ECLI:NL:GHAMS:2024:1946

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
23/306
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en overschrijding opbrengstlimiet rioolheffing en afvalstoffenheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De zaak betreft de WOZ-waarde van een woning aan de [A-straat] te [Z] voor het belastingjaar 2018, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 415.000. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waarde, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Amsterdam op 8 februari 2023, waarin de WOZ-waarde werd vastgesteld op € 410.000. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de eerdere beschikking van de heffingsambtenaar.

In hoger beroep heeft het Hof de vraag behandeld of de door de rechtbank vastgestelde WOZ-waarde te hoog is en of de opbrengstlimiet voor de rioolheffing en afvalstoffenheffing is overschreden. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank had de waarde eerder te laag dan te hoog vastgesteld, en omdat de heffingsambtenaar geen incidenteel hoger beroep had ingesteld, bleef de door de rechtbank vastgestelde waarde in stand.

Wat betreft de rioolheffing en afvalstoffenheffing oordeelde het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de opbrengstlimiet was overschreden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de ramingen en dat de twijfels van belanghebbende onvoldoende gemotiveerd waren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/306
20 juni 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk)
tegen de uitspraak van 8 februari 2023 in de zaak met kenmerk AMS 21/4910 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de woning aan het adres [A-straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2018 naar waardepeildatum 1 januari 2017 vastgesteld op € 415.000. Gelijktijdig is in hetzelfde geschrift de aanslag onroerendezaakbelasting eigenaar, de aanslag afvalstoffenheffing en de aanslag rioolheffing 2018 bekendgemaakt.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 8 februari 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar, voor zover het de daarin vastgestelde WOZ-waarde van de woning betreft;
 stelt de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2018 vast op
€ 410.000,-;
 bepaalt dat de aanslag onroerende zaakbelasting overeenkomstig deze waarde wordt verminderd;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de bestreden uitspraak op bezwaar;
 veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding tot een bedrag van € 2.500,-
 veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.092,50;
 draagt de heffingsambtenaar op het door eiseres betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft bij het Hof hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning betreft een bovenwoning met een oppervlakte van 99 m².

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning, zoals verminderd door de rechtbank, te hoog is vastgesteld. Tevens is in geschil of de opbrengstlimiet is overschreden ten aanzien van de rioolheffing en afvalstoffenheffing. Tenslotte is in geschil of de rechtbank de proceskostenvergoeding op het juiste bedrag heeft vastgesteld.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’):

