ECLI:NL:GHAMS:2024:1843

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
23-004362-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor deelname aan criminele organisatie en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Amsterdam was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en witwassen. De verdachte, geboren in Colombia in 1980, was betrokken bij een criminele organisatie die zich bezighield met de grootschalige handel in cocaïne en het witwassen van geld. Het hof oordeelde dat de verdachte als een van de leiders van deze organisatie fungeerde, waarbij zij contact onderhield met buitenlandse leveranciers en instructies gaf aan andere leden van de organisatie. De zaak omvatte ook overwegingen over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen, en de vraag of de verdachte recht had op een eerlijk proces. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact van de georganiseerde drugshandel op de samenleving.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004362-17
datum uitspraak: 2 juli 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2017 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-730049-14 (hierna: zaak A) en 13-731012-15 (hierna: zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op [geboortedatum] 1980,
[adres] .

1.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in hoger beroep zaak A feit 1

Het Openbaar Ministerie heeft onbeperkt hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarvan beroep. Blijkens de appelschriftuur van 9 januari 2018 was het hoger beroep mede gericht tegen de vrijspraak van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde witwassen. Op de terechtzitting in hoger beroep van 21 mei 2024 heeft de advocaat-generaal meegedeeld dat het hoger beroep zich niet meer richt tegen de vrijspraak van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde witwassen. De advocaat-generaal heeft verzocht het Openbaar Ministerie voor wat betreft dat feit op grond van artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
Gelet op het voorgaande en gehoord de verdediging, en nu ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig nader onderzoek ter zake van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde, zal het Openbaar Ministerie, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv, niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde.

2.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 april 2019, 3 mei 2019, 9 september 2022, 20 september 2022, 4 april 2024, 21 mei 2024, 24 mei 2024, 29 mei 2024 en 2 juli 2024, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het Openbaar Ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en haar raadsvrouwen naar voren hebben gebracht.

3.Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.

4.Tenlasteleggingen

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep toegelaten wijzigingen van de tenlastelegging en voor zover in hoger beroep nog aan de orde is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
Zaak A:
2.
zij in of omstreeks de periode van 1 november 2013 tot en met 15 juni 2014 te Amsterdam en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meerdere hoeveelhe(i)d(en) cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, door:
  • veelvuldig (onderling en/of met anderen) telefonisch/ping contact(en) gehad en/of onderhouden en/of
  • een of meerdere geldbedragen (89230 euro en/of 230000 euro) voorhanden gehad en/of
  • een of meerdere voertuigen (een (personen)auto (merk Citroen Berlingo, met [kenteken] ) en/of een (personen)auto (merk Volkswagen Jetta, met [kenteken] ) en/of een auto (merk Mercedes Vito, met [kenteken] ) voorhanden gehad en/of ter beschikking gesteld en/of
  • een of meerdere woningen/panden (de woning(en)/pand(en) gelegen aan de perce(e)l(en) [adres 2] te Amsterdam en/of [adres 3] te Amsterdam en/of [adres 4] te Amsterdam en/of [adres 5] te Amsterdam Zuidoost en/of [adres 6] te Diemen en/of [adres 7] te Rotterdam) ter beschikking gesteld waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en).
3.
zij en/of haar medeverdachte(n) in of omstreeks de periode van 1 november 2013 tot en met 15 juni 2014 te Amsterdam en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, hebben deelgenomen aan een criminele organisatie met het oogmerk om een feit/feiten als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meerdere hoeveelhe(i)d(en)cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen
  • veelvuldig (onderling en/of met anderen) telefonisch/ping contact(en) gehad en/of onderhouden en/of
  • een of meerdere geldbedragen (89230 euro en/of 230000 euro) voorhanden heeft/hebben gehad en/of
  • een of meerdere voertuigen (een (personen)auto (merk Citroen Berlingo, met [kenteken] ) en/of een (personen)auto (merk Volkswagen Jetta, met [kenteken] ) en/of een auto (merk Mercedes Vito, met [kenteken] ) voorhanden heeft/hebben gehad en/of ter beschikking heeft/hebben gesteld en/of
  • een of meerdere woningen/panden (de woning(en)/pand(en) gelegen aan de perce(e)l(en) [adres 2] te Amsterdam en/of [adres 3] te Amsterdam en/of [adres 4] te Amsterdam en/of [adres 5] te Amsterdam-Zuidoost en/of [adres 6] te Diemen en/of [adres 7] te Rotterdam) ter beschikking heeft/hebben gesteld waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en) zulks terwijl zij, verdachte, (een van) de leider(s) van voormelde organisatie was;
en/of zij (op een of meer tijdstip(pen)) in of omstreeks de periode van 21 november 2013 tot en met 5 april 2014 te Amsterdam en/of te Rotterdam en/of Diemen, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een criminele organisatie , onder meer bestaande uit de volgende mededader(s):
  • [medeverdachte 2] en/of
  • [medeverdachte 3] en/of
  • [medeverdachte 4]
  • [medeverdachte 5] en/of
  • [medeverdachte 6] en/of
  • [medeverdachte 7]
en/of een of meerdere ander perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
  • het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en of het bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen danwel het opzettelijk aanwezig hebben van een of meerdere hoeveelhe(i)d(en) cocaïne, in elk geval van een of meerdere hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevatten cocaïne, in elk geval van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I ( artikel 2 Opiumwet) en/of
  • het (gewoonte)witwassen van een of meerdere geldbedrag(en) uit misdrijf afkomstig (artikel 420 bis Wetboek van Strafrecht) zulks terwijl zij, verdachte, (een van) de leider(s) van voormelde organisatie was.
Zaak B:
1.
zij op of omstreeks 12 juni 2014, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander(en), althans alleen, (een) voorwerp(en), te weten (een) geldbedrag(en) (totale waarde 89 230 euro), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van (een) voorwerp(en), gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

5.Interpretatie van de tenlastelegging

Het hof acht het aangewezen om, alvorens verder op de zaak in te gaan, zijn interpretatie van de tenlastelegging in zaak A onder 3 te expliciteren, aangezien de tenlastelegging op dit punt op meerdere manieren kan worden gelezen.
Gelet op de tekst van de tenlastelegging en de samenhang met feit 3, tweede cumulatief/alternatief (deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr met als oogmerk – kort gezegd – de invoer en verkoop van cocaïne), begrijpt het hof dat de bedoeling van de steller van de tenlastelegging is geweest om onder feit 3, eerste cumulatief/alternatief de verdachte de deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 11a (oud) Opiumwet met als oogmerk het plegen van een misdrijf als bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 Opiumwet te verwijten. Met herstel van kennelijke misslagen en wegstreping van overbodige gedeelten, leest het hof de tenlastelegging onder feit 3, eerste cumulatief/alternatief daarom aldus dat aan de verdachte wordt verweten dat:
zij in of omstreeks de periode van 1 november 2013 tot en met 15 juni 2014 te Amsterdam en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met het oogmerk om een feit/feiten als bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet te plegen, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meerdere hoeveelhe(i)d(en)cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Voor wat betreft het tenlastegelegde in zaak A onder 3, tweede cumulatief/alternatief, leest het hof de naam ‘ [medeverdachte 2] ’ als ‘ [medeverdachte 2] ’, nu [medeverdachte 2] de valse naam is van [medeverdachte 2] .

6.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel dat de verklaringen van de getuige [getuige] moeten worden uitgesloten van het bewijs. In het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer zal het hof hier de feitelijke gang van zaken omtrent de getuige [getuige] bespreken. Deze feitelijke gang van zaken is ook relevant voor het verderop te bespreken verweer tot uitsluiten van het bewijs van de verklaringen van [getuige] .
De raadsvrouw heeft met betrekking tot het niet-ontvankelijkheidsverweer aangevoerd hetgeen in haar schriftelijke pleitaantekeningen is weergegeven. De kern hiervan is – zo begrijpt het hof – dat sprake is van strijd met de eerlijkheid van het proces, in die zin dat het Openbaar Ministerie de verdediging wat betreft het ondervragingsrecht onherstelbaar en opzettelijk heeft benadeeld door de verdediging uit te sluiten van aanwezigheid bij de verhoren van de getuige [getuige] . Het Openbaar Ministerie heeft daarmee kennelijk opzettelijk de verdediging, maar ook de rechtbank, verhinderd om invloed te kunnen uitoefenen op de inhoud en wijze van verhoor. Daarbij werden door het Openbaar Ministerie kennelijk opzettelijk de verdediging, de rechtbank en het hof misleid, althans werd cruciale informatie onthouden omtrent de getuige [getuige] . Dit alles is volgens de verdediging in strijd met de fundamentele vormen en rechtsprincipes rond een betrouwbare integere opsporing, vervolging en berechting. De verdediging verbindt hieraan de volgende conclusie: “Hierdoor kan u in feite niet met voldoende mate van zekerheid deze schendingen afdoen met een uitsluiting van het bewijs van alleen de verklaringen van [getuige] , maar kan alleen niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie recht doen aan de benoemde en nog nader te benoemen vormverzuimen en schendingen.” Met de nog nader te benoemen vormverzuimen en schendingen doelt de verdediging – zo begrijpt het hof het vervolg van het pleidooi – op de onvolledigheid van de verslaglegging omtrent de rechtmatigheid van de inzet en de betrouwbaarheid van de getuige [getuige] en tevens op de kennelijk onbetrouwbare identificatie van [verdachte] als betrokkene in de door [getuige] afgelegde verklaringen.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Oordeel van het hof
Beoordelingskader
Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt, afgezien van de in de wet geregelde gevallen, slechts in uitzonderlijke situaties in aanmerking.
Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van art. 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen - in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) - dat "the proceedings as a whole were not fair". Uit een en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen.
Feitelijke gang van zaken omtrent de getuige [getuige]
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 5 april en 3 mei 2019 is vóór die zitting bij het hof ingekomen een ordner, bevattende het verhoor van de getuige [getuige] in Italië op 21 april 2018 en bijbehorende stukken. Deze ordner is bij de processtukken gevoegd. Uit het zich in die ordner bevindende proces-verbaal van verhoor getuige van 12 juni 2018 blijkt dat de getuige [getuige] naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel uitgevaardigd aan de Italiaanse autoriteiten - het hof begrijpt: in Italië - is gehoord. Dit verhoor vond plaats onder leiding van een Italiaanse officier van justitie, in aanwezigheid van de Nederlandse [officier van justitie] en Nederlandse politieambtenaren. Tijdens het verhoor zijn aan de getuige foto’s getoond, die zich ook in de ordner bevinden.
De advocaat-generaal heeft op de zitting van 5 april 2019 toegezegd een proces-verbaal inhoudende uitleg en verantwoording omtrent de totstandkoming en verstrekking van het verhoor van [getuige] op te (laten) maken. Het hof heeft op 3 mei 2019, ook in de zaak van [verdachte] , het verzoek [getuige] als getuige te horen toegewezen.
Bij het hof zijn vervolgens diverse stukken met betrekking tot de getuige [getuige] ingekomen en bij de processtukken gevoegd, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2022. Dit betreft onder meer een brief van de advocaat-generaal van 31 maart 2000, met als bijlagen onder meer:
  • een proces-verbaal van bevindingen van opsporingsambtenaar T-027 van 30 september 2019, die relateert dat hij op 8 juli 2015 is benaderd door een projectleider van de FIOD met de mededeling dat het onderzoeksteam van de FIOD contact onderhield met de Italiaanse overheid en dat de Italiaanse overheid in Italië contact had met een spijtoptant, namelijk [getuige] , die kon verklaren over zijn contacten met subjecten binnen het onderzoek 13Koelruit. Het onderzoeksteam gaf aan dat zij eerst een verzoek zouden indienen om deze spijtoptant te horen, naar het hof begrijpt in een ander onderzoek. Vervolgens is een verzoek gedaan [getuige] te horen, naar het hof begrijpt in het onderzoek 13Koelruit. Dit verzoek heeft geleid tot het verhoor van 21 april 2018; en
  • een proces-verbaal van 24 februari 2020 waarin [officier van justitie] uitlegt dat zij medio juli 2018 de officiële en vertaalde stukken van dit verhoor heeft ontvangen. Toen duidelijk was welke advocaat-generaal de zaak zou behandelen, zijn de stukken zo snel mogelijk verstrekt. Dit was in maart 2019.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 31 januari 2022 volgt dat kort daarvoor aan de verdediging van één van de medeverdachten was gebleken dat er reeds in december 2016 verhoren van de getuige [getuige] hadden plaatsgevonden. De raadsvrouw van [verdachte] heeft toen opgemerkt dat in een verhoor van 14 december 2016 tegen de getuige is gezegd “U hebt gisteren gesproken over [verdachte] ”, wat haar deed vermoeden dat de getuige op een bijeenkomst van 13 december 2016 was geprepareerd. Het geplande videoverhoor van [getuige] , die zich ook toen in Italië bevond, heeft op dat moment geen doorgang gevonden.
