ECLI:NL:GHAMS:2024:2615

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
200.329.210/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurkoopovereenkomst en schadevergoeding bij bedrijfsovername

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, draait het om een huurkoopovereenkomst en de gevolgen van een bedrijfsovername. [Appellant] heeft zijn houthandel verkocht aan [geïntimeerde] en daarbij afgesproken dat hij een gedeelte van de bedrijfsruimte, de hobbyruimte, mocht blijven gebruiken. Na een kort geding waarin [geïntimeerde] de bedrijfsruimte ontruimde zonder verweer, vorderde [appellant] schadevergoeding voor het niet kunnen gebruiken van de hobbyruimte en achterstallige huur. De kantonrechter wees de schadevergoeding af, omdat deze al in een eerdere procedure was afgewezen, maar kende wel de achterstallige huur toe. [Appellant] ging in hoger beroep, waarbij het hof oordeelde dat de schadevergoedingsvordering inhoudelijk behandeld moest worden, maar deze niet toewijsbaar was. De vordering tot betaling van de achterstallige huur werd echter wel toegewezen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis voor zover het de huur betreft en bekrachtigde het voor de rest. De proceskosten werden aan [appellant] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.329.210/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : 10043946 \ CV EXPL 22-3778
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 september 2024
in de zaak van
[appellant],
wonend te [plaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. T. Bezmalinovic te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] , voorheen tevens h.o.d.n. [bedrijf 1],
wonend te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L. Bijl te Hoorn.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

De zaak draait om een overname van een houthandel. Onderdeel van die overname was dat [appellant] gebruik kon blijven maken van een gedeelte van de bedrijfsruimte, de hobbyruimte. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] een schadevergoeding moet betalen, omdat hij het pand zonder verweer tegen een daartoe strekkende vordering heeft ontruimd en dus de hobbyruimte niet ter beschikking heeft kunnen stellen aan [appellant] . Daarnaast maakte een onderhuurovereenkomst deel uit van de overname. Op grond daarvan vordert [appellant] achterstallige (onder)huur. De kantonrechter heeft de vordering tot schadevergoeding afgewezen, omdat deze al in een eerdere procedure is afgewezen en het vonnis in die procedure in kracht van gewijsde is gegaan. Ook de vordering tot betaling van achterstallige huur werd afgewezen. Tegen dat oordeel komt [appellant] in hoger beroep. Het hof oordeelt weliswaar dat het aan een inhoudelijke behandeling van de schadevergoedingsvordering toekomt omdat in het eerdere vonnis niet op dit deel van de vordering is beslist, maar dat leidt niet tot toewijzing van de vordering. Alleen de achterstallige huur wordt in hoger beroep toegewezen.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 26 juni 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van
19 april 2023 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie. De dagvaarding in hoger beroep bevat de grieven en een productie.
Nadat [appellant] overeenkomstig de appeldagvaarding van grieven had gediend en voormelde productie had overgelegd, heeft [geïntimeerde] vervolgens een memorie van antwoord ingediend, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft – na eiswijziging – geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad:
[geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellant] te betalen € 73.040,00 aan gederfd genot en gebruik van de “Hobbyruimte” over de periode van 8 november 2018 tot en met
31 december 2028, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf 8 november 2018 tot en met de dag van algehele voldoening;
[geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellant] te betalen € 2.445,41 aan onbetaalde maandhuur over de maand november 2018, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf de dag van verzuim tot en met de dag van algehele voldoening;
de in eerste aanleg toegewezen vorderingen van [geïntimeerde] alsnog volledig zal afwijzen;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, daaronder ook alle beslagkosten begrepen.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze weergave uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere onomstreden feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[appellant] exploiteerde tot medio oktober 2017 een houthandel in een pand aan de [straat] te [plaats 3] . Dit pand was in eigendom van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ). [appellant] had hiertoe met [bedrijf 2] een huurovereenkomst gesloten.
3.2.
