ECLI:NL:GHAMS:2024:2440

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.319.621
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de uitleg van een aannemingsovereenkomst en betaling van facturen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door twee opdrachtgevers tegen een aannemer die hen heeft geholpen bij de verbouwing van hun woning. De opdrachtgevers hebben de aannemer ingeschakeld op basis van een mondelinge overeenkomst van aanneming van werk, waarbij de aannemer de werkzaamheden op regiebasis zou uitvoeren. De werkzaamheden zijn medio januari 2021 gestart, maar de aannemer heeft na 5 mei 2021 geen werkzaamheden meer verricht. De opdrachtgevers hebben vervolgens een bouwkundige inspectie laten uitvoeren, waaruit bleek dat de werkzaamheden netjes waren uitgevoerd, maar dat er onenigheid was over de betaling van de facturen.

De kantonrechter heeft de vordering van de aannemer tot betaling van openstaande facturen toegewezen, maar de opdrachtgevers zijn in hoger beroep gegaan. Het hof heeft de grieven van de opdrachtgevers verworpen en geoordeeld dat de aannemer recht had op de betaling van de facturen. Het hof heeft vastgesteld dat de aannemer de facturen correct heeft gefactureerd en dat de opdrachtgevers niet hebben aangetoond dat er sprake was van een tekortkoming aan de zijde van de aannemer. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de opdrachtgevers veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.319.621
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 9727394 CV / EXPL 22-840
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 augustus 2024
inzake
[appellant 1],
en
[appellant 2],
wonende te [plaats 1] (gemeente [plaats 2] ),
appellanten,
advocaat: mr. P Wieringa,
tegen
[geïntimeerde 1]h.o.d.n.
[bedrijf 1],
wonende te [plaats 3] (gemeente [plaats 2] ),
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.K.A. van Loo.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna (in mannelijk enkelvoud) [appellanten] . en [geïntimeerde 1] genoemd.
[appellanten] . is bij dagvaarding van 28 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie [plaats 2] ) van 28 juli 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde 1] als eiser en [appellanten] . als eisers in verzet en reconventie.
Ingevolge het tussenarrest van 27 december 2022 heeft op 21 februari 2023 een mondelinge behandeling na aanbrengen plaatsgevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens akte wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord met producties;
Op 26 juni 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De aantekeningen van de griffier daarvan, de daarin genoemde stukken (inclusief de akte met producties van [appellanten] .) en de pleitnota’s van beide advocaten, behoren tot de processtukken.
Het hof heeft arrest bepaald.

2.Feiten

2.1.
[geïntimeerde 1] en [appellanten] . hebben in juli 2020 een mondelinge overeenkomst van aanneming van werk gesloten, waarbij [geïntimeerde 1] de woning van [appellanten] . op “regiebasis” of “nacalculatie” zou verbouwen.
2.2.
De werkzaamheden zijn medio januari 2021 aangevangen. [geïntimeerde 1] heeft wekelijks, in totaal voor een bedrag van € 91,968,78, facturen naar [appellanten] . verzonden. [appellanten] . heeft de door [geïntimeerde 1] tot en met week 14 2021 (5 tot en met 11 april 2021) verzonden facturen voldaan.
2.3.
Op 29 april 2021 schreef [appellanten] aan [geïntimeerde 1] (in een whatsapp-bericht):

[geïntimeerde 1][ [geïntimeerde 1] , hof]
, in het kader van de kostenbesparing is het misschien handig dat jullie dat wandje op zolder/overloop maken en de wanden badkamer.
Vloer kan ik zelf schroeven eruit halen en bovenvloer lijmen en schroeven. Scheelt een hoop geld en jullie kostbare tijd.”
2.4.
[geïntimeerde 1] reageerde daarop “
Ok, morgen ochtend dan maar even overleg qua maatvoering enz.
2.5.
[geïntimeerde 1] heeft na 5 mei 2021 geen werkzaamheden meer uitgevoerd. Op dat moment was de verbouwing nog niet volledig uitgevoerd.
2.6.