De advocaat-generaal heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting van 9 september 2022 vervolgens per e-mail van 2 september 2022 weer diverse stukken aan het hof doen toekomen, waaronder:
  • Nederlandse vertalingen van delen van de verklaringen van de getuige [getuige] van 13 en 14 december 2016 en 9 en 10 mei 2017;
  • een proces-verbaal van bevindingen van [opsporingsambtenaar] , werkzaam bij de FIOD, van 4 februari 2022. Hierin wordt gerelateerd dat de getuige [getuige] in het Italiaanse strafrechtelijk onderzoek Sante Fe verklaringen heeft afgelegd. Deze verklaringen bleken mede betrekking te hebben op verdachten die betrokken waren in het strafrechtelijk onderzoek Pollino, een gezamenlijk onderzoek van de Italiaanse, Duitse en Nederlandse autoriteiten waarvoor op 18 oktober 2016 een JIT-overeenkomst was gesloten. Het onderzoek Pollino had geen betrekking op verdachten uit het onderzoek 13Koelruit. Omdat de getuige [getuige] ook verklaringen had afgelegd met betrekking tot het Duitse en Nederlandse deel van het onderzoek Pollino, is hij op verzoek van de Duitse en Nederlandse autoriteiten binnen het JIT Pollino gehoord. Deze verhoren werden uitgevoerd door FIOD/politie en justitie van Italië, Duitsland en Nederland gezamenlijk en vonden plaats op 13 en 14 december 2016 en 9 en 10 mei 2017 in Italië. Uit politiesystemen was inmiddels gebleken van een mogelijke link met de Nederlandse onderzoeken 13Cumana en 13Koelruit. Ten behoeve van de verhoren van 9 en 10 mei 2017 is contact gezocht met het Nederlandse onderzoeksteam Cumana/Koelruit en mede aan de hand van uit die onderzoeken verkregen informatie zijn op 9 en 10 mei 2017 vragen gesteld aan de getuige [getuige] ;
  • een brief van [officier van justitie] aan [persoon] , Deputy Public Prosecutor bij de DDA Reggio Calabria van 3 februari 2022 waarin toestemming wordt verzocht om - kort gezegd - de hiervoor genoemde delen van de verklaringen van [getuige] van 13 en 14 december 2016 en 9 en 10 mei 2017 in het onderzoek 13Koelruit te mogen gebruiken;
  • een Nederlandse vertaling van een brief van de hoofdofficier van justitie van het parket Reggio Calabria van 7 maart 2022 waarin de verzochte toestemming wordt verleend.
Op verzoek van onder meer de verdediging in de zaak van [verdachte] heeft op 6 september 2023 door de raadsheer-commissaris een videoverhoor plaatsgevonden van de zich in Italië bevindende getuige [getuige] . De raadsvrouw van de verdachte was hierbij aanwezig en heeft vragen gesteld die door de getuige zijn beantwoord.
Overwegingen van het hof
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat bij de verdere beoordeling van hetgeen de verdediging omtrent de verklaringen van [getuige] naar voren heeft gebracht, van belang is dat [getuige] in dit strafproces niet fungeert als zogenoemde kroongetuige in de zin van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering. Er is geen sprake van een Nederlands kroongetuigetraject en de Nederlandse kroongetuigenregeling is niet van toepassing. Zoals de verdediging bij pleidooi - terecht - opmerkte: “hij blijkt als een gewone getuige behandeld te worden door de Nederlanders (…)”. Stellingen van de verdediging die zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat wél sprake is van een kroongetuige, moeten reeds om die reden worden gepasseerd. Dat [getuige] naar Italiaans recht mogelijk te gelden heeft als kroongetuige/spijtoptant, maakt dat niet anders.
De verdediging maakt er een punt van dat zij, evenals destijds de rechtbank, niet op de hoogte is gesteld van het bestaan van de getuige [getuige] en niet in de gelegenheid is gesteld aanwezig te zijn bij verhoren.
Voor zover de verdediging daarbij doelt op de verhoren van 13 en 14 december 2016 en 9 en 10 mei 2017 geldt dat dat geen verhoren betrof in het onderhavige onderzoek en dat pas op 7 maart 2022 toestemming is verkregen de informatie uit die verhoren te gebruiken voor het onderhavige onderzoek. Dat de verdediging niet van die verhoren op de hoogte is gesteld en niet de gelegenheid heeft gekregen daarbij aanwezig te zijn, leidt niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. De omstandigheid dat de getuige in die verhoren verklaringen heeft afgelegd die van belang kunnen zijn voor de onderhavige zaak, maakt dat niet anders.
De bedoelde verklaringen zijn afgelegd binnen het kader van een JIT-overeenkomst. Bij een dergelijk gemeenschappelijk onderzoek geldt dat het optreden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam telkens wordt beheerst door het recht van de lidstaat waar het team actief is, waarbij de leider van het gemeenschappelijk onderzoeksteam optreedt binnen de grenzen van zijn bevoegdheid krachtens het nationale recht van de lidstaat waar het gemeenschappelijk onderzoeksteam actief is, in dit geval aldus het nationale recht van Italië. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, strookt met de rechtsregels die gelden in het betreffende land voor het uitvoeren van dat onderzoek. Beslissingen van de buitenlandse autoriteiten die aan het verrichte onderzoek ten grondslag liggen, worden gerespecteerd en er wordt van uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht. Waar het gaat om het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM, is het volgende van belang. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het EVRM op zichzelf niet eraan in de weg staat dat in een strafzaak gebruik wordt gemaakt van de resultaten van in het buitenland verricht onderzoek, maar dat het gebruik van dergelijke resultaten voor het bewijs niet in strijd mag komen met het recht op een eerlijk proces dat door artikel 6 EVRM wordt gewaarborgd. Ook als van de resultaten van het onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt voor het bewijs, moet de rechter de ‘overall fairness’ van die strafzaak waarborgen.
