ECLI:NL:GHAMS:2024:2245

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
200.317.145/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Collectieve actie van Stichting Emission Claim tegen Mercedes-Benz Group AG en partners inzake dieselvoertuigen en emissienormen

In deze zaak heeft de Stichting Emission Claim (SEC) collectieve vorderingen ingesteld tegen Mercedes-Benz Group AG en andere partners met betrekking tot dieselvoertuigen die volgens SEC niet voldoen aan de Euro 5 en Euro 6 emissienormen. SEC stelt dat deze voertuigen zijn uitgerust met een verboden manipulatie-instrument, wat leidt tot onrechtmatige schade aan gedupeerden. De rechtbank Amsterdam heeft SEC in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van een tijdig verzoek om verlenging van de dagvaardingstermijn. SEC heeft hoger beroep ingesteld en vraagt het hof om het bestreden vonnis te vernietigen en haar ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen. Het hof behandelt verschillende juridische vragen, waaronder de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en de toepasselijkheid van de Wet Afwikkeling Massaschade in Collectieve Actie (WAMCA) versus het oude regime van artikel 3:305a BW. Het hof concludeert dat de rechtbank Amsterdam rechtsmacht heeft en dat SEC ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar vorderingen. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.317.145/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/686493 / HA ZA 20-697
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 augustus 2024
inzake
STICHTING EMISSION CLAIM,
gevestigd te Amsterdam,
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat mr. C. Jeloschek te Amsterdam,
tegen
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
MERCEDES-BENZ GROUP AG(voorheen: Daimler AG),
gevestigd te Stuttgart, Duitsland,
en
[de overige 21 geïntimeerden]
Appellante wordt hierna SEC genoemd. Geïntimeerden 1 en 2 worden tezamen aangeduid als Mercedes c.s. en ieder voor zich als Mercedes en de Importeur. Geïntimeerden 3 tot en met 22 tezamen worden aangeduid als de Partners. Geïntimeerden 4, 13, 14, 16 en 20 worden aangeduid als [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 13] , [geïntimeerde 14] , MBDB respectievelijk Stern 1M. Geïntimeerden 17, 18 en 19 worden gezamenlijk aangeduid als [geïntimeerden 17 tot en met 19] .

1.De zaak in het kort

SEC heeft collectieve vorderingen ingesteld tegen Mercedes, de Importeur en de Partners met betrekking tot voertuigen met dieselmotoren die volgens SEC vanwege een verboden manipulatie-instrument niet voldeden en nog steeds niet voldoen aan de Euro 5 en Euro 6 emissienormen. De rechtbank heeft SEC niet-ontvankelijk verklaard in haar collectieve vorderingen vanwege het ontbreken van een tijdig eigen verzoek om een verlengde dagvaardingstermijn zoals bedoeld in art. 1018d lid 2 Rv.
In dit arrest worden de volgende vragen beantwoord:
Heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van de vorderingen tegen Mercedes?
(In het kader van de herstelfunctie van het hoger beroep) is de rechtbank Amsterdam relatief bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tegen de Importeur en de buiten Amsterdam gevestigde Partners?
Welk collectieveactieregime is van toepassing, art. 3:305a (oud) BW of de Wet Afwikkeling Massaschade in Collectieve Actie (WAMCA)?
Dient SEC niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar collectieve vorderingen vanwege het ontbreken van een tijdig eigen verzoek om een verlengde dagvaardingstermijn zoals bedoeld in art. 1018d lid 2 Rv?

2.Het geding in hoger beroep

SEC is bij dagvaarding van 21 september 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 22 juni 2022 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen SEC als eiseres en geïntimeerden als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens akte houdende eiswijziging, met producties;
- memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel van Mercedes c.s., met producties;
- memorie van antwoord van de Partners;
- memorie van antwoord van SEC in incidenteel hoger beroep.
De procedure tegen [geïntimeerde 13] is vanwege het op 14 maart 2023 uitgesproken faillissement op de voet van art. 29 Fw geschorst.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 17 juni 2024 aan de hand van spreekaantekeningen laten toelichten, SEC door mr. Jeloschek voornoemd en mr. M.R.S. Bacon, advocaat te Amsterdam, Mercedes c.s. door mr. Kortmann voornoemd en mr. M.W. Wallinga, advocaat te Amsterdam, en de Partners door mr. Kemp voornoemd en
mr. M. Bosselaar, advocaat te Amsterdam.
Ten slotte is arrest gevraagd.
SEC heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – SEC ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen en deze zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten met nakosten en rente.
Mercedes c.s. hebben in incidenteel appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de rechtbank Amsterdam onbevoegd zal verklaren om kennis te nemen van de tegen Mercedes ingestelde vorderingen. Voor zover het incidenteel appel niet zou slagen, hebben Mercedes c.s. in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – in principaal en in incidenteel appel – beslissing, uitvoerbaar bij voorraad, over de proceskosten met nakosten en rente.
De Partners hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van SEC in haar hoger beroep, althans bekrachtiging van het bestreden vonnis met, uitvoerbaar bij voorraad, beslissing over de proceskosten met nakosten en rente.