[appellanten] heeft op 6 juli 2021 opdracht gegeven aan [naam 1] van B22 Bouwkundig Teken- & Adviesbureau B.V. voor het uitvoeren van een bouwkundige inspectie van de door [geïntimeerde 1] uitgevoerde bouwkundige werkzaamheden. Op 8 juli 2021 heeft de opname plaatsgevonden. Op 9 september 2021 heeft er in de woning van [appellanten] . een bespreking plaatsgevonden met [appellant 2] , [geïntimeerde 1] , een door [geïntimeerde 1] ingeschakelde timmerman en [naam 1] . [naam 1] heeft op 22 september 2021 een rapport opgesteld. De beoordeling van het uitgevoerde werk luidt:

Het geheel ziet er netjes en strak uit. Tijdens de opname zijn geen gebreken aan het uitgevoerde bouwkundige werk geconstateerd.” Als conclusie en afspraken heeft [naam 1] vermeld:

a) Na alle partijen uitvoerig te hebben gehoord stelt [naam 1][ [naam 1] , hof]
dat het beter is dat partijen uit elkaar gaan en dat [bedrijf 1] de werkzaamheden niet zal voortzetten. Beide partijen zijn het hierover eens.
b) [naam 1] stelt gezien het uitgevoerde werk en de gedane bestellingen dat [appellant 2][appellanten] , hof]
de openstaande facturen van [bedrijf 1] dient te betalen om een langdurig[e]
rechtszaak te voorkomen. [appellant 2] is het daarmee eens en zegt toe de openstaande facturen van [bedrijf 1] te zullen betalen zodra B22 de raming heeft aangeleverd van wat de hele verbouwing tot op heden had mogen kosten. [naam 1] zegt toe deze raming zo spoedig mogelijk aan te leveren aan [appellant 2] .
c) Aangezien de werkzaamheden per direct definitief zijn gestaakt levert [geïntimeerde 1], hof]
de sleutel van de woning in[…].”
2.7.
De eerste raming van [naam 1] van wat de verbouwing tot op dat moment had mogen kosten bedroeg. € 104.435,79. Na commentaar van [appellanten] . is de raming verlaagd tot € 89.072,32.

3.Het geschil

3.1.
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde 1] tot betaling van de nog openstaande facturen van in totaal € 23.620,93 (met rente) toegewezen. De tegenvorderingen van [appellanten] . heeft de kantonrechter afgewezen. Tegen beide beslissingen richt [appellanten] . zijn grieven.
3.2.
In hoger beroep vordert [appellanten] . (na wijziging van eis) dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en:
3.2.1.
de vorderingen van [geïntimeerde 1] alsnog afwijst;
3.2.2.
voor recht verklaart dat [geïntimeerde 1] jegens [appellanten] . toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van aanneming van werk;
3.2.3.
voor recht verklaart dat [geïntimeerde 1] jegens [appellanten] . aansprakelijk is voor de schade die zij als gevolg van de wanprestatie van [geïntimeerde 1] hebben geleden, lijden en nog zullen lijden;
3.2.4.
voor recht verklaart dat [appellanten] . te veel aan [geïntimeerde 1] heeft betaald;
3.2.5.
[geïntimeerde 1] veroordeelt tot terugbetaling van € 3.530,17, te vermeerderen met rente;
3.2.6.
[geïntimeerde 1] veroordeelt tot terugbetaling van € 2.615,12, te vermeerderen met rente;
3.2.7.
[geïntimeerde 1] veroordeelt tot terugbetaling van € 8.406,76, te vermeerderen met rente;
3.2.8.
[geïntimeerde 1] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding van € 11.676,00;
3.2.9.
[geïntimeerde 1] veroordeelt tot terugbetaling van de bedragen die [appellanten] . op basis van het verstekvonnis en het eindvonnis aan [geïntimeerde 1] heeft voldaan;
3.2.10.
[geïntimeerde 1] veroordeelt in de proceskosten van beide instanties.

4.De beoordeling

Grieven 1 en 2: uitleg overeenkomst
4.1.