Bij vonnis van 8 december 2017 is de verdachte in eerste aanleg door de rechtbank veroordeeld, onder meer voor deelneming aan een criminele organisatie. Vervolgens is op 26 januari 2018 door [officier van justitie] als uitvaardigende autoriteit een Europees onderzoeksbevel (EOB) uitgevaardigd aan de Italiaanse autoriteiten om [getuige] als getuige te horen in het onderhavige onderzoek. De officier van justitie was daartoe – ook na het instellen van hoger beroep – in beginsel bevoegd. Het verzochte verhoor heeft op 21 april 2018 plaatsgevonden in Italië. Dat dit verhoor heeft plaatsgevonden zonder dat de verdediging daarin is gekend en daarop invloed heeft kunnen uitoefenen, levert geen grond op voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning en het daarmee verbonden beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten van de Europese Unie. Het staat niet ter discussie dat is voldaan aan voorwaarden voor de uitvaardiging van een EOB. Wat betreft de uitvoering van het EOB geldt dat de tenuitvoerlegging plaatsvindt op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als wanneer de betrokken onderzoeksmaatregelen waren bevolen door een autoriteit van de uitvoerende lidstaat. De rechter in de Nederlandse strafzaak moet zich onthouden van een toetsing van de wijze waarop de resultaten zijn verkregen. Wanneer een EOB er – zoals in de onderhavige zaak – toe strekt dat onderzoeksmaatregelen worden uitgevoerd met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal, geldt dat ervan moet worden uitgegaan dat in de uitvoerende staat wordt of kan worden getoetst of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, wat betreft de aan die bevoegdheid verbonden formaliteiten rechtmatig is toegepast.
Waar het gaat om het beoordelen van het door middel van een EOB verkregen bewijsmateriaal, geldt dat de rechter in de strafzaak waarborgt dat het gebruik van dit bewijsmateriaal in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging. Dat betekent dat de rechter bij het gebruik van dat bewijsmateriaal de ‘overall fairness’ van die strafzaak moet waarborgen.
In het kader van de ‘overall fairness’ is van belang dat de raadsheer-commissaris via een EOB het ertoe heeft geleid dat op 6 september 2023 een videoverhoor heeft plaatsgevonden van de zich in Italië bevindende getuige [getuige] . De raadsvrouw van de verdachte was hierbij aanwezig en heeft vragen gesteld die door de getuige zijn beantwoord.
Tegen deze achtergrond en bezien in het licht van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht komt het hof tot het volgende oordeel. Er is geen sprake van het uitzonderlijk geval dat inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten van de verdachte, die inbreuk niet onder het bereik van art. 359a Sv valt, en die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie om die reden is dus geen plaats.

7.Waardering van het bewijs

a.
Identificatie Ping-gebruikers en bijnamen
Het bewijs tegen de verdachten in het onderzoek 13Koelruit bestaat voor een belangrijk deel uit berichtenverkeer (chatgesprekken via Ping) dat verschillende gebruikers hebben gevoerd met hun BlackBerry-telefoons.
De politie heeft zich ten behoeve van de identificatie van Ping- en/of bijnamen gebaseerd op het onderlinge verband tussen de inhoud van chatberichten, de paallocaties (zendmastgegevens) van de (BlackBerry-)telefoons, de tijdstippen van chatberichten, observaties en de tijdstippen en locaties daarvan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachten.
De volgende Ping- en/of bijnamen worden aan de verdachten toegeschreven op grond van de bewijsmiddelen:
  • [medeverdachte 7] heeft gebruik gemaakt van de Ping- en/of bijnamen [bijnaam 1] , [bijnaam 2] , [bijnaam 3] , [bijnaam 4] en [bijnaam 5] .
  • [medeverdachte 1] heeft gebruik gemaakt van de Ping-naam [bijnaam 6] .
  • [verdachte] heeft gebruik gemaakt van de Ping- en/of bijnamen [bijnaam 7] , [bijnaam 8] , [verdachte] , [bijnaam 9] , [bijnaam 10] , [bijnaam 11] en [bijnaam 12] .
  • [medeverdachte 5] heeft gebruik gemaakt van de Ping-naam [bijnaam 13] .
  • [medeverdachte 6] heeft gebruik gemaakt van de Ping- en/of bijnamen [bijnaam 14] , [bijnaam 15] en [bijnaam 16] .
  • [medeverdachte 2] heeft gebruik gemaakt van de Ping- en/of bijnamen [bijnaam 17] en [bijnaam 18] en [bijnaam 19] .
  • [medeverdachte 3] heeft gebruik gemaakt van de Ping- en/of bijnamen [bijnaam 20] en [bijnaam 21] .
b.
De bewijswaarde van de (ping)berichten
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de zich in het dossier bevindende berichten moeten worden uitgesloten van het bewijs. Daartoe is aangevoerd dat slechts delen van het berichtenverkeer zijn opgenomen in het dossier en de context waarin de communicatie plaatsvindt ontbreekt. Het gaat verder om een subjectieve interpretatie van berichten die bovendien deels in een andere taal zijn. Het berichtenverkeer is daarom onvoldoende betrouwbaar om voor het bewijs te kunnen worden gebezigd.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de berichten voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat met het gebruik van berichten voor het bewijs behoedzaam moet worden omgegaan. In de berichten wordt soms versluierde of een andere taal gebruikt en het betreft berichten die plaatsvinden in een context die voor de deelnemers aan die berichten bekend is, maar voor een buitenstaander moeilijker te duiden zijn. Ook beschikt het hof niet over het volledige berichtenverkeer. Het voorgaande impliceert dat een interpretatie vereist is om iets over de betekenis van de berichten te kunnen zeggen. Het hof is zich daar van bewust en is om deze reden van oordeel dat bij de interpretatie voorzichtigheid is geboden. Dat brengt mee dat aan berichten slechts dán een belastende duiding kan worden gegeven wanneer de inhoud en het onderling verband daarvan en het verband met andere te bezigen bewijsmiddelen daartoe voldoende basis bieden. De enkele mogelijkheid dat de berichten gefragmenteerde informatie kunnen bevatten en er een interpretatie van die berichten plaatsvindt brengt op zichzelf genomen nog niet met zich dat zij geen bewijswaarde kunnen hebben. Het verweer wordt dan ook verworpen.
c.