In het incidenteel appel heeft SEC geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen voor zover de rechtbank daarin rechtsmacht heeft aangenomen, met beslissing, uitvoerbaar bij voorraad, over de kosten in het incidenteel appel.

3.Feiten

De rechtbank heeft onder 3.1 tot en met 3.5 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
SEC is op 11 december 2020 opgericht. Artikel 2 van haar statuten luidt – voor zover van belang – als volgt:
“De stichting heeft ten doel het behartigen van de belangen van de Gedupeerden die een of meer Gemanipuleerde Voertuigen hebben aangeschaft of geleased, waaronder begrepen maar niet beperkt tot:
(a) het vaststellen en het onderzoeken van de gang van zaken die heeft geleid tot en betrekking heeft op (i) het ontwikkelen en het installeren van een of meer manipulatie-instrumenten in Gemanipuleerde Voertuigen en (ii) het verkopen en/of leveren van Gemanipuleerde Voertuigen aan de Gedupeerden;
(b) het behartigen van de belangen van Gedupeerden en het vertegenwoordigen van Gedupeerden in juridische procedures binnen Nederland (…), zoals civiele (…) procedures, al naar gelang het geval;
(c) het wereldwijd behartigen van de belangen van Gedupeerden in verband met de Claims;
(d) het verkrijgen en verdelen van financiële compensatie voor (een gedeelte van) de schade die de Gedupeerden stellen te hebben geleden;
(e) het behartigen van de collectieve belangen van Gedupeerden (…) in juridische procedures binnen Nederland (…) zoals civiele (…) procedures, al naar gelang het geval;
(f) al hetgeen met vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord;”
In de statuten wordt verstaan onder:
Gedupeerden:
“(rechts)personen die één of meer Gemanipuleerde Voertuigen heeft gekocht of geleased”;
Gemanipuleerd Voertuig:
“een voertuig uitgerust met of voorzien van een Manipulatie-instrument of software of technologie die is geïnstalleerd om – als zodanig te werken”;
Manipulatie-instrument:
“een op grond van artikel 5 lid 2 van EU Verordening (EG) nummer 715/2007 verboden constructieonderdeel van een motorvoertuig dat de temperatuur, de rijsnelheid, het motortoerental, de versnelling, de inlaatonderdruk of andere parameters meet om een onderdeel van het emissiecontrolesysteem in werking te stellen, te moduleren, te vertragen of buiten werking te stellen, zodat de doelmatigheid van het emissiecontrolesysteem wordt verminderd onder omstandigheden die bij een normaal gebruik van het voertuig te verwachten zijn”;
Claims:
“een of meer klachten, eisen, stellingen en/of (rechts)vorderingen van de Gedupeerden en/of de stichting in het belang van de Gedupeerden, op welke rechtsgrondslag dan ook, jegens de Motorvoertuigfabrikanten of andere Entiteiten en/of hun Beleidsbepalers met betrekking tot iedere vorm van benadeling, verlies of schade die de Gedupeerden stellen te hebben geleden of te lijden, individueel of gezamenlijk, als gevolg van de manipulatie van de uitstoot van Gemanipuleerde Voertuigen in bepaalde testsituaties en/of de verkeerde voorstelling van zaken door Motorvoertuigfabrikanten, Entiteiten en/of hun Beleidsbepalers met betrekking tot de werkelijke niveaus van de uitstoot, inclusief maar niet beperkt tot vorderingen of stellingen van Gedupeerden in verband met de aankoop, het bezit of de lease van voertuigen en vorderingen in verband met de uitstoot van milieugevaarlijke stoffen”.
3.2.
Mercedes produceert onder meer voertuigen met dieselmotoren. De Importeur importeert onder meer deze voertuigen in Nederland. De Partners zijn onder te verdelen in ‘dealers’ en ‘servicepartners’. De dealers verkopen nieuwe Mercedesvoertuigen en voeren onderhoud aan deze voertuigen uit. De servicepartners verkopen geen nieuwe Mercedes-voertuigen. Zij handelen onder meer in gebruikte Mercedes-voertuigen en voeren onderhoud uit.
3.3.
Op 30 juli 2020 heeft Stichting Diesel Emissions Justice (hierna: SDEJ) een dagvaarding uitgebracht in een collectieve actie tegen Mercedes c.s. en de Partners waarin zij de belangen behartigt van (onder meer) personen die binnen Nederland in de periode van 1 januari 2009 tot 31 december 2019 een Mercedes-dieselvoertuig met een Euro 5 of 6 goedkeuring hebben gekocht of hebben geleased. Deze dagvaarding is op 31 juli 2020 aangetekend in het WAMCA-register.
3.4.
Op verzoek van Stichting Car Claim (hierna: SCC) die wenste aan te sluiten bij de SDEJ-collectieve actie is de dagvaardingstermijn voor collectieve acties over dezelfde gebeurtenis(sen) als de SDEJ-collectieve actie bij rolbeslissing van 30 september 2020 verlengd tot 31 december 2021. SCC heeft binnen deze termijn een dagvaarding uitgebracht in een collectieve actie tegen Mercedes c.s. en de Partners.
3.5.
SEC beoogde eveneens met haar inleidende dagvaarding, die is uitgebracht binnen de verlengde termijn en is aangetekend in het WAMCA-register, aan te sluiten bij de SDEJ-collectieve actie.

4.Beoordeling

4.1.1.
Voor zover van belang in dit hoger beroep vordert SEC, na wijziging van eis en kort samengevat, dat:
- voor recht zal worden verklaard dat Mercedes en de Importeur hoofdelijk aansprakelijk
zijn voor de als gevolg van hun onrechtmatig handelen door Gedupeerden geleden schade en gehouden zijn die schade te vergoeden en dat Mercedes en de Importeur, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot vergoeding van de door de Gedupeerden geleden schade, nader op te maken bij staat;
- voor recht zal worden verklaard dat de door de Partners verkochte ‘Sjoemeldiesels’ non conform zijn in de zin van art. 7:17 e.v. BW en dat de koopovereenkomsten tussen de Partners en de Gedupeerden van Groep B als gevolg van de non-conformiteit voor ontbinding vatbaar zijn.
Voor zover de WAMCA niet van toepassing is vordert SEC verklaringen voor recht dat:
- Mercedes en de Importeur onrechtmatig hebben gehandeld jegens de Gedupeerden en schadeplichtig zijn;
- de door de Partners verkochte ‘Sjoemeldiesels’ non-conform zijn in de zin van art. 7:17 e.v. BW en dat de koopovereenkomsten tussen de Partners en de Gedupeerden van Groep B als gevolg van de non-conformiteit voor ontbinding vatbaar zijn.
4.1.2.
De collectieve vorderingen van SEC hebben betrekking op door Mercedes geproduceerde voertuigen met dieselmotoren die zijn goedgekeurd op basis van de Euro 5 en Euro 6 emissienormen, die door de Importeur in Nederland zijn geïmporteerd en op dergelijke voertuigen die door de Partners zijn verkocht (hierna: ‘de Voertuigen’).
SEC stelt dat de Voertuigen, die zij ook aanduidt als ‘sjoemeldiesels’, zijn voorzien van een verboden manipulatie instrument waardoor zij niet voldoen aan de toepasselijke emissienormen (Euro 5 en Euro 6). De Gedupeerden waarvoor SEC opkomt zijn alle (eerste en opvolgende) kopers en alle lessees van Voertuigen die zijn voorzien van de Bosch EDC17 en in de periode tussen 1 September 2009 en 1 September 2019 in Nederland zijn geïmporteerd, geregistreerd (bij de RDW) en/of verkocht of geleased, steeds met uitzondering van Mercedes c.s. en de Partners. SEC onderscheidt de Gedupeerden in ‘Groep A’ voor wie zij een schadevergoeding vordert en die geen opt-out verklaring zullen indienen als bedoeld in artikel 1018f Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) en ‘Groep B’ bestaande uit “
de Gedupeerden die (cumulatief) 1) de Sjoemeldiesel nieuw hebben gekocht van een Dealer, 2) op dit moment nog in het bezit zijn van de Sjoemeldiesel, 3) bij registratie bij de Stichting of op een later moment specifiek hebben aangeven (of zullen aangeven) dat zij de koopovereenkomst met de Dealer willen ontbinden en 4) geen opt-out verklaring hebben ingediend als bedoeld in artikel 1018f Rv.”(inleidende dagvaarding 3.22).
De vorderingen van SEC tegen Mercedes en de Importeur zijn gestoeld op onrechtmatige daad. SEC legt aan de vorderingen tegen de Partners ten grondslag dat zij moeten instaan voor de conformiteit van de door hen verkochte Voertuigen.
4.2.
In het bestreden vonnis is SEC niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verlengde dagvaardingstermijn van art. 1018d lid 2 Rv niet voor SEC geldt aangezien zij niet om verlenging had verzocht. De grieven van SEC bestrijden deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
SEC betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of zij rechtsmacht heeft, had moeten onderzoeken of de WAMCA inderdaad van toepassing is, onjuiste toepassing heeft gegeven aan art. 1018d lid 2 Rv en, indien de WAMCA niet van toepassing zou zijn – zoals de rechtbank heeft geoordeeld ten aanzien van de collectieve acties van SDEJ en SCC – SEC in staat had moeten stellen haar procedure op de voet van art. 3:305a (oud) BW te vervolgen.
In incidenteel appel betogen Mercedes c.s. dat de rechtbank Amsterdam niet bevoegd is om kennis te nemen van de tegen hen ingestelde vorderingen.
Rechtsmacht en relatieve bevoegdheid
4.3.
De rechtbank heeft geen oordeel gegeven over de in eerste aanleg gemotiveerd betwiste rechtsmacht en relatieve bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de vorderingen van SEC.
Rechtsmacht met betrekking tot de vorderingen tegen Mercedes
4.4.
De regels van internationaal bevoegdheidsrecht zijn van openbare orde. De rechtsmacht dient vast te staan alvorens toegekomen kan worden aan de verdere (inhoudelijke) beoordeling van de collectieve actie. Het hof moet dus (ook) ambtshalve beoordelen of de rechtbank Amsterdam bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van SEC tegen Mercedes. Dat moet in deze zaak gebeuren aan de hand van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1, Verordening Brussel I-bis).
De bepalingen van deze verordening moeten autonoom worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen ervan waarbij als uitgangspunt geldt dat de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar moeten zijn. Het hof zoekt aansluiting bij de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over deze verordening en haar voorlopers: Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Vo) en het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59) (EEX-Verdrag) in die gevallen waarin de toe te passen bepalingen van de verordening aan die van haar voorlopers gelijkluidend zijn. Het hof zal niet alleen acht slaan op de stellingen van SEC, maar ook op de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van Mercedes c.s. en de Partners (zie HR 23 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, rov. 4.1.4). Er hoeft in de fase van de bepaling van de bevoegdheid echter geen bewijsprocedure te worden gevoerd met betrekking tot betwiste feiten (zie HvJ EU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music), punt 44-45).
4.5.
Het tijdstip waarop de procedure in eerste aanleg aanhangig is gemaakt, dus het tijdstip waarop de inleidende dagvaarding is betekend, is in het algemeen beslissend voor de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Voorts moet de voor art. 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis vereiste samenhang bestaan op het tijdstip dat de vorderingen worden ingediend (zie onder meer HvJ EU 21 mei 2015, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335 (CDC/Akzo), punt 28). Het tijdens de procedure in hoger beroep uitgesproken faillissement van [geïntimeerde 13] heeft dan ook geen gevolg voor beoordeling van de internationale bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen van SEC.
4.6.
Verordening Brussel I-bis kent geen specifieke bevoegdheidsgrondslag of toepassingen van de (bijzondere) bevoegdheidsregels met betrekking tot collectieve acties. Partijen nemen terecht tot uitgangspunt dat de artt. 7 lid 2 en 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis de enige mogelijke bevoegdheidsgrondslagen zijn voor de vorderingen tegen Mercedes.
Artikel 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis
4.7.
Art. 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis bepaalt ter vermijding van onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke berechting dat de verweerder, indien er meer dan één verweerder is, voor het gerecht van de woonplaats van een hunner kan worden opgeroepen op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting. Deze bevoegdheidsregel strekt ertoe een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, parallel lopende processen zo veel mogelijk te beperken en dus te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Omdat met deze bevoegdheidsregel wordt afgeweken van de hoofdregel van Verordening Brussel I-bis dat de rechter van de woonplaats van de verweerder bevoegd is (art. 4), moet deze regel eng worden uitgelegd. Die uitleg mag zich enkel uitstrekken tot de in die verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen (zie onder meer HvJ EU 20 april 2016, ECLI:EU:C:2016:282 (Profit Investments SIM), punt 63). Beslissingen kunnen niet reeds onverenigbaar worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil; daartoe is bovendien vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens (zie onder meer arrest Profit Investments, punt 65).
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van de antwoorden op de door dit hof op 19 september 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:2570) gestelde prejudiciële vragen over de uitleg van art. 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis. Onder meer is gevraagd of deze bepaling rechtstreeks, met terzijdestelling van de artt. 99 tot en met 110 Rv, zowel het internationaal als het relatief bevoegde gerecht aanwijst en of bij toepassing van deze bepaling slechts één verweerder kan fungeren als ankergedaagde. Bij deze stand van zaken, waarin de vragen nog niet zijn beantwoord, gaat het hof met betrekking tot de onderwerpen waarover de vragen gaan uit van de meest beperkte uitleg van art. 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis. Het hof neemt tot uitgangspunt dat deze bepaling met terzijdestelling van de artt. 99 tot en met 110 Rv rechtstreeks zowel het internationaal als het relatief bevoegde gerecht aanwijst en dat bij toepassing van deze bepaling slechts één verweerder kan fungeren als ankergedaagde. Het hof ziet geen aanleiding om nadere prejudiciële vragen te stellen over art. 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis.
4.9.
[geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 13] zijn voor de toepassing van art. 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis de enige mogelijke ankergedaagden omdat zij hun hoofdvestiging in het arrondissement hebben en [geïntimeerde 13] daar is gevestigd (zie art. 63 Verordening Brussel I-bis). Mercedes stelt onweersproken dat zij alleen gebruikte Voertuigen kunnen hebben verkocht omdat zij servicepartners zijn. De onder 4 (in de nummering van de vorderingen door SEC) gevorderde verklaring voor recht ziet echter ook op gebruikte Voertuigen en kan dus fungeren als ankervordering.
Voor zover de toewijsbaarheid van de vorderingen tegen de ankergedaagde van belang zou zijn voor de vaststelling van de rechtsmacht op grond van art. 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis – dit hof heeft daar een vraag over gesteld aan het HvJ EU (zie ECLI:NL:GHAMS:2023:2570) – en zou moeten worden aangenomen dat dit artikel niet kan worden toegepast bij een onvoldoende substantiëring van de vordering tegen de ankergedaagde, is daarin in het onderhavige geval gelet op de door SEC gegeven onderbouwing van haar vorderingen geen beletsel gelegen voor het aannemen van rechtsmacht. Bovendien hebben ook volgens Mercedes zowel [geïntimeerde 4] als [geïntimeerde 13] (enkele) Voertuigen verkocht die mogelijk binnen de reikwijdte van de ankervordering vallen.
4.10.
Voor rechtsmacht op grond van art. 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis is vereist dat de vorderingen tegen Mercedes een ‘nauwe band’ in de zin van deze bepaling hebben met de ankervordering. Zowel met [geïntimeerde 4] als met [geïntimeerde 13] als ankergedaagde, bestaat tussen de vorderingen tegen Mercedes en de ankervordering een zodanige verhouding waardoor bij afzonderlijke berechting van deze vorderingen een gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen in de zin van art. 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis. Het aan het adres van Mercedes gemaakte verwijt van het onrechtmatig manipuleren van de Voertuigen is niet gericht tegen de ankergedaagde, maar de gegrondheid van de vorderingen tegen de ankergedaagde valt of staat (mede) met de gegrondheid van dit verwijt. Dat wordt niet anders door de door Mercedes genoemde verschillen in onder meer de verwijten, juridische grondslag en regimes en de niet ter discussie staande onbekendheid bij de ankergedaagde met de gestelde manipulatie door Mercedes. Voor de toewijsbaarheid van de vorderingen tegen Mercedes en de ankergedaagde moeten voorts gemeenschappelijke feitelijke vragen en rechtsvragen beantwoord worden, bijvoorbeeld de vraag naar het (nog steeds) niet voldoen aan de emissievoorschriften van de Voertuigen, de effecten daarvan en de vraag of die effecten adequaat zijn verholpen.
De nauwe band tussen de vorderingen op de ankergedaagde en de vorderingen op Mercedes is niet beperkt tot dat deel van de collectieve actie dat ziet op de koop van een gebruikt Voertuig bij de ankergedaagde. Er zijn voor de ankergedaagde en Mercedes gemeenschappelijke feitelijke vragen en rechtsvragen die niets van doen hebben met de Voertuigen die de ankergedaagde heeft verkocht.
Hieruit volgt dat in voldoende mate eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, aan de orde is. Met gezamenlijke behandeling van de vorderingen tegen Mercedes en de ankergedaagde wordt voorkomen dat verschillende rechters ter zake daarvan dezelfde vragen moeten beantwoorden en tegenstrijdige beslissingen (kunnen) geven.
Voor Mercedes was het voorts voorzienbaar dat zij zou kunnen worden gedagvaard voor de Nederlandse rechter, waaronder die in Amsterdam. Zij moest er immers rekening mee houden dat zij zou kunnen worden opgeroepen voor een rechter van een lidstaat waarin de door haar geproduceerde voertuigen op de markt zijn gebracht. Zij mocht in de gegeven omstandigheden niet ervan uit gaan dat zij binnen een lidstaat alleen kon worden gedaagd voor een vordering van, namens of ten behoeve van een koper of kopers in het desbetreffende arrondissement.
4.11.
De slotsom luidt dat de rechtbank Amsterdam met toepassing van art. 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis rechtsmacht heeft zowel in het geval [geïntimeerde 4] de ankergedaagde is als wanneer [geïntimeerde 13] dat is. Onbesproken kan blijven of de rechtbank Amsterdam eveneens bevoegd is op grond van art. 7 lid 2 Verordening Brussel I-bis.
De Importeur en de Partners
4.12.
De herstelfunctie van het hoger beroep brengt mee dat de door de Importeur en de Partners bestreden relatieve bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam alsnog dient te worden beoordeeld aan de hand van artt. 99 tot en met 110 Rv.
4.13.
De Importeur en de Partners menen dat de rechtbank Amsterdam uitsluitend relatief bevoegd is ten aanzien van vorderingen tegen Partners die hun statutaire zetel hebben in het arrondissement Amsterdam, of (bij een statutaire zetel elders) indien Partners een filiaal hebben in Amsterdam en het aangelegenheden betreft die zien op dit filiaal. Dit betoog gaat niet op.
[geïntimeerde 13] , [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 14] en Stern 1M zijn gevestigd in het arrondissement Amsterdam of hebben daar een filiaal. Ook als in aanmerking wordt genomen dat [geïntimeerde 13] en [geïntimeerde 4] servicepartners zijn en dus geen nieuwe voertuigen verkopen – hetgeen SEC niet (gemotiveerd) betwist – bestaat tussen de vorderingen tegen deze vier Partners (voor zover nodig ieder voor zich) en die tegen de Importeur en de andere Partners een zodanige samenhang dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
Deze vorderingen vloeien allemaal voort uit de aankoop bij een Partner van een gesteld non-conform Voertuig, dat is geïmporteerd door de Importeur. De eventuele verschillen in feitelijke en juridische grondslagen van de vorderingen tegen de Partners en/of de Importeur nemen niet weg dat bij beoordeling van de toewijsbaarheid van deze vorderingen in belangrijke mate dezelfde of met elkaar samenhangende feitelijke en juridische vragen zullen moeten worden beantwoord. De rechtbank Amsterdam is dan ook op grond van art. 107 Rv relatief bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tegen de Importeur en de Partners die niet gevestigd zijn in Amsterdam of daar geen filiaal hebben.