[appellanten] . voert aan dat partijen niet zijn overeengekomen dat [geïntimeerde 1] recht heeft op een opslag / aannemersvergoeding. Volgens [appellanten] . zijn partijen niet overeengekomen dat het uurtarief van € 45,00 per uur ook zou gelden voor ingehuurde onderaannemers / zzp’ers en zijn partijen ook niet overeengekomen dat [geïntimeerde 1] een opslag van 12% over ingekocht materiaal mocht rekenen. [appellanten] . stelt dat daarom sprake is van onverschuldigde betaling en vordert bedragen van € 3.530,17 en € 2.615,12 terug.
4.2.
Voor de uitleg van de overeenkomst is beslissend wat partijen bedoeld en over en weer redelijkerwijs begrepen hebben en wat zij van elkaar mochten verwachten. Daarbij geldt dat op grond van artikel 7:752 lid 1 BW bij aanneming van werk de opdrachtgever een redelijke prijs verschuldigd is als de prijs bij het sluiten van de overeenkomst niet is bepaald of slechts een richtprijs is bepaald.
4.3.
[appellanten] . erkent in rechte dat partijen een uurtarief van € 45,00 zijn overeengekomen (zie: memorie van grieven, randnummer 7.). Over een apart uurtarief voor door de aannemer ingeschakelde derden is kennelijk niet gesproken. Over en weer hebben partijen daarom redelijkerwijs van elkaar moeten begrijpen en mochten zij redelijkerwijs verwachten dat het uurtarief voor alle werkzaamheden zou gelden. De overeenkomst tussen partijen moet daarom ook zo worden uitgelegd. Voor zover [appellanten] . stelt dat partijen in aanvulling daarop ook de aanvullende overeenkomst is gesloten dat het uurtarief alleen voor [geïntimeerde 1] zou gelden en dat voor ingeschakelde derden alleen het daadwerkelijke uurtarief doorberekend zou worden, heeft [appellanten] . die stelling niet voorzien van een voldoende deugdelijke feitelijke onderbouwing, zodat niet kan worden vastgesteld dat hij het redelijk vertrouwen heeft mogen koesteren dat hem alleen het door derden bij [geïntimeerde 1] in rekening gebrachte uurtarief van, naar hem achteraf gebleken is, € 40,00 zou worden doorbelast. Dat geldt temeer nu [geïntimeerde 1] ook € 45,00 per uur gefactureerd heeft voor alle verbouwingswerkzaamheden en dat in de eerste maanden ook zonder protest is betaald. Als [appellanten] . had gemeend dat over het uurtarief van ingeschakelde derden geen afspraken waren gemaakt, of dat tussen [appellanten] . en [geïntimeerde 1] gold dat alleen het uurtarief van ingeschakelde derden zonder opslag zou worden doorberekend, had voor de hand gelegen dat hij daarover meteen vragen had gesteld, na ontvangst van de eerste factuur, waar immers zonder toelichting € 45,00 per uur voor alle personen in rekening werd gebracht.
4.4.
[geïntimeerde 1] stelt niet dat de opslag voor materiaal niet uitdrukkelijk tussen partijen besproken is, maar betoogt hij – onweersproken – dat hij als aannemer een korting van 30% krijgt bij zijn leveranciers en dat hij die korting (ten opzichte van de consumentenprijzen) aan zijn opdrachtgevers heeft doorgegeven. Over die prijs (inclusief korting) heeft hij een opslag van 12% berekend. Het hof acht dit percentage – samen met het overeengekomen uurtarief – een redelijke prijs voor de verbouwing. Daarbij betrekt het hof ook de raming van B22 (zie onder 2.7 hiervoor) en het feit dat [appellanten] op de zitting heeft verklaard dat hij samen met [geïntimeerde 1] op een project heeft gewerkt waarbij de (hoofd-)aannemer een opslag in rekening bracht over de materiaalkosten.
4.5.
Tot slot overweegt het hof dat de uitleg die [appellanten] . aan de overeenkomst geeft, die inhoudt dat er alleen een uurtarief voor werkzaamheden van [geïntimeerde 1] zelf in rekening mocht worden gebracht en verder alle arbeids- en materiaalkosten zonder opslag in rekening zouden worden gebracht, er op neer zou komen dat [geïntimeerde 1] als aannemer slechts € 45,00 per uur zou verdienen voor door hem daadwerkelijk aan de verbouwing gewerkte uren. Dat doet geen recht aan de ondernemersrisico’s die [geïntimeerde 1] als (hoofd-)aannemer loopt. De rechtsgevolgen van die uitleg acht het hof daarom onaannemelijk en het hof ziet onvoldoende aanwijzing, dat [geïntimeerde 1] dat heeft bedoeld of dat [appellanten] . [geïntimeerde 1] verklaringen redelijkerwijs zo heeft mogen begrijpen.
4.6.
Dat betekent dat [geïntimeerde 1] met het overeengekomen uurtarief en een opslag over materiaalkosten een redelijke prijs in rekening heeft gebracht, die [appellanten] . verschuldigd is. De vordering van [geïntimeerde 1] is daarom (in beginsel) terecht toegewezen en de vordering van [appellanten] . uit onverschuldigde betaling op dit punt faalt.
4.7.
Grieven 1 en 2 slagen daarom niet.
Grief 3: factuur Feenstra en [bedrijf 2]
4.8.
[geïntimeerde 1] heeft (in twee termijnen) een totaalbedrag van € 8.406,77 in rekening gebracht bij [appellanten] . De onderliggende factuur is een factuur van Feenstra en [bedrijf 2] , waarop staat vermeld “levering sanitair” en – bij de hoogte van de bedragen “20% van aanneemsom” en “80% aanneemsom”. [appellanten] . leidt daaruit af dat hij betaald heeft voor aannemingswerkzaamheden die Feenstra en [bedrijf 2] , die niet zijn verricht. [geïntimeerde 1] heeft bij zijn memorie van antwoord een specificatie van de factuur in het geding gebracht, waaruit volgt dat de twee facturen uitsluitend zien op gekocht materiaal. [appellanten] . heeft die specificatie tijdens de mondelinge behandeling daarna niet weersproken en ook niet weersproken dat het materiaal gekocht is. Daaruit volgt dat [appellanten] . het bedrag verschuldigd is.
4.9.
Grief 3 slaagt daarom niet, voor zover die ziet op de verschuldigdheid van de facturen. De als onderdeel van grief 3 gevorderde schadevergoeding, zal het hof samen met de overige schadevergoedingsvorderingen behandelen (zie hierna onder 4.24).
Grief 4: neerleggen werkzaamheden
4.10.
Na (ongeveer) 5 mei 2012 heeft [geïntimeerde 1] geen werkzaamheden meer verricht. Volgens [appellanten] . is [geïntimeerde 1] daardoor in (schuldeisers-)verzuim geraakt en betekent dat dat [appellanten] . niet in verzuim is en daarom de facturen niet verschuldigd is.
4.11.
Anders dan [geïntimeerde 1] aanvoert, ziet het hof in de mededeling van [appellanten] (zie onder 2.3 hiervoor) dat [appellanten] zelf de vloer ging doen, geen instructie om alle werkzaamheden te staken. Onduidelijk is of op dat moment [appellanten] . al goedkeuring had gegeven voor aanschaf van de in de badkamer benodigde tegels. Het hof zal dat in het midden laten, omdat zelfs als het hof er – veronderstellenderwijs – vanuit gaat dat [geïntimeerde 1] niet een beslissing van [appellanten] . over de tegels hoefde af te wachten, dat niet in de weg staat aan toewijzing van zijn vordering.
4.12.
De redenering van [appellanten] . is immers om verschillende redenen onjuist. Zelfs als juist zou zijn dat [geïntimeerde 1] ten onrechte zijn werkzaamheden heeft neergelegd, verhinderde hij daarmee niet dat [appellanten] . zijn contractuele verbintenis (betalen voor al verricht werk) nakomt. Van schuldeisersverzuim in de zin van artikel 6:58 BW is daarom geen sprake. Op het moment dat [geïntimeerde 1] de werkzaamheden stopte, was [appellanten] . bovendien al gestopt met betalen, hij had – zoals [appellant 1] op de mondelinge behandeling verklaarde – de factuur opzij gelegd om van [geïntimeerde 1] de onderliggende facturen te verkrijgen. Zoals volgt uit de verwerping van de grieven 1 en 2 factureerde [geïntimeerde 1] correct. Tegen die achtergrond bezien, was [geïntimeerde 1] niet op grond van de overeenkomst verplicht om meer inzage te geven in zijn inkoopfacturen of door hem betaald loon aan de door hem ingeschakelde ingehuurde onderaannemers / zzp’ers. Anders gezegd: [geïntimeerde 1] schoot niet tekort in de nakoming van enige op hem rustende verbintenis uit de aannemingsovereenkomst. Het beroep op opschorting van [appellanten] . op 6 juni 2021 was dan ook niet terecht. Dat betekent ook dat het [appellanten] . zelf was die tekortschoot in de nakoming van zijn verbintenis, door de factuur niet te betalen. [geïntimeerde 1] zou dus op 5 mei 2021 bevoegd zijn geweest om nakoming aan zijn zijde op te schorten en het werk neer te leggen.
4.13.
De vordering van [geïntimeerde 1] ziet op nakoming van de betalingsverplichting van [appellanten] . Het gaat dus niet om een vordering tot schadevergoeding op grond van een toerekenbare tekortkoming en voor toewijzing van deze vordering van [geïntimeerde 1] is daarom ook niet vereist dat [appellanten] . in verzuim is. Omdat niet vereist is dat [appellanten] . in verzuim is geraakt, is ook niet relevant of eventueel verzuim aan de zijde van [geïntimeerde 1] gevolgen heeft voor het verzuim aan de zijde van [appellanten] .
4.14.
Eventueel verzuim aan de zijde van [geïntimeerde 1] ziet ook alleen op nog niet verrichte werkzaamheden (en daarop zien de vorderingen van [appellanten] . niet) en herstelwerkzaamheden (zie hierna onder 4.16 en verder). Eventueel verzuim van [geïntimeerde 1] is in ieder geval geëindigd toen partijen zonder enig voorbehoud overeenkwamen dat “
dat partijen uit elkaar gaan en dat [bedrijf 1] de werkzaamheden niet zal voortzetten.”, zoals in het rapport van B22 staat vermeld. Door [appellanten] . is niet voldoende gemotiveerd betwist dat partijen dat inderdaad zijn overeengekomen.
4.15.
Dat betekent dat als [geïntimeerde 1] op 5 mei 2021 met de werkzaamheden is gestopt, dit geen consequentie heeft voor de vraag of [appellanten] . de gefactureerde bedragen voor werk dat voor 5 mei 2021 is verricht, moet voldoen. Grief 4 slaagt daarom ook niet.
Grieven (3,) 5 en 6: geen tekortkoming van [geïntimeerde 1]
4.16.
Volgens [appellanten] . is [geïntimeerde 1] tekortgeschoten (1) door het werk neer te leggen, (2) door een verkeerde vloer te installeren, (3) doordat het stucwerk niet voldoet. Als onderdeel van grief 3 stelt [appellanten] . dat hij schade heeft geleden doordat een verkeerd badmeubel zou zijn besteld. Ook klaagt [appellanten] . erover dat een lichtplan ontbreekt en dat er sprake is van waterschade. [geïntimeerde 1] betwist een en ander.
4.17.
Het hof stelt voorop dat in 2021 een rapport is opgesteld door B22 (zie hiervoor onder 2.6). Hoewel beide partijen commentaar hebben gehad over de kostenraming, en dan met name over de vraag welke werkzaamheden wel of niet door [geïntimeerde 1] zijn verricht, zijn de conclusies van de deskundige dat hij geen gebreken heeft vastgesteld en dat het werk er “
netjes en strak” uitzag, door [appellanten] . niet gemotiveerd betwist. Het hof betrekt daarom dit rapport bij de beoordeling van de stellingen van [appellanten] . dat [geïntimeerde 1] toerekenbaar tekortgeschoten is.
4.18.
Hiervoor is al geoordeeld dat [geïntimeerde 1] bevoegd was zijn werkzaamheden op te schorten en dat partijen in september 2021 – zonder enig voorbehoud – afspraken dat [geïntimeerde 1] de werkzaamheden niet zou afmaken (zie hiervoor onder 4.14). Tegen die achtergrond, stelt [appellanten] . – op wie op grond van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast rusten – onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde 1] . Bovendien volgt uit zijn stellingen niet dat hij schade heeft geleden. Daarvoor moet [appellanten] . ten minste stellen dat de kosten die hij heeft moeten maken voor het afmaken van het werk, hoger zijn dan de bedragen die hij daarvoor aan [geïntimeerde 1] zou hebben moeten betalen. Ook stelt [appellanten] . te weinig over de inhoud van de overeenkomst en de planning van de werkzaamheden om aan te kunnen nemen dat er sprake is van vertragingsschade die aan [geïntimeerde 1] toegerekend kan worden.
4.19.
Met betrekking tot de vloer betwist [geïntimeerde 1] dat hij tekort geschoten is en hij betwist dat de door hem gelegde Estrich vloer te zwaar is of ongeschikt voor vloerverwarming. [geïntimeerde 1] wijst erop dat de gevorderde herstelkosten zien op een vloer van 90 m2 terwijl de door hem gelegde vloer 120 m2 bedroeg, zodat het in ieder geval niet om volledige vervanging van de door hem gelegde vloer kan gaan. [appellanten] . heeft dat niet weersproken. De stelling dat de Estrich vloer niet voldeed is door [appellanten] . ook niet met onafhankelijke, verifieerbare gegevens onderbouwd. In het licht van het feit dat B22 in 2021 geen gebreken heeft vastgesteld en gelet op het verweer van [geïntimeerde 1] dat de Estrich vloer niet te zwaar was en niet vervangen is, heeft [appellanten] . op dit punt niet aan zijn stelplicht voldaan. Het hof kan daarom niet vaststellen dat [geïntimeerde 1] op dit punt toerekenbaar tekortgeschoten is.
4.20.
In zijn akte van juni 2024 maakt [appellanten] . – voor het eerst – melding van scheuren in het stucwerk dat dateert van 2021. De enige onderbouwing van de aansprakelijkheid van [geïntimeerde 1] is dat een garantie van 5 jaar op binnenstucwerk gebruikelijk zou zijn. Die stelling is verder niet onderbouwd en het hof is van oordeel dat uit de omstandigheid dat in de loop van enkele jaren scheuren zijn ontstaan in het stucwerk, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, nog niet kan volgen dat [geïntimeerde 1] in 2021 toerekenbaar is tekortgeschoten in de werkzaamheden en aansprakelijkheid is voor de schade.
4.21.
Tussen partijen staat vast dat een gekochte badmeubel niet paste in de badkamer van [appellanten] . Volgens [appellanten] . heeft [geïntimeerde 1] verkeerde maten opgemeten en doorgegeven aan Feenstra en [bedrijf 2] . [geïntimeerde 1] betwist dat en stelt dat [appellanten] . na aanschaf van het badmeubel ervoor heeft gekozen de douchewand te laten verplaatsen door de door hem ingeschakelde loodgieter. Als gevolg van de door de loodgieter gemaakte keuzes, paste daarna het badmeubel niet meer. Dit verweer is niet meer – voldoende gemotiveerd – weersproken door [appellanten] . Onduidelijk is waarop [appellanten] baseert dat het opnemen en doorgeven van de maten door [geïntimeerde 1] is gedaan of (contractueel) tot zijn verantwoordelijkheid behoorde. Tegen die achtergrond, voldoet [appellanten] . niet aan zijn stelplicht: om een toerekenbare tekortkoming en aansprakelijkheid van [geïntimeerde 1] vast te kunnen stellen en is meer vereist dan dat het badmeubel niet bleek te passen.
4.22.
Uit de stellingen van [appellanten] . volgt niet dat er een uitgebreider lichtplan is dan de eigen door hemzelf opgestelde schets. Evenmin stelt hij – voldoende onderbouwd – dat [geïntimeerde 1] jegens hem gehouden was om een uitgebreider lichtplan op te stellen. Het hof kan hier geen tekortkoming van [geïntimeerde 1] vaststellen.
4.23.
[appellanten] . heeft bij akte van juni 2024 foto’s overgelegd waarop (mogelijk) waterschade te zien zou zijn. Hij stelt (nog) niet te weten wat de exacte oorzaak van de gestelde waterschade is. Gelet op het feit dat de gestelde waterschade kennelijk pas drie jaar na de verbouwing is opgetreden en B22 in 2021 geen gebreken heeft vastgesteld, kan het hof hier zonder deugdelijke onderbouwing – die ontbreekt – geen tekortkoming van [geïntimeerde 1] vaststellen.
4.24.
In eerste aanleg en in hoger beroep heeft [appellanten] . nog verschillende verwijten aan [geïntimeerde 1] gemaakt, zonder die concreet te onderbouwen of daaraan een concreet rechtsgevolg te verbinden. Het hof passeert die stellingen.
4.25.
Dat betekent dat een tekortkoming van [geïntimeerde 1] niet is komen vast te staan. [geïntimeerde 1] is daarom ook geen schadevergoeding verschuldigd en het beroep op verrekening kan daarom niet slagen. Ook de gevorderde verklaring voor recht, dat [geïntimeerde 1] wel tekortgeschoten zou zijn, is terecht geweigerd. De grieven 3, 5 en 6 falen.
Bekrachtiging op andere gronden
4.26.
Niet alleen slagen de grieven niet, maar het hof is ook van oordeel dat [appellanten] . heeft toegezegd de facturen van [geïntimeerde 1] te zullen betalen en dat [appellanten] . aan die toezegging gehouden kan worden.
4.27.
[appellanten] . betwist dat hij meer heeft toegezegd dan dat hij zal betalen wat hij moet betalen, maar de context daarvan was dat door [appellanten] een deskundige was ingeschakeld, die zou beoordelen wat de verbouwing tot dat moment “
had mogen kosten”. In die context hebben partijen over en weer de toezegging redelijkerwijs mogen begrijpen als een toezegging de facturen te betalen, afhankelijk van de uitkomst van de raming van de deskundige. De deskundige meldt ook in zijn rapport dat een gerechtelijke procedure de volgende stap zou zijn: een toezegging vrijwillig aan een eventueel veroordelend vonnis te voldoen, ligt niet voor de hand, waar [geïntimeerde 1] door executie hetzelfde zou kunnen bereiken en een kostenraming door de deskundige daarvoor niet relevant zou zijn. Het hof legt de toezegging van [appellanten] . om te betalen daarom uit als een toezegging de facturen te betalen, onder de voorwaarde dat uit de kostenraming van de deskundige zou volgen dat de facturen redelijk waren.
4.28.
De raming van de deskundige kwam uit op een bedrag van € 104.435,79. Vervolgens heeft [appellanten] . gecorrespondeerd met de deskundige en is het bedrag verlaagd naar € 89.072,32. Niet is gebleken dat [geïntimeerde 1] is betrokken is bij die aanpassing en evenmin is het hof gebleken dat de deskundige gereageerd heeft op het commentaar van [geïntimeerde 1] op de raming. Het hof is van oordeel dat gelet op de raming van (minimaal) € 89.072,32 het gefactureerde bedrag van € 91,968,78 redelijk was, zodat [appellanten] . alleen al op basis van zijn eigen toezegging het volledige factuurbedrag verschuldigd was en tot betaling daarvan kon worden veroordeeld. Dat betekent dat zelfs als een grief van [appellanten] . zou slagen, het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
Bewijs
4.29.
Het bewijsaanbod van [appellanten] . ziet op de hoogte van de herstelkosten, maar niet op concreet ingenomen stellingen van [appellanten] . die – indien bewezen – tot het oordeel zouden kunnen leiden dat [geïntimeerde 1] voor de gestelde herstelkosten aansprakelijk is. Het bewijsaanbod ziet daarom niet op stellingen die, indien deze worden bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden en het hof passeert daarom het bewijsaanbod.
Conclusie
4.30.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] . zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.
4.30.1.
De kosten voor de procedure in (principaal) hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 1] worden vastgesteld op:
- kosten anticipatieexploit
103,33
- griffierecht
783,00
- salaris advocaat
3.142,00
(2 punten × appeltarief III)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals in de beslissing vermeld)
- totaal:
4.206,33

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] . hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] begroot op € 886,33 aan verschotten en € 3.142,00 voor salaris en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, E. Loesberg en J.G.J. Rinkes en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2024.