Zaak A feit 2 (voorbereidingshandelingen Opiumwet) en feit 3 (als leider deelnemen aan een criminele organisatie)
Verweer van de verdediging tot uitsluiten van het bewijs van de verklaringen van [getuige]
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de getuige [getuige] moeten worden uitgesloten van het bewijs omdat ze - kort samengevat – onbetrouwbaar zijn. Hierbij heeft de verdediging opmerkingen gemaakt over de wijze van horen van de getuige en de wijze van uitvoeren van de fotoconfrontatie waarbij [verdachte] door [getuige] is herkend.
Het hof verwijst met betrekking tot de gang van zaken rond het horen van de getuige [getuige] naar hetgeen hiervoor onder het kopje ‘Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie’ is beschreven. Verder stelt het hof voorop dat het feit dat [getuige] in ruil voor het afleggen van verklaringen over de betrokkenheid van anderen bij strafbare feiten in zijn eigen strafzaak - welke strafzaak overigens niet het onderhavige onderzoek betrof - bescherming en strafkorting kreeg, niet maakt dat reeds om die reden zijn verklaringen als onbetrouwbaar zouden moeten worden aangemerkt. Ook overigens is het hof niet gebleken dat zijn verklaringen onbetrouwbaar zijn. [getuige] heeft consistent verklaard. De onderhavige zaak betreft een zeer omvangrijk dossier met vele onderzoeksbevindingen. Vele onderzoeksbevindingen passen bij de door [getuige] afgelegde verklaringen. Wat betreft de door de verdediging gemaakte opmerkingen over de mogelijke sturing van de getuige, overweegt het hof dat in de verhoren niet van sturing blijkt, dat de getuige veel uit zichzelf verklaart en dat er vervolgens wordt doorgevraagd op zijn verklaringen. De gang van zaken met betrekking tot de fotoconfrontatie tijdens het verhoor door het onderzoeksteam 13Koelruit op 21 april 2018, waarbij [verdachte] door de getuige is herkend als ’ [verdachte] ’, is voldoende duidelijk. Hierbij merkt het hof op dat [verdachte] zelf heeft verklaard dat zij ‘ [verdachte] ’ wordt genoemd. [getuige] heeft voorts verklaard dat ‘ [verdachte] ’ en ‘ [bijnaam 2] ’, met wie hij [medeverdachte 7] bedoelt, zakenpartners waren. [verdachte] heeft zelf verklaard dat zij pingcontact had met [medeverdachte 7] en dat ‘ [bijnaam 2] ’ [medeverdachte 7] is. Ter terechtzitting bij de rechtbank op 17 oktober 2015 heeft zij erkend dat zij op 24 november 2014 met [medeverdachte 7] (die zich zowel volgens haarzelf als [getuige] - ook - bedient van de naam ‘ [bijnaam 3] ’) pinggesprekken over ‘kat’ heeft gevoerd. Zij geeft aan ‘kat’ een andere betekenis dan het hof hierna zal doen, maar het hof ziet in het voorgaande wel een belangrijke ondersteuning van de herkenning en verklaringen van [getuige] met betrekking tot [verdachte] . Dat [getuige] de zus van [verdachte] , [medeverdachte 1] , in zijn verklaring 21 april 2018 ‘ [medeverdachte 1] ’ noemt en zich daarmee kennelijk vergist in de naam van deze zus, doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen.
Concluderend acht het hof de verklaringen van [getuige] en zijn herkenning van [verdachte] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Het verweer wordt verworpen.
De tenlastelegging in zaak A onder 3
De steller van de tenlastelegging heeft ervoor gekozen om cumulatief/alternatief ten laste te leggen het deelnemen als leider aan criminele drugsorganisatie in de periode van 1 november 2013 tot en met 15 juni 2014 en/of als leider aan een organisatie ex artikel 140 Sr met het oogmerk van internationale cocaïnehandel en gewoontewitwassen in de periode van 21 november 2013 tot en met 5 april 2014.
Beoordelingskader deelneming aan criminele organisatie
De in de strafbaarstelling van artikel 11a (oud, thans b) Opiumwet bedoelde organisatie die – kortgezegd – tot oogmerk heeft het plegen van een of meer drugsdelicten, hangt nauw samen met de organisatie die als oogmerk heeft het plegen van misdrijven (in het algemeen) als bedoeld in artikel 140 (Sr).
De rechtspraak van de Hoge Raad over de bestanddelen van artikel 140 lid 1 Sr laat zich op hoofdlijnen als volgt weergeven.
Van een 'organisatie' als bedoeld in artikel 140 Sr is sprake als het gaat om een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Het kan daarbij gaan om natuurlijke personen en/of rechtspersonen.
Van 'deelneming' aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Het is niet vereist dat vast komt te staan dat de betrokkene heeft samengewerkt met, of in ieder geval bekend is met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. De deelneming moet voor de betrokkene op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan of een belangrijker rol vervulden dan de betrokkene.
Voor 'deelneming' in de zin van artikel 140 Sr is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. De betrokkene hoeft geen wetenschap te hebben van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.
Het gaat bij het misdrijf van artikel 140 Sr niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van misdrijven, maar om het 'oogmerk' tot het plegen van misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.
Bij de vaststelling van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking – zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie – en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Zaaksdossier 100 kilo
In de ochtend van 5 april 2014 zijn twee dozen met cocaïne vanuit een Mercedes Vito met [kenteken] naar een woning aan de [adres 7] in Rotterdam gebracht. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] hebben de dozen naar binnengebracht. [medeverdachte 2] heeft de dozen in een badkamer/wc van de woning zijn gezet.
In de namiddag van 5 april 2014 wordt dezelfde Mercedes Vito, na enkele uren weg te zijn geweest, weer in de nabijheid van dezelfde woning geparkeerd. [medeverdachte 3] haalt vervolgens een tas met cocaïne uit dezelfde woning. De cocaïne uit de tas is vervolgens in een verborgen ruimte in dezelfde Mercedes Vito gelegd. Vervolgens is de Mercedes Vito weggereden met [medeverdachte 6] achter het stuur en [medeverdachte 2] als bijrijder, waarna zij zijn aangehouden. In een verborgen ruimte van de Mercedes Vito wordt ongeveer 51 kilo cocaïne aangetroffen. Bij een doorzoeking van de woning is ongeveer 49 kilo cocaïne aangetroffen. De cocaïne in de auto en die in de woning is afkomstig uit één partij.