Partijen hebben op 10 oktober 2017 een schriftelijke huurkoopovereenkomst gesloten, waarbij [appellant] zijn onderneming aan [geïntimeerde] heeft verkocht tegen betaling van een som van
€ 200.000,00, te betalen in termijnen (hierna: de huurkoopovereenkomst). Onderdeel van de huurkoopovereenkomst was dat [appellant] de bedrijfsruimte waar deze onderneming was gevestigd (hierna: de bedrijfsruimte) zou (onder)verhuren aan [geïntimeerde] . De overeenkomst bevat ook een bepaling op grond waarvan [appellant] tot 31 december 2028 een deel van de bedrijfsruimte mocht blijven gebruiken. Dit deel van de bedrijfsruimte is bij partijen bekend als de hobbyruimte.
3.3.
Op 7 november 2018 heeft [bedrijf 2] [geïntimeerde] in kort geding gedagvaard en gevorderd dat [geïntimeerde] de bedrijfsruimte zou ontruimen.
3.4.
[geïntimeerde] heeft in deze kort gedingprocedure geen verweer gevoerd, en de bedrijfsruimte dezelfde dag ontruimd.
3.5.
[appellant] en [bedrijf 2] hebben daarna een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat [appellant] de bedrijfsruimte zou ontruimen voor of uiterlijk op 31 december 2018, en dat [appellant] zou worden vrijgesteld van huur over december 2018.
3.6.
Op 2 december 2019 heeft [appellant] [geïntimeerde] gedagvaard en daarbij betaling gevorderd van een bedrag van € 235.856,10. [geïntimeerde] heeft in die zaak verweer gevoerd en een tegenvordering ingesteld. De door [appellant] uitgebrachte dagvaarding bevat de volgende passages:
18. De waarde van de overgedragen onderneming bedroeg EUR 200.000. [appellant] mocht een deel van het pand blijven gebruiken hetgeen een “huurwaarde” van EUR 79.200 (…) vertegenwoordigde. Of anders gezegd: indien [appellant] het betreffende deel van het pand niet verder zou hebben mogen gebruiken, was de afgesproken waarde voor de overdracht van de onderneming EUR 279.200. Op dit bedrag dient in mindering te worden gebracht (…)
19. Van het schadebedrag van EUR 279.200 dient dus te worden afgetrokken (…) hetgeen neerkomt op EUR 225.856,10. Daarboven op komt echter ook het boetebedrag van 5% (…) Het schadebedrag dat [appellant] te vorderen heeft komt daarmee uit op EUR 235.856,10, (…)
MITSDIEN:
[appellant] de Rechtbank Noord- Holland, locatie Alkmaar verzoekt om bij vonnis (…) [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant] te betalen:
Ten aanzien van zowel de primaire als de subsidiaire vordering
In hoofdsom EUR 235.856,10;
3.7.
Bij vonnis van 31 maart 2021 heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] toegewezen tot een bedrag van € 166.279,76, te vermeerderen met rente en kosten, en voor het overige afgewezen. De tegenvordering van [geïntimeerde] is in datzelfde vonnis afgewezen.
Het vonnis bevat de volgende passages:
3. De vordering
3.1.
[appellant] vordert dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 235.856,10 te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en de kosten.
3.2.
[appellant] legt aan de vordering - kort weergegeven - het volgende ten grondslag. [appellant] en [geïntimeerde] hebben een overeenkomst gesloten, waarbij [appellant] aan [geïntimeerde] zijn onderneming heeft verkocht tegen betaling van een bedrag van € 200.000,00, af te betalen in maandelijkse termijnen. [geïntimeerde] is in gebreke met de voldoening van (meer dan twee van) de overeengekomen termijnbetalingen. Volgens [appellant] is het restant daarom direct en in zijn geheel opeisbaar. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] primair tot nakoming van de overeenkomst is gehouden dan wel dat [geïntimeerde] , indien nakoming niet meer mogelijk is, is gehouden tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade. Subsidiair, als er van moet worden uitgegaan dat de overeenkomst is ontbonden, maakt [appellant] aanspraak op voldoening van een ongedaanmakingsverbintenis dan wel, indien dat niet meer mogelijk is, op vervangende schadevergoeding.
(…)
6. De beoordeling
(…)
6.11.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] nog steeds geldt. [appellant] beroept zich dan ook terecht op nakoming daarvan. (…)
6.15.
[geïntimeerde] heeft (…) zeven huurkooptermijnen betaald. Dit bedrag van € 19.443,90 (…) moet in mindering worden gebracht op het totaal verschuldigde.
6.16.
Blijkens het proces-verbaal van de oplevering staat verder vast dat [geïntimeerde] de inventaris/machines, die onderdeel zijn van de huurkoopovereenkomst, heeft teruggegeven. De kantonrechter vindt het redelijk dat de waarde hiervan in mindering wordt gebracht op hetgeen [geïntimeerde] aan [appellant] is verschuldigd. [appellant] stelt dat de waarde van deze inventaris/machines € 26.700,00 bedraagt. (…) zodat de kantonrechter van dit bedrag uitgaat.
6.17
Daarnaast maakt [appellant] aanspraak op de contractuele boete van 5% van de koopprijs, te weten: € 10.000,00. (…) De kantonrechter gaat dan ook uit van dit bedrag.
6.18.
Alles overziend is [geïntimeerde] een bedrag van € 163.866,10 (€ 200.000,00 minus€ 19.443,90 minus € 26.700,00 plus € 10.000,00) aan [appellant] verschuldigd. Dit bedrag zal worden toegewezen.
(…)
6.20 (…)
Gelet op het toegewezen bedrag aan hoofdsom, zal een bedrag van € 2.413,66 aan buitengerechtelijke kosten worden toegewezen.
(…)
7. De beslissing
(…)
7.1.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 166.279,76 (…)
7.4.
wijst de vordering voor het overige af.
3.8.
Het vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. Deze procedure tussen partijen wordt hierna ook de eerdere procedure genoemd.
3.9.
Op 25 mei 2022 heeft [appellant] ten laste van [geïntimeerde] conservatoir beslag gelegd onder de Volksbank N.V., onder de Rabobank U.A. en op een aan [geïntimeerde] toebehorende onroerende zaak.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg samengevat gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 78.736,23, met (handels)rente, beslagkosten en proceskosten. Dit bedrag is onderverdeeld in € 71.400,00 aan vervangende schadevergoeding vanwege het feit dat [appellant] de hobbyruimte niet heeft kunnen gebruiken en € 7.336,23 aan achterstallige onderhuur van de bedrijfsruimte.
4.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en een tegenvordering ingesteld, die ertoe strekte dat de kantonrechter [appellant] zou veroordelen tot het opheffen van de door [plaats 2] gelegde conservatoire beslagen.
4.3.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en de tegenvordering van [geïntimeerde] toegewezen. De vordering tot betaling van € 71.400,00 is door de kantonrechter afgewezen omdat de vordering in dit geding (nagenoeg) gelijk is aan de vordering in de eerdere procedure en op die vordering al in het vonnis van 31 maart 2021 afwijzend is beslist. [appellant] kan die vordering daarom niet nogmaals aan de kantonrechter voorleggen. De andere vordering is door de kantonrechter afgewezen omdat die onvoldoende is onderbouwd door [appellant] . De door [appellant] gelegde beslagen oordeelde de kantonrechter ongegrond en daarmee onrechtmatig, omdat de door [appellant] ingestelde vorderingen niet zijn toegewezen.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd.
In de eerdere procedure is niet beslist over de schadevergoedingsvordering
5.2.
De eerste twee grieven komen op tegen het oordeel van de kantonrechter dat in de eerdere procedure al afwijzend op de schadevergoedingsvordering is beslist, zodat [appellant] deze vordering niet nogmaals aan de rechter kan voorleggen.
5.3.
Deze grieven slagen. Naar het oordeel van het hof is in de eerdere procedure niet op de vordering beslist.
5.3.1.
Hoewel het gestelde gederfde gebruik van de hobbyruimte deel uitmaakte van de vordering in de eerdere procedure, is daarover in het vonnis van 31 maart 2021 met geen woord gerept. Daarom kan de zinsnede ‘wijst de vordering voor het overige af’ niet zo worden gelezen dat daarmee ook een oordeel is geveld over het deel van de vordering dat ziet op schadevergoeding wegens het niet kunnen gebruiken van de hobbyruimte.
5.3.2.
Dat betekent dat de kantonrechter in het vonnis van 31 maart 2021 heeft verzuimd om op dit onderdeel van de vordering te beslissen. Het vonnis kan daardoor niet in kracht van gewijsde zijn gegaan ten aanzien van dat onderdeel. Als gevolg daarvan stond het [appellant] vrij om overeenkomstig artikel 32 Rv aanvulling van het vonnis te verzoeken, of, zoals hij heeft gedaan, een nieuwe procedure te starten voor dit onderdeel van de vordering.
5.4.
Voor terugverwijzing naar de rechtbank is, anders dan [geïntimeerde] bepleit, in deze zaak geen ruimte, omdat geen van de door de Hoge Raad geformuleerde uitzonderingen op het terugwijsverbod zich voordoet (vgl. HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604).
5.5.
Het hof komt dus toe aan een inhoudelijke behandeling van de vordering.
De schadevergoedingsvordering wordt niet toegewezen
5.6.
[appellant] betoogt dat [geïntimeerde] een vervangende schadevergoeding moet betalen, omdat hij de hobbyruimte niet heeft kunnen gebruiken tot en met december 2028 en de waarde van dat gebruiksrecht € 600,00 per maand bedraagt. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] bewerkstelligd dat hij zijn verplichtingen uit de huurkoopovereenkomst niet heeft kunnen nakomen, doordat hij, zonder verweer te voeren tegen de ontruimingsvordering in de kort gedingprocedure die [bedrijf 2] tegen hem had aangespannen, de bedrijfsruimte heeft ontruimd.
5.7.
Deze derde grief slaagt niet. In artikel 5.9 van de huurkoopovereenkomst is bepaald dat als [appellant] zou komen te overlijden, zijn nabestaanden tot 31 december 2028 gebruik zouden mogen maken van de hobbyruimte of van [geïntimeerde] een maandelijkse vergoeding van € 600,00 zouden ontvangen. [geïntimeerde] heeft terecht opgemerkt dat dit artikel toepassing mist omdat [appellant] niet is overleden. De omstandigheid dat [geïntimeerde] de bedrijfsruimte heeft ontruimd zonder verweer te voeren in de eerdergenoemde kort gedingprocedure, brengt niet mee dat daarmee ook de hoofdhuurovereenkomst tussen [appellant] en [bedrijf 2] is geëindigd. [appellant] was immers als hoofdhuurder van de bedrijfsruimte nog steeds de contractspartij van [bedrijf 2] , ook al was het verwijt van [bedrijf 2] in het kort geding dat [appellant] de bedrijfsruimte onrechtmatig aan [geïntimeerde] onderverhuurde. [appellant] is niet veroordeeld tot ontruiming. Dat betekent dat de huurovereenkomst tussen [appellant] en [bedrijf 2] nog geldend was, ook nadat [geïntimeerde] het pand had ontruimd, en dat [appellant] op dat moment de hobbyruimte gewoon kon gebruiken. Het recht van [appellant] om de hobbyruimte te gebruiken is uiteindelijk geëindigd, doordat hij met [bedrijf 2] een vaststellingsovereenkomst sloot waarin is overeengekomen dat de hoofdhuurovereenkomst met wederzijds goedvinden zou eindigen per 31 december 2018 en de bedrijfsruimte uiterlijk op die datum leeg en ontruimd aan [bedrijf 2] moest worden opgeleverd. [appellant] heeft dus zelf bewerkstelligd dat hij de hobbyruimte niet meer kon gebruiken. Dat heeft tot gevolg dat de derde grief geen doel treft.
De maandhuur november 2018
5.8.
Met zijn vierde grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering tot betaling van achterstallige huur voor afwijzing gereed ligt vanwege een ondeugdelijke onderbouwing. In hoger beroep heeft [appellant] deze vordering teruggebracht tot € 2.445,41, en gespecificeerd dat de vordering ziet op de huur over de maand november 2018, die door [geïntimeerde] onbetaald is gelaten.
5.9.
De kantonrechter heeft in het vonnis van 31 maart 2021 geoordeeld dat de huurkoopovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] nog steeds geldt. Dit oordeel heeft gezag van gewijsde. Onderdeel van deze overeenkomst was dat [geïntimeerde] de bedrijfsruimte zou onderhuren van [appellant] . [geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij de huur over november 2018 onbetaald heeft gelaten. Hij was op grond van die overeenkomst wel verplicht om de huur te betalen. [geïntimeerde] moet de huur over november 2018 dus alsnog aan [appellant] betalen. [geïntimeerde] heeft tegen de hierover gevorderde wettelijke handelsrente geen verweer gevoerd, zodat ook deze rente zal worden toegewezen. Omdat [appellant] rente vordert ‘vanaf de dag van verzuim’, maar hij niet heeft toegelicht per wanneer dat zou zijn, zal het hof de rente toewijzen met ingang van de datum waarop hij deze vordering (deugdelijk) heeft ingesteld, te weten op
26 juni 2023.
5.10.
Het voorgaande brengt mee dat grief 4 slaagt.
De overige grieven kunnen niet slagen
5.11.
Met zijn vijfde grief bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] de door hem gelegde conservatoire beslagen moest opheffen.
5.12.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat zijn echtgenote en hij onevenredig zwaar worden getroffen door de gelegde conservatoire beslagen. [appellant] heeft daarentegen niets gesteld over zijn belangen bij handhaving van de conservatoire beslagen. Tegen die achtergrond begrijpt het hof rechtsoverweging 4.11 van het bestreden vonnis aldus dat, anders dan [appellant] betoogt, daarin een belangenafweging besloten ligt en dat volgens de kantonrechter het belang van [geïntimeerde] bij opheffing van de conservatoire beslagen prevaleert boven het (niet gestelde) belang van [appellant] bij handhaving daarvan. In die belangenafweging mocht de kantonrechter de deugdelijkheid van de vorderingen van [appellant] betrekken.
5.13.
Ook in hoger beroep is door [appellant] onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat zijn belang bij het behoud van de conservatoire beslagen, zwaarder dient te wegen dan het belang van [geïntimeerde] bij de vrije beschikking over zijn huis en bankrekeningen. Hij heeft ermee volstaan erop te wijzen dat hij van zijn recht op hoger beroep gebruik heeft gemaakt, maar dat is onvoldoende, temeer nu zijn hoger beroep inhoudelijk grotendeels niet slaagt. De vijfde grief slaagt daarom niet.
5.14.
De zesde grief, die ziet op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, treft geen doel. De afwijzing van de schadevergoedingsvordering blijft immers in hoger beroep in stand (zij het op een andere grond), terwijl de vordering tot betaling van huur in eerste aanleg op zichzelf terecht is afgewezen bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing.
Slotsom en proceskosten
5.15.
Grieven 1, 2 en 4 treffen doel. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, voor zover daarbij de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot het betalen van de onderhuursom over november 2018 van € 2.445,41 met handelsrente is afgewezen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, die vordering alsnog toewijzen. Het hof zal het vonnis voor het overige bekrachtigen. [appellant] is in het hoger beroep voornamelijk in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 783,00
- salaris advocaat € 2.213,00 (tarief IV, 1 punt)
Totaal € 2.996,00

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover daarbij onder 5.1 de vordering van [appellant] met betrekking tot de huursom over november 2018 met handelsrente is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
6.1.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 2.445,45, te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf 26 juni 2023 tot de dag van algehele betaling;
6.2.
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
6.3.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.996,00 en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
6.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst de vorderingen voor het overige af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. van der Werff, E. de Greeve en E.J. Bellaart en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 september 2024.