbende tijdens het bewind gesloten obligatoire overeenkomsten, zoals de onderhavige, is, inderdaad, het bepaalde in artikel 1:440 lid 1 BW van toepassing. Op grond van dit artikel kunnen schulden die voortspruiten uit een handeling, tijdens het bewind met of jegens de rechthebbende, anders dan in overeenstemming met artikel 438, tweede lid, verricht door een schuldeiser die het bewind kende of had behoren te kennen, niet op de onder het bewind staande goederen worden verhaald.
Het doel van deze bepaling is de bescherming van de rechthebbende tegen verhaal op diens goederen door de schuldeiser die het bewind kende of behoorde te kennen.
2.10.
[geïntimeerde] heeft de huurovereenkomst met M2 Mobility B.V. gesloten in de uitoefening van zijn bedrijf. [appellant] heeft zich mede verbonden tot nakoming van de huurovereenkomst. In artikel 14 van de huurovereenkomst staat in dit verband:
De heer [appellant] verbindt zich door medeondertekening van deze overeenkomst hoofdelijk tot nakoming van alle uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenissen van huurder gedurende een periode van de eerste 2 jaar van deze overeenkomst als vermeld in artikel 3. De heer [appellant] maakt zich voorts tegenover de verhuurder sterk en staat er voor in, dat verhuurder geen enkele financiële schade zal lijden, hoe ook genaamd en uit welke hoofde dan ook, in geval als gevolg van faillissement van huurder de huurovereenkomst door de curator tussentijds wordt beëindigd op grond van artikel 39 Faillissementswet, voor welk geval de heer [appellant] zich verbindt om ondanks voornoemde tussentijdse opzegging tot het einde van de in artikel 3 van deze overeenkomst vermelde huurtermijn alle in deze huurovereenkomst opgenomen verbintenissen na te komen. De heer [appellant] verbindt zich om op eerste verzoek en op enkele schriftelijke mededeling van de verhuurder dat de huurder zijn verplichtingen tegenover de verhuurder niet is nagekomen de verhuurder als eigen schuld te zullen voldoen hetgeen de verhuurder volgens zijn schriftelijke opgave aan ondergetekende van de huurder te vorderen meent te hebben.
2.11.
Gelet op de inhoud en brede reikwijdte van dit artikel ( [appellant] staat er gedurende de opstartfase van een onderneming voor in dat [geïntimeerde]
geen enkelefinanciële schade lijdt en moet die schade
op eerste verzoek, en zonder onderbouwing daarvan, aan [geïntimeerde] voldoen
als eigen schuld), had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen het CCBR te raadplegen om te zien of [appellant] wel verhaal zou bieden voor zijn mogelijke (hoge) vorderingen op hem. [geïntimeerde] was bekend met de gegevens van [appellant] en had dit op eenvoudige wijze kunnen doen. Dat hij dat niet heeft gedaan, moet onder deze omstandigheden voor zijn rekening en risico blijven.
2.12.
[geïntimeerde] had het bewind van [appellant] dus behoren te kennen, in de zin van artikel 1:440 lid 1 BW. Vast staat dat de bewindvoerder geen medewerking heeft verleend aan dit medeschuldenaarschap van [appellant] . Evenmin is sprake van een machtiging van de kantonrechter als bedoeld in artikel 1:438 lid 2 BW.
Gelet hierop staat vast dat [geïntimeerde] geen verhaal kan nemen op de goederen van [appellant] . Het einde van het bewind brengt hierin geen wijziging, zoals volgt uit de laatste zin van artikel 1:440 lid 1 BW. Daarmee wordt bedoeld dat [geïntimeerde] ook na het eindigen van het bewind geen verhaal kan nemen op de goederen van [appellant] . Dat geldt ook voor na het bewind verworven goederen.
2.13.
Daarmee rijst de vraag of [geïntimeerde] belang heeft bij toewijzing van zijn vorderingen op [appellant] .
2.14.
Uit artikel 3:303 BW volgt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. Omdat vast staat dat [geïntimeerde] voor zijn eventuele vordering tot betaling nooit meer verhaal kan nemen op de goederen van [appellant] , heeft [geïntimeerde] onvoldoende gesteld om een rechtens relevant belang aan te nemen bij een toewijzende uitspraak. Hij zou een dergelijke uitspraak immers niet kunnen executeren. Bovendien staat een toewijzend vonnis of arrest haaks op de ratio van artikel 1:440 BW en de daaraan ten grondslag liggende beschermingsgedachte.
Slotsom en kosten
2.15.
Het hof zal het bestreden vonnis dus vernietigen voor zover [appellant] daarbij mede is veroordeeld tot betaling van € 3.136,00 aan naheffing, € 36.512,25 aan huurachterstand en in de wettelijke handelsrente hierover, en voor zover deze veroordelingen ten opzichte van hem uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard. Het hof zal de vorderingen van [geïntimeerde] tegen [appellant] afwijzen en het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigen.
2.16.
De vorderingen van [appellant] in hoger beroep tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] en tot het geven van een verklaring voor recht dat de rechtshandeling van [appellant] tot het medeondertekenen van de huurovereenkomst vernietigd dient te worden, komen niet voor toewijzing in aanmerking.
2.17.
[geïntimeerde] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten van [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep. Dit betekent ook dat het oordeel van de kantonrechter voor zover het de compensatie van de proceskosten van [appellant] betreft, niet in stand kan blijven.
Het hof stelt de proceskosten als volgt vast:
Eerste aanleg:
- salaris advocaat € 1.245,00 (tarief € 498,00, 2,5 punten)
Hoger beroep:
- explootkosten € 105,31
- griffierecht € 343,00
- salaris advocaat € 4.713,00 (tarief € 1.571,00, 3 punten).

3.Beslissing

Het hof:
verklaart de bewindvoerder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep;
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover [appellant] daarbij mede is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van:
  • € 3.136,00 aan naheffing;
  • € 36.512,25 aan huurachterstand;
  • beide bedragen vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 13 augustus 2020;
voor zover deze veroordelingen ten opzichte van [appellant] uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard, en
voor zover de proceskosten van [appellant] zijn gecompenseerd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] tegen [appellant] af;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, tot op heden aan de zijde van [appellant] vastgesteld op:
- € 1.245,00 voor de eerste aanleg,
- € 5.161,31 voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. de Greef, J.C. Toorman en F. Sepmeijer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024.