De cocaïne in de pakketten bevatte onder meer merktekens van een ster.
In de woning zijn een vacumeermachine en vacüumzakken aangetroffen, alsmede twee sealapparaten, sealfolie en doosjes met onderzoekshandschoenen.
[medeverdachte 4] was de bewoner van de woning aan de [adres 7] te Rotterdam. [medeverdachte 3] was een regelmatige bezoeker van het pand.
Aangetroffen administratie
Notitieblokje [adres 7]
In de woning aan de [adres 7] is een notitieblokje aangetroffen. Daarin staan aantekeningen die verband houden met onder meer hoeveelheden “estrella” en “flor” die binnenkomen en wat er door wie wordt meegenomen. Bij 22 februari 2014 staat genoteerd:
141-W
34-pak
24-flor (hof: bloem)
1-rojo
3-estrella (hof: ster)
Total 203
Bij 27 februari 2014 staat genoteerd:
Meegenomen door [bijnaam 17] (hof: [medeverdachte 2] ): W:33 pak:16 flor:14
Total 63
Vervolgens staat er:
203
63
--
140
Verder staat genoteerd dat ‘ [bijnaam 21] ’ (hof: [medeverdachte 3] ) 8 met een W meeneemt. Vervolgens staat er:
108
-8
---
100
Op 7 maart 2014 neemt [bijnaam 21] 5 stuks met een W mee waarna er
3 overblijven met het symbool van een (david) ster
Ook staat genoteerd: adres [adres 7]
Hieronder staan diverse symbolen waaronder een (david)ster
en een W.
Bruna collegeblok
Op 15 juni 2014 is bij een doorzoeking van de woning van [medeverdachte 7] aan de [adres 6] te Diemen in een verborgen ruimte een Bruna collegeblok aangetroffen. In dit collegeblok wordt over de periode 1 februari 2014 tot en met 10 april 2014 een kasboek bijgehouden. In dit kasboek worden in die periode in- en uitgaven bijgehouden. Tevens wordt er bij elke in- en uitgave een bijschrift in de Spaanse taal geschreven.
In het kasboek komen de namen [bijnaam 17] ( [medeverdachte 2] ), [bijnaam 2] ( [medeverdachte 7] ), [verdachte] ( [verdachte] ), [medeverdachte 3] ) en [bijnaam 15] ( [medeverdachte 6] ) voor.
Op 10 februari 2014 zit er € 1.396.672 in kas en ‘brengt [persoon 6] van [verdachte] ’ een bedrag van € 28.000. Ook ‘brengt [persoon 6] van [bijnaam 17] ’ een bedrag van € 18.000 alsmede van ene [persoon 7] een bedrag van € 28.000, waarna er een bedrag van € 1.470.672 ‘in kas’ is. Uit het kasboek blijkt dat door of door namens [bijnaam 15] veelvuldig geld wordt gestort. Zo ‘brengt [persoon 6] van [bijnaam 15] ’ op 5 maart 2014 een bedrag van € 224.000, ‘brengt [bijnaam 17] van [bijnaam 15] ’ op 6 maart 2014 een bedrag van € 1.465.000 en ‘brengt [persoon 6] van [bijnaam 15] ’ op 7 maart 2014 bedragen van € 346.000 en € 111.400. Op diezelfde dag brengt ‘brengt [persoon 6] van [bijnaam 17] ’ ook een bedrag van € 60.000, ‘brengt [bijnaam 17] 120.000 rectificatie 130.000 [bijnaam 15] W’ en ‘brengt [persoon 6] 66.000 rectificatie 67.000 [bijnaam 15] Estrella’. Op 5 april 2014 komt een bedrag binnen van € 2.329.330 met de omschrijving ‘ [bijnaam 15] van Estrelle’. Ook [bijnaam 20] komt voor in dit kasboek. Op 2 maart 2014 komt er een bedrag binnen van € 224.000 met de omschrijving ‘Inkomend [bijnaam 17] [bijnaam 20] ’ en op 3 maart 2014 gaat er een bedrag van € 5.000 uit in verband met ‘Transport [bijnaam 20] ’ Op 20 maart 2014 staat er bij de inkomsten een bedrag van € 50.000 vermeld met de omschrijving ‘Inkomend [bijnaam 2] ’. Er gaan regelmatig bedragen uit naar ‘papa’ of ‘papi’, zoals op 8 maart 2014 een bedrag van € 2.000.000 en op 9 maart 2014 een bedrag van € 1.000.000. Ook gaat er geld uit naar ‘ [persoon 2] ’. Bij de omschrijving bij de transacties komen verder termen voor als ‘Pescado’ en ‘Pez’ (hof: vis), alsmede zijn er uitgaven voor koffers, tickets, een scanner, telefoons en Blackberry’s/BB’s. Op 25 februari 2014 staat een uitgaand bedrag van € 1600 vermeld met de omschrijving: ‘uitgaand huur appartement overhandiging [verdachte] ’.
Handy collegeblok
Bij de doorzoeking van de genoemde woning aan de [adres 6] is in dezelfde verborgen ruimte een Handy collegeblok aangetroffen. In dit collegeblok zijn in totaal tien zijden van bladzijden beschreven. Er staan verschillende berekeningen en Spaanse teksten in. De maand januari wordt genoemd en 3 data in februari. In het collegeblok staan uitgaven vermeld en ‘verzendingen [luchtvaartmaatschappij 2] ’. Er is ‘100’ aan [bijnaam 17] gegeven ‘alvorens af te reizen’. Ook staat vermeld: ‘5.398 moneytransfers naar het dorp’. Verder komen de termen ‘AK container verdieping 50-72’ en ‘postzakken geregistreerd of niet geregistreerd’ voor. De naam ‘ [persoon 8] ’ staat een aantal keer vermeld en verder staat vermeld: ‘deze informatie voor [persoon 8] vertrek Braz. (het hof begrijpt: Brazilië’) aankomst hier’. Er komt bij de berekeningen een aantal symbolen/merktekens/afkortingen voor, waarbij het symbool van een stervorm meerdere malen terugkomt. Ook komen de termen ‘Fdx’/’FEDEX’, ‘W’ en ‘Pez’ (vis) voor. Er staan ook telefoonnummers opgenomen. In het collegeblok komen verder voor de namen [persoon 10] en [persoon 2] , aan wie iets is gegeven.
Pinggesprekken
Op 21 november 2013 pingt ene [persoon 17] aan [bijnaam 3] ( [medeverdachte 7] ): ‘hoeveel meisjes heeft hij op reis?’ [medeverdachte 7] vraagt: ‘Hoeveel Peruaanse meisjes heb je bij je?’ en ‘degene die op reis zijn, zijn Colombiaans’. [persoon 17] vraagt aan [medeverdachte 7] : ‘heb je met [persoon 9] (het hof begrijpt: [persoon 9] ) gesproken over hoeveel ik moet betalen voor de meisjes die onderweg zijn?’ [bijnaam 3] antwoordt: ‘hij had het over ongeveer 6000 eu, zoiets, ik weet niet of ik je dat moest geven ofzo, wacht tot de meisjes aankomen en dan laat ik het je weten’.
Op 22 november 2013 pingt [bijnaam 3] ( [medeverdachte 7] ) naar [bijnaam 7] ( [verdachte] ) ‘ik was het meisje met de roze jurk aan het laten zien aan een vriend die over is uit Barsa (Barca, het hof begrijpt: Barcelona).
Op 25 november 2013 pingt [bijnaam 21] ( [medeverdachte 3] ) aan [bijnaam 3] ( [medeverdachte 7] ): ‘jongen, houd voor mij een filet apart, ik kom die zo ophalen’. [medeverdachte 7] antwoordt: ‘Ok jongen, ik laat dat voor jou in dat doosje, okay’, waarop [medeverdachte 3] pingt: ‘Jongen, is er voor meerderen genoeg, Papi als dat in de smaak valt, dan bestellen zijn nog zo’n 20 maaltijden bij ons’ en ‘de documenten zijn al in orde, ze bestelden er nog een bij mij, kun je dat voor mij apart leggen alsjeblieft’.
Op 28 november 2013 pingt [bijnaam 19] ( [medeverdachte 2] ) aan [bijnaam 3] ( [medeverdachte 7] ): ‘Jongen, doe mij een lol, kun je een STER aan [bijnaam 21] ( [bijnaam 21] ) (hof: [medeverdachte 3] ) geven, want die staat buiten’, waarop [medeverdachte 7] antwoordt: ‘Ok’.
Op 2 december 2013 pingt [bijnaam 7] ( [verdachte] ) aan [bijnaam 3] ( [medeverdachte 7] ): ‘is er nog wat voor de landgenoten?’ waarop deze antwoordt: ‘El pez (de vis)’.
Op 24 november 2013 pingt [bijnaam 7] ( [verdachte] ) aan [bijnaam 3] ( [medeverdachte 7] ): ‘Leito, wat vind je ervan, Negrito is me al aan het pingen vanwege de Gata (Kat), of jullie om 11 uur bij jou op kantoor kunnen afspreken’. [medeverdachte 7] antwoordt ‘Doe maar’ en ‘zeg tegen je vrienden dat ik dat meisje heb, die ster, die ene waar zij van houden’.
Op 30 november 2013 om 14:07 uur pingt [bijnaam 6] ( [medeverdachte 1] ) aan [bijnaam 3] ( [medeverdachte 7] ) dat zij hem nodig heeft en pingt deze dat hij zo langs komt. Diezelfde dag vanaf 16:46 uur pingt [medeverdachte 7] aan [bijnaam 7] ( [verdachte] ): ‘Ja [verdachte] , ben je thuis, [bijnaam 6] is me een voorstel aan het doen, met wat over is van de katten’. Om 18:27 uur pingt [verdachte] aan [medeverdachte 7] : ‘En wat voor voorstel heeft [bijnaam 6] jou gedaan over de katten’. [medeverdachte 7] reageert: ‘Ze zegt tegen me dat zij de katten geeft aan haar, als onderpand, en ze geeft ons eu’. [verdachte] vraagt: ‘voor hoeveel?’, waarop [medeverdachte 7] reageert met: ‘25’.
Op 1 december 2013 pingt [bijnaam 3] ( [medeverdachte 7] ) aan [bijnaam 6] ( [medeverdachte 1] ) of zij geld aan [persoon 10] heeft gegeven. [medeverdachte 1] reageert: ‘Meneer, [persoon 10] heeft wat hij daar heeft genomen gekregen… Dat van die pgp telefoons heeft hij ook genomen en dat wat jij aan hem hebt gegeven en bij mij hebt afgetrokken… Voor zover ik weet…’. Eveneens op 1 december pingt [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 1] : ‘Heb jij toevallig nog wat saldo. Om 6000 in Barsa (het hof begrijpt: Barcelona) af te geven en dan krijg jij het hier’.
Op 13 december 2013 pingt ene [persoon 11] aan [bijnaam 3] ( [medeverdachte 7] ): ‘de fedex lossen zichzelf op’. [medeverdachte 7] schrijft: ‘probeer het ajb’ waarop [persoon 11] antwoordt: je meneer, ik ben er mee bezig, maar de W wordt voor 9 aangeboden vriend.’
Op 13 december 2013 pingt [bijnaam 19] ( [medeverdachte 2] ) aan [bijnaam 3] ( [medeverdachte 7] ): ‘we moeten naar de R (het hof begrijpt: Rotterdam) om hetzelfde toen doen als laatst’ en ‘ouwe, weet jij of er nog bollen daar in de R zijn’. [medeverdachte 7] antwoordt: ‘ik denk ongeveer 100’ waarop [medeverdachte 2] pingt: ‘als er 100 over zijn, dan is het genoeg.’
Op 14 december 2013 pingt [bijnaam 19] ( [medeverdachte 2] ) aan [bijnaam 3] ( [medeverdachte 7] ): ‘Ouwe bij [persoon 2] , want zij wilden weer een andere zending voor hem doen’.