De WOZ-waarde
1.1.
Eiseres is eigenaar van de woning. Het betreft een bovenwoning met een oppervlakte van 99 m².
1.2.
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2017. Eiseres vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. Zij vindt dat de waarde van de woning moet worden vastgesteld op € 400.000,-.
1.3.
De heffingsambtenaar vindt dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Hij heeft ter onderbouwing een taxatierapport ingediend. In dit taxatierapport is de waarde van de woning getaxeerd op € 415.000,-. Het taxatierapport van de heffingsambtenaar bevat gegevens en recente verkoopcijfers van andere woningen (de vergelijkingsobjecten), namelijk [A-straat] 6-3 (verkoop 1), [B-straat] (verkoop 2) en [C-straat] (verkoop 3), allen in [Z] . Volgens de heffingsambtenaar valt uit de verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten af te leiden dat de WOZ-waarde van de woning van eiseres niet te hoog is vastgesteld.
1.4.
De waarde die moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de woning op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden.3 De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
1.5.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de door hem voorgestane waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. De heffingsambtenaar heeft namelijk een waardematrix overgelegd waarin is uitgegaan van de waardepeildatum 1 januari 2019, terwijl het in deze zaak gaat om de waarde van de woning op peildatum 1 januari 2017. Bij de uitspraak op bezwaar is eveneens een waardematrix gevoegd. Daarin zijn weliswaar dezelfde vergelijkingsobjecten gehanteerd als in de bij het verweerschrift gevoegde matrix, echter daarin zijn de transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten wel gecorrigeerd naar de waardepeildatum 1 januari 2017. De gecorrigeerde transactieprijzen in de eerder overgelegde waardematrix verschillen van de gecorrigeerde transactieprijzen in de later in de procedure bij het verweerschrift overgelegde waardematrix. Omdat het taxatierapport alleen al om die reden niet bruikbaar is voor het onderbouwen van de waarde voor belastingjaar 2018, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de overige beroepsgronden voor zover gericht tegen de vastgestelde WOZ-waarde.
Rioolheffing en afvalstoffenheffing
2.1.
Eiseres voert aan dat bij het opleggen van de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing de opbrengstlimiet (het winstverbod) is overschreden. De opbrengstlimiet houdt in dat de geraamde baten van een heffing de geraamde lasten niet mogen overschrijden.
2.2.
De rechtbank overweegt dat voor de stelplicht en bewijslast bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden de regels gelden zoals de Hoge Raad die heeft gegeven in zijn uitspraak van 4 april 2014.4 Als een belanghebbende aanvoert dat de geraamde baten de geraamde lasten ter zake hebben overschreden, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om inzicht te verschaffen in de ramingen. Dat kan op basis van een begroting, maar ook op basis van andere gegevens. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rust, dient de belanghebbende, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. De heffingsambtenaar hoeft niet te bewijzen dat die twijfel ongegrond is. De bewijslast voor de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding rust op de belanghebbende.
2.3.
De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar in beroep ter onderbouwing van zijn standpunt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden stukken heeft overgelegd van de begroting van de gemeente [Z] , waaronder overzichten van lasten en baten van de riool- en afvalstoffenheffing. Uit de ingebrachte gegevens volgt niet dat de opbrengstlimiet is overschreden.
2.4.
Vervolgens ligt het op de weg van eiseres om gemotiveerd te stellen waarom zij vindt dat bij een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of dit kan worden geduid als een ‘last ter zake’. Ten aanzien van de rioolheffing voert eiseres aan dat de post ‘beleid en bestuurshulp’ geen last vormt ter zake van riolering. Ten aanzien van de afvalstoffenheffing voert eiseres aan dat de posten ‘personeelskosten’ en ‘toerekenbare overheid’ geen lasten vormen ter zake van afvalverwerking. Volgens eiseres ontbreekt er inzicht in de omvang en samenstelling van de begrotingscijfers.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres haar twijfel onvoldoende heeft gemotiveerd. Eiseres heeft in algemene termen en slechts summier gesteld dat zij twijfelt aan de posten en de ramingen zoals door de heffingsambtenaar gegeven. De heffingsambtenaar was hierdoor niet gehouden om nadere inlichtingen te verstrekken. Deze beroepsgronden van eiseres slagen niet.
2.6.
Voor zover eiseres heeft gesteld dat verweerder onvoldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen en niet voldaan heeft aan de op hem rustende bewijslast, volgt de rechtbank haar niet. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat hij alle gegevens heeft verstrekt die hij kon verstrekken. Ook gegevens die eiseres zelf op het internet kon vinden, heeft verweerder overgelegd. In beroep heeft verweerder wederom dezelfde stukken overgelegd. De rechtbank stelt vast dat verweerder voldoende inzicht in de betreffende ramingen heeft verschaft.
2.7.
Gelet op het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de rioolheffing en afvalstoffenheffing sprake is geweest van overschrijding van de opbrengstlimiet.
(…)
Conclusie
4.1.
Gelet op hetgeen de rechtbank onder 1.5. heeft overwogen, zal zij het beroep gegrond verklaren en de bestreden uitspraak op bezwaar vernietigen voor wat betreft de daarin gehanteerde WOZ-waarde van de woning. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2018 vast te stellen op € 410.000,-.
4.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.
4.3.
De rechtbank zal de heffingsambtenaar veroordelen om aan eiseres € 2.092,50 te vergoeden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een nadere zienswijze na heropening met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank kent geen punt toe voor het bijwonen van de tweede zitting van 25 januari 2023, omdat deze zitting niets aan de behandeling van de zaak heeft toegevoegd. De rechtbank heeft partijen voor de zitting gewezen op de mogelijkheid om een zitting achterwege te laten, zoals voorzien in artikel 8:57 Algemene wet bestuursrecht. Ook heeft de rechtbank voor de tweede zitting per mail aan de gemachtigde van eiseres laten weten dat de rechtbank zelf geen nadere vragen meer heeft en dat de zaak naar het oordeel van de rechtbank schriftelijk kan worden afgedaan. Vervolgens heeft de gemachtigde van eiseres op de zitting geen nadere standpunten ingebracht die niet buiten zitting hadden kunnen worden ingebracht en die, naar het oordeel van de rechtbank, van toegevoegde waarde waren voor het kunnen afdoen van de zaak.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