4.14.
MBDB en [geïntimeerden 17 tot en met 19] beroepen zich op de forumkeuzes die zij met hun klanten zijn overeengekomen voor de rechtbanken Den Haag respectievelijk Limburg. Deze forumkeuzes kunnen niet worden tegengeworpen aan SEC, die in deze procedure een eigen vorderingsrecht uitoefent en geen partij is bij de koopovereenkomsten waarop deze forumkeuzes van toepassing zijn.
Daarnaast moest SEC haar vorderingen waarmee zij beoogde aan te haken bij de SDEJ-collectieve actie, voor zover de WAMCA daarop van toepassing is op grond van art. 1018d lid 2 Rv instellen bij de rechtbank Amsterdam. Uit deze bepaling vloeit voort dat de keuze voor de rechtbank waar de collectieve actie wordt behandeld wordt overgelaten aan de eerste rechtspersoon die een collectieve vordering aanhangig maakt. In het zich hier niet voordoende geval dat de eerste collectieve vordering is ingesteld bij een niet relatief bevoegde rechtbank, kunnen de belangenbehartigers die ook een collectieve vordering willen instellen voor dezelfde gebeurtenis(sen) over soortgelijke feitelijke en rechtsvragen wijzen op de relatieve onbevoegdheid van deze rechtbank en vragen om verwijzing. Zie Kamerstukken II 2017-2018, 34 608, nr. 7, p. 6, waar wordt opgemerkt dat het belangrijkste is dat alle collectieve vorderingen voor de dezelfde gebeurtenis over soortgelijke feitelijke en rechtsvragen eerst als één zaak worden aangemerkt en na eventuele verwijzing naar de wel relatief bevoegde rechter verder ook als één zaak worden behandeld.
Toepasselijk collectieveactieregime
4.15.
Met de invoering van de WAMCA is art. 3:305a BW, dat het instellen van collectieve vorderingen regelt, gewijzigd en zijn nieuwe processuele bepalingen voor dergelijke vorderingen toegevoegd in titel 14A Rv. Het relevante overgangsrecht voor art. 3:305a BW is neergelegd in art. 119a lid 2 Overgangswet NBW (ONBW). Deze bepaling bevat een uitzondering op de hoofdregel van onmiddellijke werking (art. 68a ONBW) die inhoudt dat art. 3:305a (oud) BW van toepassing blijft voor na 1 januari 2020 ingestelde collectieve vorderingen ”voor zover de rechtsvordering betrekking heeft op een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden voor 15 november 2016.” Het overgangsrecht dat geldt voor det met de WAMCA ingevoerde titel 14A Rv houdt in dat deze titel van toepassing is op gedingen die op of na 1 januari 2020 aanhangig zijn gemaakt en betrekking hebben op een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden op of na 15 november 2016 (art. III onder 2 WAMCA).
De met de WAMCA doorgevoerde wijzigingen in het BW en het Rv zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Gelet hierop en omdat het WAMCA-overgangsrecht uitzondering maakt op het uitgangspunt van onmiddellijke werking van wijzigingen van het BW en het Rv, is de WAMCA niet van toepassing op collectieve vorderingen die (uitsluitend) betrekking hebben op een gebeurtenis of gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden voor 15 november 2016 (vlg. HR 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:347, rov 3.1.4). Dit strookt met de met het WAMCA-overgangsrecht nagestreefde rechtszekerheid en het voorkomen van procedures over dezelfde gebeurtenis(sen) onder verschillende collectieve actie regimes.
Voor de vaststelling of sprake is van een gebeurtenis of gebeurtenissen die (uitsluitend) voor dan wel vanaf 15 november 2016 heeft of hebben plaatsgevonden dient acht geslagen te worden op de stellingen van SDEJ en de betwistingen van geïntimeerden. Bewijs is dus niet aan de orde, een aanwijzing op grond van de stellingen van partijen is voldoende (vgl. HR
11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:347, rov. 3.1.4).
4.16.
De gemene deler van de collectieve vorderingen van SEC is dat alle, op verschillende juridische grondslagen stoelende, verwijten aan Mercedes, de Importeur en de Partners zien op in Nederland in het verkeer gebrachte Voertuigen die zouden zijn voorzien van emissiebeheersingssoftware (een vermeend manipulatie-instrument) waardoor zij niet voldeden en nog steeds niet voldoen aan de toepasselijke emissievoorschriften. Het hof merkt daarom het in Nederland in het verkeer brengen van Voertuigen die zijn voorzien van een vermeend manipulatie-instrument aan als de ‘gebeurtenis(sen)’ waarop de collectieve vorderingen van SEC zien. Het hof onderschrijft dus niet de door de rechtbank bepaalde ‘gebeurtenis’, te weten het ontwikkelen van de emissiebeheersingssoftware. De door SEC voorgestane gebeurtenis(sen), waaronder de herprogrammering van de betreffende software, betreffen het voortduren of het niet wegnemen van de gestelde schade die het gevolg is van het in Nederland in het verkeer brengen van Voertuigen die niet aan de emissievoorschriften voldoen. Het (ook) aanmerken daarvan als de voor toepassing van het overgangsrecht relevante gebeurtenis(sen) zou leiden tot strijd met de met het overgangsrecht beoogde rechtszekerheid.
4.17.
Bij toepassing van art. 119a lid 2 BW op de collectieve vorderingen van SEC dient onderscheid te worden gemaakt tussen Voertuigen waarvoor de Euro 5 respectievelijk f 6 emissienormen gelden. De Euro 5 norm gold tot september 2015, daarna gold de Euro 6 norm. Gezien de partijdiscussie is er geen aanwijzing dat op of na 15 november 2016 Euro 5 Voertuigen waarop de collectieve vorderingen van SEC zien in Nederland in het verkeer zijn gebracht. De collectieve vorderingen van SEC met betrekking tot de Euro 5 Voertuigen hebben daarmee uitsluitend betrekking op gebeurtenissen die voor 15 november 2016 hebben plaatsgevonden en worden beheerst door art. 3:305a (oud) BW. De keuze van SEC om in één procedure collectieve vorderingen in te stellen met betrekking tot Voertuigen die in een lange periode zijn geproduceerd waarin verschillende emissievoorschriften (Euro 5/Euro 6) gelden, kan niet ertoe leiden dat collectieve vorderingen met betrekking tot Voertuigen die op en na
15 november 2016 niet langer werden geproduceerd onder het WAMCA-regime worden gebracht. Dat strookt niet de door de wetgever met art. 119a ONBW beoogde rechtszekerheid.
4.18.
De partijdiscussie biedt voldoende aanwijzingen dat de Euro 6 Voertuigen waarop de collectieve vorderingen van SEC zien (ook) op en na 15 november 2016 in Nederland in het verkeer zijn gebracht. De collectieve vorderingen met betrekking tot deze Voertuigen hebben dan ook niet (uitsluitend) betrekking op gebeurtenis(sen) van voor 15 november 2016. De WAMCA is daarop van toepassing. Dit strookt met het uitgangspunt van de WAMCA dat alle vorderingen met betrekking tot dezelfde gebeurtenis(sen) geconcentreerd worden in één collectieveactieprocedure, de bedoeling van de wetgever om te voorkomen dat tegelijkertijd verschillende regimes van toepassing zijn op collectieve acties over dezelfde gebeurtenis(sen) en de door de wetgever nagestreefde rechtszekerheid, die onder meer inhoudt dat (potentiële) gedaagden kunnen verwachten dat zij met betrekking tot gebeurtenissen die niet of niet uitsluitend voor 15 november 2016 hebben plaatsgehad kunnen worden geconfronteerd met een collectieve actie waarop de WAMCA van toepassing is.
4.19.
De slotsom luidt dat de collectieve vorderingen van SEC, voor zover deze betrekking hebben op Euro 5 Voertuigen worden beheerst door art. 3:305a (oud) BW. Voor zover de vorderingen zien op Euro 6 Voertuigen worden zij beheerst door de WAMCA. Dit kan onmiskenbaar leiden tot processuele complicaties. Dit is echter de consequentie van het door SEC in één collectieveactieprocedure samenvoegen van vorderingen met betrekking tot van elkaar te onderscheiden gebeurtenissen die wel en niet (uitsluitend) voor 15 november 2016 hebben plaatsgevonden.
SEC is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard
4.20.
De rechtbank heeft SEC niet-ontvankelijk verklaard in haar collectieve vorderingen vanwege het ontbreken van een tijdig eigen verzoek om een verlengde dagvaardingstermijn zoals bedoeld in art. 1018d lid 2 Rv. Deze bepaling is niet toepasselijk voor zover de collectieve vorderingen van SEC zien op Euro 5 Voertuigen, aangezien die worden beheerst door art. 3:305a (oud) BW. SEC was in zoverre niet gebonden aan enige termijn om haar dagvaarding uit te brengen en is in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.21.
De rechtbank heeft SEC eveneens ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar collectieve vorderingen met betrekking tot de Euro 6 Voertuigen. Het hof licht dat als volgt toe.
4.22.
Op grond van art. 1018d lid 1 Rv kan binnen drie maanden na de aantekening in het WAMCA-register bij dezelfde rechtbank een andere collectieve vordering voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen, over gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen, worden ingesteld onder vermelding van de aantekening in het WAMCA-register. Het tweede lid bepaalt voor zover van belang: “
De rechter kan de in het vorige lid bedoelde termijn met maximaal drie maanden verlengen indien binnen een maand na de aantekening een rechtspersoon als bedoeld in artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek ter griffie heeft laten aantekenen dat hij een collectieve vordering wil instellen voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen als waarop de collectieve vordering bedoeld in artikel 1018c, eerste lid, betrekking heeft, onder vermelding van de aantekening in het register, maar dat de termijn van drie maanden niet volstaat.”
4.23.
De vraag die moet worden beantwoord is of deze verlengde termijn alleen geldt voor degene die om verlenging heeft gevraagd – in dit geval SCC – of ook geldt voor andere collectieve belangorganisaties – zoals in dit geval SEC. Het hof ziet geen aanleiding om beantwoording van die vraag aan te houden totdat de Hoge Raad over dit punt heeft beslist in de sprongcassatie die is ingesteld. Het hof beantwoordt deze vraag anders dan de rechtbank en oordeelt dat de verlengde dagvaardingstermijn ook geldt voor belangenorganisaties die niet om verlenging hebben verzocht. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.24.
Art. 1018d lid 2 Rv bevat een bijzondere regel voor verlenging van de dagvaardingstermijn voor andere collectieve acties over dezelfde gebeurtenis(sen) over gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen. De tekst van deze bepaling en de parlementaire geschiedenis bieden onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de verlengde dagvaardingstermijn alleen geldt voor degene(n) die om verlening heeft/hebben verzocht. Zowel de tekst van de wet als de wetgeschiedenis laten ruimte voor een uitleg waarin de verlengde dagvaardingstermijn ook kan worden benut door anderen dan de verzoekende belangenorganisatie. Deze uitleg strookt met de bedoeling van de dagvaardingstermijn om andere belangenorganisaties in staat te stellen een collectieve vordering in te stellen voor dezelfde gebeurtenis(sen) over gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen en daarmee te bewerkstelligen dat de collectieve vorderingen voor dezelfde gebeurtenis worden gestroomlijnd en zoveel mogelijk gezamenlijk als één zaak worden behandeld. De dagvaardingstermijn voor andere belangenorganisaties bewerkstelligt dat binnen een bepaalde termijn duidelijkheid bestaat of er andere collectieve vorderingen zijn ingesteld over dezelfde gebeurtenis(sen). De wetgever heeft daarover opgemerkt “
Heeft zich binnen een maand na aantekening wel een belangenorganisatie gemeld met de mededeling dat de termijn van drie maanden niet volstaat, dan is na uiterlijk zes maanden na de aantekening duidelijk welke andere belangenorganisaties voor dezelfde gebeurtenis een collectieve vordering hebben ingesteld. In dat geval mag worden aangenomen dat er in elk geval één andere collectieve vordering is ingediend, namelijk die van de belangenorganisatie die om verlenging van de drie maanden termijn heeft verzocht.”(zie Kamerstukken II 2016–2017, 34 608, nr. 3, p. 41). De door Mercedes c.s. en de Partners voorgestane benadering rijmt niet met deze toelichting omdat in die benadering al na drie maanden duidelijkheid bestaat over eventuele andere collectieve vorderingen; die zijn dan ingesteld of bekend is wie om verlenging van de dagvaardingstermijn heeft gevraagd. Het past bij de ratio van de dagvaardingstermijn voor andere belangenorganisaties dat iedere ‘volgende’ belangenorganisatie, zonder meer gebruik kan maken van de verlengde termijn van drie maanden, ook zonder zelf om verlenging te hebben gevraagd en een collectieve vordering kan instellen in de verlengde dagvaardingstermijn. Dit leidt niet tot benadeling van Mercedes c.s. en de Partners of schending van enig fundamenteel beginsel van procesrecht, omdat de gehele procedure stilligt gedurende de (verlengde) dagvaardingstermijn die juist bedoeld is om gelegenheid te bieden voor ‘aanhaken’, en Mercedes c.s. en de Partners na ommekomst van de wettelijk gemaximeerde dagvaardingstermijn van drie of, bij verlenging, maximaal zes maanden weten tegen welke collectieve vorderingen zij zich moeten verweren.
Overige punten
4.25.
Gezien het voorgaande gaat het betoog van de Partners dat het hoger beroep van SEC reeds bij gebrek aan belang moet stranden omdat dit haar niet in een betere positie kan brengen niet op.
Voorts wordt het betoog van de Partners dat belang ontbreekt bij de collectieve actie van SEC omdat deze louter financieel gedreven is en geen toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de collectieve acties van SDEJ en SCC waarmee de belangen van de achterban van SEC reeds worden gediend, als onvoldoende concreet gemotiveerd en onderbouwd gepasseerd.
Slotsom en vervolg
4.26.
Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. Bij aparte behandeling van de grieven en de weren bestaat geen belang. Partijen hebben zich nog niet (voldoende) uitgelaten over het vervolg van de procedure, onder meer over de vraag of terugverwijzing naar de rechtbank aangewezen is. Partijen worden in de gelegenheid gesteld om zich daarover uit te laten tijdens een regiezitting die – met het oog op de vlotte voortgang – zal worden gehouden op 4 oktober 2024. Desgewenst kunnen partijen uiterlijk tien werkdagen voor die zitting hun standpunten in een korte akte (van maximaal vijf pagina’s) uiteen zetten.
4.27.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

5.Beslissing

Het hof:
5.1.
gelast een regiezitting op 4 oktober 2024, om 14.00 uur, met het in rov. 4.26 omschreven doel;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, J.W.M. Tromp en M.C. Bosch en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2024.