Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
4.Beoordeling
grief 1heeft de bewindvoerder aangevoerd dat [X] de huurovereenkomst nooit had mogen ondertekenen nu hij sinds 22 november 2016 onder bewind staat. [X] had geen toestemming van de bewindvoerder noch van de kantonrechter gekregen (artikel 1:438 BW) en had daarom geen rechtshandelingen, waaronder begrepen het ondertekenen van de huurovereenkomst, mogen uitvoeren. De rechtshandeling moet daarom als ongeldig worden gezien (artikel 1:438 jo. 1:439 BW) en ongedaan worden gemaakt. Artikel 14 van de huurovereenkomst en de medeondertekening door [X] zullen als vernietigd moeten worden beschouwd. Dit betekent dat [geïntimeerde] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. [geïntimeerde] had immers kunnen en moeten weten dat [X] ten tijde van ondertekening onder bewind stond door het curatele- en bewindregister te raadplegen om zo na te gaan of de goederen van [X] onder bewind waren gesteld. De vordering van [geïntimeerde] kan op grond van artikel 1:440 BW niet op de onder bewind gestelde goederen worden verhaald.
grief 2betoogt de bewindvoerder dat [geïntimeerde] ten onrechte [X] als zelfstandige natuurlijke persoon in eerste aanleg heeft gedagvaard. De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende in en buiten rechte op grond van artikel 1:441 lid 1 BW. De uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten zijn aan te merken als goederen in de zin van artikel 1:431 lid 1 BW. Volgens een uitspraak van de Hoge Raad van 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:525) had de bewindvoerder en niet de rechthebbende ( [X] ) in rechte moeten worden betrokken bij het geding in eerste aanleg nu het de ontbinding van een gesloten huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde betrof, aldus de bewindvoerder.