ECLI:NL:GHAMS:2024:1972

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
200.334.607/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortzetting van voorlopige getuigenverhoren na eindvonnis in hoofdzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voortzetting van voorlopige getuigenverhoren. De appellant, een ondernemer en eigenaar van een groothandel, had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin was beslist dat er geen verdere uitvoering aan de voorlopige getuigenverhoren zou worden gegeven. De rechtbank oordeelde dat de appellant geen belang meer had bij de voortzetting van de verhoren, omdat er in de hoofdzaak al een eindvonnis was gewezen. De appellant had eerder verzocht om de voorlopige getuigenverhoren voort te zetten om bewijs te verzamelen voor een procedure tegen de geïntimeerde, die onrechtmatig zou hebben gehandeld. Het hof oordeelde dat, nu de hoofdzaak was afgerond, het belang bij de voortzetting van de getuigenverhoren was komen te vervallen. De appellant had geen nieuw bewijs dat relevant was voor de lopende procedures en de rechtbank had terecht geoordeeld dat de voortzetting van de verhoren niet gerechtvaardigd was. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.334.607/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/728827 HA 23-19
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 juli 2024
inzake
[appellant],
wonende te [plaats 1] (gemeente [plaats 1] ),
appellant,
advocaten: mr. S. Knottnerus te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.F. Hendriksen te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Waar gaat de zaak over?
Deze zaak gaat over de vraag of de rechtbank mocht beslissen geen verdere uitvoering meer te geven aan voorlopige getuigenverhoren wegens gebrek aan belang bij voortzetting van de verhoren, doordat in de hoofdzaak eindvonnis is gewezen.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op
10 november 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking die de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) op 11 augustus 2023 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en zal bepalen dat de in de onherroepelijke beschikkingen van 3 november 2021 en 24 november 2022 toegewezen voorlopige getuigenverhoren worden voortgezet bij het gerechtshof Amsterdam, omdat daar inmiddels de hoofdzaak aanhangig is.
Op 12 januari 2024 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van [geïntimeerde] ingekomen, inhoudende het beroep van [appellant] te verwerpen, met veroordeling van [appellant] (uitvoerbaar bij voorraad) in de proceskosten waaronder de nakosten.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 31 mei 2024 laten toelichten, [appellant] door mr. Knottnerus voornoemd, alsmede door mr. J. Stikkelbroeck , advocaat te Amsterdam en [geïntimeerde] door mr. Hendriksen voornoemd, beiden aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. [appellant] heeft voorafgaand aan de zitting nog nadere producties in het geding gebracht.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

Voor de beoordeling van het beroepschrift gaat het hof uit van de navolgende feiten.
2.1.
[appellant] is ondernemer en eigenaar van [bedrijf 1] . (hierna: [bedrijf 1] ), een groothandel in onder meer behangartikelen.
2.2.
In 2006 heeft fiscaal advies- en accountantskantoor [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) [appellant] en zijn vennootschappen geadviseerd over het opzetten van een Cypriotische truststructuur teneinde belasting te besparen. Eind 2006/begin 2007 is de Cypriotische truststructuur van [appellant] tot stand gebracht.
2.3.
Op 22 september 2014 heeft [bedrijf 2] [geïntimeerde] opdracht gegeven voor het verrichten van “onafhankelijk onderzoek naar de advisering over het opzetten en het uitvoeren van een (trust)structuur door personen verbonden aan [bedrijf 2] ”. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport (hierna: het [geïntimeerde] -rapport), dat is gedeeld met de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de belastingdienst (FIOD) en het Openbaar Ministerie (OM).
2.4.
De belastingdienst heeft, na onderzoek te hebben verricht naar de truststructuur navorderingsaanslagen aan [appellant] (en zijn bedrijven) opgelegd. Het OM heeft [appellant] en enkele (oud-)medewerkers van [bedrijf 2] strafrechtelijk vervolgd. De strafvervolging tegen [appellant] is geseponeerd.
2.5.
Bij vonnis van 29 november 2017 heeft de rechtbank Rotterdam (i) geoordeeld dat [bedrijf 2] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door over de fiscaal ontoelaatbare truststructuur te adviseren en (ii) [bedrijf 2] veroordeeld de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden (nader op te maken bij staat) en (iii) de vergoedingsplicht van [bedrijf 2] met 50% verminderd wegens eigen schuld aan de zijde van [appellant] , (hierna: de ‘eigen schuld schade’) (ECLI:NL:RBROT:2017:9390).
2.6.
Bij arrest van 25 januari 2022 heeft het hof Den Bosch het vonnis van de rechtbank Rotterdam bekrachtigd, waarna het in kracht van gewijsde is gegaan (ECLI:NL:GHSHE:2022:157). Ten aanzien van de ‘eigen schuld schade’ heeft het hof overwogen dat het onzakelijke karakter van de geadviseerde constructie zo evident was dat dit ook [appellant] als ervaren ondernemer aanstonds duidelijk moest zijn geweest. [appellant] heeft daarbij niet mogen vertrouwen op het advies van [bedrijf 2] , omdat daarin op diverse wijzen, uitgebreid en uitdrukkelijk is beschreven dat de geadviseerde constructie risico’s had en dat de Belastingdienst onderzoeken kon doen, procedures en strafrechtelijk onderzoek kon opstarten en daarin succesvol kon zijn.
2.7.
Bij beschikking van 3 november 2021 heeft de rechtbank Rotterdam op verzoek van [appellant] een voorlopig getuigenverhoor bevolen (ECLI:NL:RBROT:2021:12390). Bij beschikking van 24 november 2022 heeft het hof Den Bosch dit oordeel in stand gelaten, waarbij de door de rechtbank opgelegde beperkingen ten aanzien van de omvang van de getuigenverhoren zijn vernietigd (ECLI:NL:GHSHE:2022:4070). [appellant] had om de voorlopige getuigenverhoren verzocht, omdat hij het handelen en de rol van [geïntimeerde] nader wenste te onderzoeken en bewijs wilde verzamelen voor een procedure tegen [geïntimeerde] op grond van onrechtmatige daad.
2.8.
Op 4 oktober 2022 heeft [appellant] bij de rechtbank een procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt, waarin is gevorderd voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en de daardoor geleden en te lijden schade moet vergoeden (hierna: de hoofdzaak).
2.9.
In de periode van maart tot en met mei 2023 heeft de rechtbank (na verwijzing van de procedure door de rechtbank Rotterdam) zes van de dertien getuigen, die [appellant] had opgegeven, gehoord.
2.10.
Op 21 juni 2023 heeft de rechtbank eindvonnis in de hoofdzaak gewezen, waarin voor recht is verklaard dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. De gevorderde verklaring voor recht terzake de schadevergoedingsplicht is afgewezen, omdat de door [appellant] ingenomen stellingen naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag opleveren voor aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor ‘de eigen schuld schade’ en [appellant] niet heeft onderbouwd voor welke andere (buiten ‘de eigen schuld schade’ vallende) schade [geïntimeerde] zelfstandig aansprakelijk is.
2.11.
Bij e-mail van 28 juni 2023 heeft de rechtbank [appellant] verzocht zich uit te laten over het verdere verloop van de procedure, gelet op het eindvonnis in de hoofdzaak.
2.12.
Bij e-mail van 13 juli 2023 heeft (de advocaat van) [appellant] de rechtbank laten weten dat hij het voorlopig getuigenverhoor wenst voor te zetten om opheldering te krijgen over de nog niet precies bekende feiten en om zijn positie te kunnen beoordelen ten aanzien van een mogelijke procedure bij de rechtbank en/of het instellen van hoger beroep.
2.13.
Bij e-mail van 1 augustus 2023 heeft [appellant] nader toegelicht welk belang hij bij voortzetting van het voorlopig getuigenverhoor heeft.
2.14.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist dat geen verdere uitvoering aan het voorlopig getuigenverhoor zal worden gegeven, omdat [appellant] daarbij geen belang meer heeft.
2.15.
Op 3 oktober 2023 heeft [appellant] bij dit hof hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de hoofdzaak. De zaak staat inmiddels, na indiening van een memorie van grieven, een memorie van antwoord tevens incidenteel appel en een memorie van antwoord in incidenteel appel, op de rol van 9 juli 2024 voor ‘beraad partijen’.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank (desgevraagd) verzocht om de uitvoering van het voorlopig getuigenverhoor – nadat eindvonnis was gewezen - voort te zetten. [appellant] heeft in dat verband naar voren gebracht dat hij er nog steeds belang bij heeft om meer informatie en bewijs te verzamelen dat het handelen van [geïntimeerde] onrechtmatig is en dat [geïntimeerde] zelfstandig schadeplichtig is jegens [appellant] . Zijn belang bestaat er verder uit om zijn positie te kunnen bepalen in de hoger beroepsprocedure, aldus [appellant] .
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist dat geen verdere uitvoering aan het voorlopig getuigenverhoor zal worden gegeven, omdat [appellant] daarbij geen belang meer heeft. Daartoe is het volgende overwogen:
(…) [appellant] beoogde met het voorlopig getuigenverhoor bewijs te verzamelen van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] . Met dat doel is het voorlopig getuigenverhoor destijds ook toegewezen. De rechtbank heeft bij vonnis van 21 juni 2023, in de bodemprocedure tussen partijen, geoordeeld dat [geïntimeerde] jegens [appellant] onrechtmatig (…) heeft gehandeld. De procedure van partijen in eerste aanleg is met genoemd vonnis geëindigd. Uit de (nadere) toelichting van mr. Stikkelbroeck , en ook overigens, blijkt niet dat het verzamelen van meer bewijs van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] relevant is voor enige aanhangige of nog aanhangig te maken procedure bij deze rechtbank. Integendeel, uit de toelichting van mr. Stikkelbroeck blijkt dat [appellant] het voorlopig getuigenverhoor wenst voor te zetten ten behoeve van het inschatten van proceskansen en het verzamelen van bewijs in een eventuele hoger beroepsprocedure. Dat is geen belang dat voortzetting van het voorlopig getuigenverhoor bij de rechtbank rechtvaardigt’.
3.3.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op met de volgende argumenten. Ten eerste stelt [appellant] zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte van [appellant] heeft verlangd om nogmaals te motiveren wat zijn belang is bij (voortzetting van) het voorlopig getuigenverhoor, terwijl dat belang op grond van de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam en het hof Den Bosch (rov 2.7) al een vaststaand gegeven is. Ten tweede stelt [appellant] dat hij nog altijd belang heeft bij voortzetting van het voorlopig getuigenverhoor vanwege (i) de lopende hoger beroepsprocedure (waarin het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] onderwerp van geschil is), (ii) de schadestaatprocedure die daar mogelijk op zal volgen, (iii) het vaststellen van de omvang van de schadevergoedingsplicht en (iii) om zijn procespositie en proceskansen nader te kunnen inschatten.
3.4.
[geïntimeerde] betwist dat [appellant] er in deze stand van de procedure belang bij heeft om opnieuw getuigen te horen in het kader van het voorlopig getuigenverhoor. [geïntimeerde] heeft in dat verband het volgende naar voren gebracht: (a) [appellant] kan de ‘scope’ van het voorlopige getuigenverhoor niet uitbreiden naar een nieuw onderwerp (begroting van de omvang van de schade), (b) Mocht er in het hoger beroep aanleiding zijn het onrechtmatig handelen te onderzoeken, dan kan het hof daartoe zelf een getuigenverhoor gelasten, (c) de discussie over de omvang van de schade hoort in een schadestaatprocedure thuis, zodat niet valt in te zien welk belang [appellant] in deze fase heeft bij het horen van de getuigen daarover, noch daargelaten dat geen van de getuigen daarover informatie kan verstrekken en (d) er is sprake van een ongeoorloofde ‘fishing expedition’ die onevenredig beslag legt op de kostbare tijd van de rechtspraak en andere betrokkenen.
3.5.
Het hof oordeelt als volgt.
3.6.
Doordat de rechtbank in de hoofdzaak (nadat zes van de dertien getuigen waren gehoord) al eindvonnis heeft gewezen, kan het in het voort te zetten voorlopig getuigenverhoor nog te vergaren bewijs geen bijdrage meer aan die beslissing leveren. Daarmee is het belang bij voortzetting van het voorlopige getuigenverhoor bij de rechtbank komen te vervallen. Proceseconomische redenen rechtvaardigen in zo’n geval niet de (verdere) uitvoering van een voorlopige bewijsmaatregel.
3.7.
Voor zover het beroepschrift van [appellant] moet worden opgevat als een (nieuw) verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor of een verzoek tot heropening van het voorlopig getuigenverhoor bij het hof – en blijkens het verweer van [geïntimeerde] dat de twee-conclusieregel hieraan in de weg staat, heeft [geïntimeerde] het beroep ook als zodanig opgevat –, oordeelt het hof dat dat verzoek in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Daartoe is het volgende redengevend.
3.8.
[appellant] heeft op 12 december 2023 van grieven gediend in de hoofdzaak in hoger beroep en op 30 april 2024 in het incidenteel appel van [geïntimeerde] geantwoord. De in hoger beroep geldende twee-conclusieregel brengt mee dat [appellant] in dit stadium van de procedure in hoger beroep geen nieuwe grieven meer kan formuleren naar aanleiding van het voorlopig getuigenverhoor. Het is gelet op dit stadium van de procedure bij uitstek aan het hof in de hoofdzaak om te beoordelen of er naar aanleiding van wat in hoger beroep voorligt (alsnog of opnieuw) getuigen moeten worden gehoord. Daarbij komt dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat in de hoofdzaak een bewijsopdracht wordt gegeven (als daartoe grond bestaat) die afwijkt van wat [appellant] thans wenst te bewijzen, in welk geval het hof toewijzing van het onderhavige verzoek een ongewenste doorkruising van de hoofdzaak, en daarmee in strijd met de goede procesorde, acht. Ten slotte heeft te gelden dat het hof een eventuele schadevergoeding zelf kan begroten of als dat niet mogelijk is, een veroordeling uitspreken tot schadevergoeding op te maken bij staat. Niet valt in te zien welk belang [appellant] in deze fase heeft bij het horen van de getuigen omtrent eventuele schade.
3.9.
Gelet op het voorgaande falen de grieven van [appellant] en wordt het verzoek tot vernietiging van de bestreden beschikking afgewezen.
3.10.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van dit hoger beroep veroordelen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op € 798,- aan verschotten en € 2.428,- aan salaris en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken veroordeling(en) en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.C. Boot, I.A. van der Burg en N. Kampert en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2024.