WOZ-waarde
5.1.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de heffingsambtenaar, reeds met zijn verwijzing naar de feitelijke gegevens van de drie transacties die zijn opgenomen in de door hem overgelegde matrices, voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de WOZ-waarde voor het jaar 2018, zoals verminderd door de rechtbank (tot € 410.000), niet te hoog is vastgesteld. De vastgestelde waarde is eerder te laag dan te hoog, maar nu de heffingsambtenaar geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld blijft de door de rechtbank vastgestelde waarde in stand. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
5.2.
Uit rechtsoverweging 3.3 van het Oostflakkee-arrest (HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300) volgt dat bij de beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar de door hem voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt, conform de hoofdregel in het fiscale bewijsrecht, gelet moet worden op wat belanghebbende aanvoert. Anders dan belanghebbende betoogt, brengt de omstandigheid dat de rechtbank zich niet expliciet heeft uitgelaten over de standpunten van belanghebbende echter niet met zich dat belanghebbendes hoger beroep reeds om die reden gegrond is en/of dat hij reeds op die grond recht heeft op vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Afvalstoffenheffing en rioolheffing; overschrijding opbrengstlimiet
5.3.
Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep in niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen verklaard dat zij
nietbetwist dat de door haar genoemde begrotingsposten (‘Beleid en bestuurshulp’ voor de rioolheffing en ‘Personeelskosten en toerekenbare overhead’ voor de Afvalstoffenheffing) kwalificeren als een ‘last ter zake’. Het hoger beroep ten aanzien van de afvalstoffenheffing en rioolheffing faalt reeds daarom.
5.4.
Dit nog daargelaten dat belanghebbende, met al hetgeen zij heeft aangevoerd, ook geen twijfel heeft weten te zaaien over het antwoord op de vraag of de desbetreffende kostenposten wel kwalificeren als een ‘last ter zake’. Het Hof acht de daarover gegeven oordelen van de rechtbank (r.o. 2.1 tot en met 2.7) en de gronden waarop deze berusten juist, en maakt deze tot de zijne. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Proceskostenvergoeding
5.5.
Belanghebbende heeft op zichzelf met juistheid betoogd dat de rechtbank bij de berekening van de forfaitaire proceskostenvergoeding heeft verzuimd om het bezwaarschrift, het hoorgesprek en de nadere zitting in aanmerking te nemen. Tot een gegrondverklaring van het hoger beroep leidt dit evenwel niet, nu het Hof – anders dan de rechtbank – het gewicht van de zaak in alle fasen van het geding als ‘licht’ kwalificeert. De gemachtigde van belanghebbende heeft in alle fasen van het geding slechts algemeenheden aangevoerd (‘losse flodders’), die niet zijn toegesneden op de voorliggende zaak of zelfs geheel niet van toepassing zijn. Het Hof verwijst in dit verband ter illustratie naar het nader stuk van belanghebbende van 31 mei 2024, waarin onder meer is aangevoerd:
  • dat de waardering van bijgebouwen niet inzichtelijk is gemaakt, terwijl de woning, noch de referentiepanden, over een ‘bijgebouw’ beschikken;
  • dat de overgelegde grondstaffel niet inzichtelijk is gemaakt, terwijl er nimmer een grondstaffel is overgelegd, omdat het appartementen betreft;
  • dat de erfpachtcorrecties niet zijn onderbouwd, terwijl reeds in de beroepsfase per object een uitvoerige specificatie van de erfpachtcorrectie is overgelegd door de heffingsambtenaar.
5.6.
Gelet op de kwalificatie van de zaak als ‘licht’ zou het Hof uitkomen op een proceskostenvergoeding van € 1.622,50 voor de bezwaar- en beroepsfase, dus een lager bedrag dan het bedrag van € 2.092,50 dat reeds door de rechtbank is toegekend. Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 20 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: