ECLI:NL:GHAMS:2023:2563

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
30 oktober 2023
Zaaknummer
200.307.461/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van de bewindvoerder in hoger beroep inzake huurovereenkomst en huurachterstand

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de bewindvoerder in hoger beroep. De bewindvoerder, die niet in eerste aanleg betrokken was, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter waarin [X] werd veroordeeld tot betaling van een huurachterstand en een naheffingsaanslag. De bewindvoerder stelt dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in eerste aanleg, omdat [X] ten tijde van de ondertekening van de huurovereenkomst onder bewind stond. Het hof heeft een tussenarrest gewezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of de bewindvoerder ontvankelijk is in het hoger beroep. De zaak is verwezen naar de rol voor een akte van de bewindvoerder, waarna [geïntimeerde] kan reageren. Het hof houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.307.461/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8708917/ CV EXPL 20-14998
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 oktober 2023
inzake
B&O DIENSTVERLENING B.V.,
gevestigd te Oosthuizen,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[X],
appellante,
advocaat: mr. L. Stolk-Hogeterp te Zaandam,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. [Y],
wonend te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.J. Woltring te Haarlem.
Partijen worden hierna de bewindvoerder, [X] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[X] heeft zich door medeondertekening van een huurovereenkomst hoofdelijk verbonden tot nakoming daarvan. [X] is bij vonnis van de kantonrechter veroordeeld tot betaling van een huurachterstand, een naheffingsaanslag en wettelijke handelsrente daarover. De bewindvoerder stelt in hoger beroep (onder meer) dat het vonnis van de kantonrechter dient te worden vernietigd, omdat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in eerste aanleg. [X] stond namelijk ten tijde van de medeondertekening van de huurovereenkomst onder bewind. [geïntimeerde] had dus de bewindvoerder in eerste aanleg moeten dagvaarden, aldus de bewindvoerder. Het hof wijst een tussenarrest.

2.Het geding in hoger beroep

De bewindvoerder is bij dagvaarding van 7 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2021, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in voorwaardelijke reconventie en de besloten vennootschap [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) en [X] als gedaagden in conventie tevens eiseressen in voorwaardelijke reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De bewindvoerder heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
- [geïntimeerde] jegens [X] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen dan wel diens vorderingen volledig zal afwijzen en/of;
- zal verklaren voor recht dat de rechtshandeling van [X] tot het medeondertekenen van de huurovereenkomst vernietigd dient te worden;
- [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof de bewindvoerder niet-ontvankelijk zal verklaren, althans het hoger beroep zal verwerpen en het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van de bewindvoerder in de proceskosten.
De bewindvoerder heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 18 mei 2021 onder 1.1. tot en met 1.8. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
[geïntimeerde] verhuurde aan [bedrijf 1] de bedrijfsruimte staande en gelegen aan de [straatnaam] 56 te ( [postcode] ) [plaats] (hierna: het gehuurde), tegen een bij vooruitbetaling verschuldigde huurprijs van (laatstelijk) € 3.932,50 per maand. Het gehuurde was bestemd om te worden gebruikt als taxibedrijf. Per 16 februari 2021 is de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd.
3.2
De huurovereenkomst had een looptijd van vijf jaar, namelijk van 1 februari 2020 tot 31 januari 2025.
3.3
[X] heeft zich als natuurlijk persoon door medeondertekening van de huurovereenkomst gedurende de eerste twee jaar van de overeenkomst (1 februari 2020 tot 1 februari 2022) hoofdelijk tot nakoming van de overeenkomst verbonden.
3.4
Op de huurovereenkomst zijn de Algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW (hierna: de algemene bepalingen) van toepassing verklaard. In de algemene bepalingen is in artikel 10.3 en 23.2, voor zover relevant, het volgende bepaald:
10.3
Verhuurder is niet aansprakelijk voor schade ten gevolge van een gebrek en Huurder kan in geval van een gebrek geen aanspraak maken op huurprijsvermindering en verrekening (..)
23.2
Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door Huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt Huurder aan Verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 1% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300 per maand (..)
3.5
[bedrijf 1] is een startende onderneming die zich voornamelijk bezig houdt met de verhuur van taxi’s aan ZZP’ers en taxibedrijven en de verkoop van autobanden. De auto’s die [bedrijf 1] verhuurt leaset zij van een derde.
3.6
Bij aanvang huur heeft er een verbouwing in het gehuurde plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft [bedrijf 1] in verband daarmee een huurvrije periode gegeven tot half maart 2020.
3.7
Vanaf 16 maart 2020 golden er in Nederland en wereldwijd diverse beperkende overheidsmaatregelen in verband met de coronacrisis. Deze maatregelen betroffen onder meer (gedeeltelijke) sluiting van de horecagelegenheden, winkels en scholen, alsmede vlieg- en in/uitreisverboden. In feite was in afwisselend meer en mindere mate sprake van een wereldwijde ‘lockdown’.
3.8
[bedrijf 1] en [X] hebben vanaf april 2020 geen huurpenningen meer voldaan.
3.9
Over de goederen van [X] is sinds 22 november 2016 een bewind ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. De bewindvoerder was [naam] h.o.d.n. [bedrijf 2]. Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 7 april 2022 is de in de aanhef van dit tussenarrest genoemde bewindvoerder als opvolgend bewindvoerder benoemd.

4.Beoordeling

De procedure bij de kantonrechter
4.1
[geïntimeerde] heeft – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis gevorderd:
A. ontbinding van de huurovereenkomst;
B. ontruiming van het gehuurde;
C. om [bedrijf 1] en [X] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
I. een bedrag van € 30.186,10 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 13 augustus 2020;
II. een bedrag van € 3.932,50 per maand vanaf 1 september 2020 aan huurpenningen tot aan de dag dat de huurovereenkomst is ontbonden;
D. om [bedrijf 1] en [X] tot 1 februari 2022 hoofdelijk en vanaf 1 februari 2022 uitsluitend [bedrijf 1] te veroordelen tot betaling van:
I. een bedrag van € 3.932,50 per maand aan schadevergoeding, totdat een nieuwe huurder is gevonden;
II. het bedrag aan discrepantie tussen de nieuwe huurtermijnen en de oude huurtermijnen bij een nieuwe huurder, gedurende de hele resterende periode van de onderhavige huurovereenkomst;
E. de (na)kosten van de procedure.
4.2
Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat [bedrijf 1] en [X] tekort zijn geschoten in de nakoming van de uit hoofde van de huurovereenkomst op hen rustende betalingsverbintenis door tot en met augustus 2020 een huurachterstand van € 19.662,50 te laten ontstaan. Door de huur niet (tijdig) te voldoen zijn zij op grond van de algemene bepalingen tevens een boete van € 300,00 per maand verschuldigd, berekend tot en met augustus 2020 betreft dit in totaal € 4.500,00. Daarnaast zijn [bedrijf 1] en [X] nog een bedrag van € 5.136,00 ter zake naheffingsaanslag verschuldigd. Voorts maakt [geïntimeerde] aanspraak op schadevergoeding in de zin van artikel 6:227 BW, bestaande uit de maandelijkse huurtermijnen totdat een nieuwe huurder is gevonden en voor het geval de huurprijs met de nieuwe huurder lager uitvalt, het verschil tussen de overeengekomen huurprijs en de nieuwe huurprijs. [bedrijf 1] en [X] hebben, ondanks meerdere aanmaningen daartoe, nagelaten het verschuldigde te voldoen waardoor zij tevens wettelijke handelsrente (tot 5 augustus 2020 bedragende € 57,50) en buitengerechtelijke incassokosten (€ 2.829,90) verschuldigd zijn geworden.
4.3
[bedrijf 1] en [X] hebben verweer gevoerd en een tegenvordering (reconventie) ingesteld. Zij hebben daarbij gevorderd om [geïntimeerde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te gebieden de huur te verlagen met 50% van de huurprijs en [geïntimeerde] te veroordelen in de (na)kosten van de procedure.
4.4
Kort gezegd hebben [bedrijf 1] en [X] daaraan ten grondslag gelegd dat [bedrijf 1] door de coronacrisis onverwacht geen omzet heeft kunnen genereren, terwijl uit de prognose bleek dat er sprake zou zijn van een omzet van € 20.000,00 tot € 40.000,00 per maand. Er is sprake van overmacht dan wel onvoorziene omstandigheden en de huurprijs dient met terugwerkende kracht verlaagd te worden tot 50%, derhalve tot € 1.955,25 per maand. Hoewel in de algemene bepalingen een beroep op huurprijsvermindering is uitgesloten dient de huurovereenkomst in die zin te worden gewijzigd, aldus [bedrijf 1] en [X] .
4.5
Na het genoemde tussenvonnis van 18 mei 2021, waartegen door de bewindvoerder geen hoger beroep is ingesteld en waarbij [bedrijf 1] en [X] in de gelegenheid zijn gesteld om nadere informatie te verstrekken en bewijs te leveren ter onderbouwing van hun stellingen, heeft de kantonrechter in het bestreden vonnis geoordeeld dat dit bewijs niet is geleverd. De kantonrechter heeft [bedrijf 1] en [X] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 3.136,00 aan naheffing en € 36.512,25 aan huurachterstand. Beide bedragen zijn vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 13 augustus 2020 en de veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De tegenvordering van [bedrijf 1] en [X] is afgewezen.
De procedure in hoger beroep
4.6
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de bewindvoerder met twee grieven op. Met
grief 1heeft de bewindvoerder aangevoerd dat [X] de huurovereenkomst nooit had mogen ondertekenen nu hij sinds 22 november 2016 onder bewind staat. [X] had geen toestemming van de bewindvoerder noch van de kantonrechter gekregen (artikel 1:438 BW) en had daarom geen rechtshandelingen, waaronder begrepen het ondertekenen van de huurovereenkomst, mogen uitvoeren. De rechtshandeling moet daarom als ongeldig worden gezien (artikel 1:438 jo. 1:439 BW) en ongedaan worden gemaakt. Artikel 14 van de huurovereenkomst en de medeondertekening door [X] zullen als vernietigd moeten worden beschouwd. Dit betekent dat [geïntimeerde] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. [geïntimeerde] had immers kunnen en moeten weten dat [X] ten tijde van ondertekening onder bewind stond door het curatele- en bewindregister te raadplegen om zo na te gaan of de goederen van [X] onder bewind waren gesteld. De vordering van [geïntimeerde] kan op grond van artikel 1:440 BW niet op de onder bewind gestelde goederen worden verhaald.
4.7
Met
grief 2betoogt de bewindvoerder dat [geïntimeerde] ten onrechte [X] als zelfstandige natuurlijke persoon in eerste aanleg heeft gedagvaard. De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende in en buiten rechte op grond van artikel 1:441 lid 1 BW. De uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten zijn aan te merken als goederen in de zin van artikel 1:431 lid 1 BW. Volgens een uitspraak van de Hoge Raad van 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:525) had de bewindvoerder en niet de rechthebbende ( [X] ) in rechte moeten worden betrokken bij het geding in eerste aanleg nu het de ontbinding van een gesloten huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde betrof, aldus de bewindvoerder.
Ontvankelijkheid bewindvoerder
4.8
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de bewindvoerder ontvankelijk is in het hoger beroep. De vraag is of de bewindvoerder bevoegd is om in hoger beroep te procederen of dat alleen [X] zelf bevoegd is hoger beroep in te stellen. Partijen hebben zich daar nog niet over uitgelaten en zij krijgen de gelegenheid dat bij akte alsnog te doen. Voor het geval het hof tot het oordeel mocht komen dat de bewindvoerder in het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat alleen [X] bevoegd is zelfstandig hoger beroep in te stellen, geldt dat [X] alsnog in rechte kan verschijnen. Voor dat geval zal het hof de bewindvoerder in de gelegenheid stellen bij akte een verklaring in het geding te brengen waaruit blijkt dat [X] ermee instemt dat hij de appelprocedure als formele procespartij van de bewindvoerder overneemt.
4.9
Het hof zal de bewindvoerder in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten zoals hiervoor onder 4.8 is overwogen en de zaak daartoe naar de rol verwijzen. [geïntimeerde] zal in de gelegenheid worden gesteld op die akte te reageren.

5.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 31 oktober 2023 voor een akte aan de zijde van de bewindvoerder met het hiervoor onder 4.8 omschreven doel;
bepaalt dat [geïntimeerde] vervolgens in de gelegenheid zal worden gesteld een antwoordakte te nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. de Greef, J.C. Toorman en F. Sepmeijer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2023.