Op 8 en 9 februari 2014 vindt er een uitgebreide pingconversatie plaats tussen [bijnaam 6] ( [medeverdachte 1] ) en ene [persoon 12] . Er wordt gesproken over ’48 units (…) voor 1.3 miljoen’. [medeverdachte 1] pingt: ‘ik kan mij niet heugen dat zij er voor eentje (unit) een prijs van 28 X-X hebben gegeven’. [persoon 12] pingt: ‘Je betaalde toen voor 27 dat van die oogst, want het was gedaald tot 26’ en [medeverdachte 1] pingt: ’Kijk, de prijs was toen tot de bodem gezakt’. Zij pingt verder: ‘het betalen van het verstoppen, het transport en dat alles daarom zeg ik dat het niet eerlijk is dat ik zulke kleine percentages/marges krijg, want ik neem wel de verantwoording en dubbel risico, door het eruit te halen en te verkopen’ en ‘Zeg me de waarheid; horen jullie daar niet wat de straatprijs is?’ Ook pingt zij: ‘Bovendien van wat ik verdien laat ik hen een verstopplek in de auto’s aanbrengen en maak die klaar voor het transport’ en ‘Maar ik moet de chauffeurs daarvan betalen, de kinderoppas, de huur van de verschillende huizen, dat alles moet ik van de verkoop doen’. Voorts pingt [medeverdachte 1] : ‘Daarom houd ik er zo weinig aan over, jij deelt het, fifty fifty met mij, maar daar deel jij met niemand; ik deel het hier in 2-en en daarnaast vraagt de [persoon 10] ( [persoon 10] ) nog commissie aan mij mijn zusje moet ik wat geven.’ [persoon 12] pingt dat hij deze week 5 miljoen naar ‘de [persoon 10] ( [persoon 10] )’ heeft gestuurd en ‘dat van die verstopplaats, ik heb je/hem nooit die investering berekend van wat ik erin gestopt had, dat neem ik voor mijn rekening’. [medeverdachte 1] pingt: ‘kijk, mijn zus is zo beledigd dat zij zelfs daarheen is gegaan en mij niet eens ingeseind had’. Er wordt verder gesproken over investeringen, percentages, kopen, verzenden/vervoeren en verkopen. Ook wordt er gesproken over ‘een inspecteur’, ‘de/die stier’ (het hof begrijpt: Spanje/een Spanjaard), ‘daaruit halen’, ‘hoeveel passen er in eentje’ en pingt [medeverdachte 1] : ‘Of laden zij daar zo maar gratis de handel in daar bij Tante Marta?? (het hof begrijpt: Santa Marta, havenplaats in Colombia’ en ‘zij kwam met dat jurkje aan, met W op de ene kant en Simpson op de andere kant.’ Als het op een gegeven moment over ‘geld geven’ gaat laat [medeverdachte 1] zich over de ping ontvallen: ‘Dat ontbreekt er nog maar aan, dat zij mij laten betalen wat ik niet heb opgegeten!’
Op 11 maart 2014 pingt ‘ [persoon 5] ’ (blijkens de verklaring van [verdachte] is dit [persoon 5] / [persoon 5] , woonachtig in Colombia) aan [bijnaam 21] ( [medeverdachte 3] ): ‘het is een goede plek niemand heeft het ooit gedaan het komt binnen via een scheepsluik in de boeg (voorschip)’ waarop [medeverdachte 3] antwoordt: ‘ok, dat is mogelijk, met hoeveel wil je beginnen’. ‘ [persoon 5] ’ reageert: ‘met 50’. [medeverdachte 3] pingt: ‘hier zeggen ze tegen mij dat je ze zelf daar zet Je komt ertussen omdat eruit te halen, hier willen ze 5 zetten bij vertrek’ en ‘voor wanneer wil je werken?’ en ‘zij zeggen dat het aan kan komen waar je wil’. ‘ [persoon 5] ’ pingt: ‘het kan donderdag bij hope bay’. [bijnaam 21] reageert: ‘er is geen probleem, zet het, is het mogelijk, ze zijn klaar’. ‘ [persoon 5] ’ pingt: ‘Tur – moin s Martha – Flushing (Vlissingen) – dover – rotter’ waarop [medeverdachte 3] reageert: ‘het moet naar Antwerpen, niet naar Rotterdam’. ‘ [persoon 5] ’ pingt: ‘ja meneer is het mogelijk dat je naar de inspecteur kan gaan voordat hij komt zodat (j)e hem instructie kan geven, wel het kan elke week’.
Op 23 mei 2014 pingt [bijnaam 13] ( [medeverdachte 5] ) aan [bijnaam 5] ( [medeverdachte 7] ): ‘deze hier wil mij alleen maar stressen en hij heeft mij dat mooie meisje niet gegeven’.
Op 27 mei 2014 pingt ‘ [persoon 5] ’ aan [bijnaam 8] ( [verdachte] ): ‘want die vriend heeft goede dingen om met de “fly” te doen, hij heeft familie daar en die mensen hebben dat geregeld om hier te kunnen werken’ en ‘die familieleden van hem zijn van de douane en zij kunnen het regelen vanuit hier’. ‘ [persoon 5] ’ pingt: ‘ondertussen moeten wij de buikriem aanhalen, wel dat is er bijna hij is de 17de vertrokken en duurt 25 dagen’. [verdachte] antwoordt: ‘ik hoop dat dat goed gaat’ en ‘dikke doe me een plezier wat voor naam die bus heeft’. ‘ [persoon 5] ’ reageert: ‘boston’ en ‘Medi tokyo’ (hof: dit zijn schepen, dossier criminele organisatie p. 628) en ‘Amsterdam’.
Op 4 juni 2014 pingt [bijnaam 8] ( [verdachte] ) aan [persoon 12] : ‘nu blijkt dat ze niet mooi zijn, niet compleet’. [persoon 12] reageert: ‘hoe kan het zijn dat ze incompleet zijn terwijl ze hier een voor een gewogen zijn’. [verdachte] pingt: ‘ik ben gisteren wezen kijken’. [persoon 12] reageert: ‘ze hebben het hier nagelopen en gecontroleerd en hebben de jurk uit laten doen’, waarop [verdachte] pingt: ‘we hebben er balletjes van gemaakt maar miste wel de jurk’ en ‘schat luister laten we niet vechten toen we er bolletjes van maakten toen miste er een beetje’. [persoon 12] reageert: ‘het zal wel een paar zijn die ze nagelopen hebben, of de weegschaal is slecht geeikt’.
Op 7 juni 2014 pingt [bijnaam 13] ( [medeverdachte 5] aan [bijnaam 1] ( [medeverdachte 7] ): ‘zoon ik heb je nodig om een gunst voor me te doen, de gegevens geven van een bloem’.
De wet van de stilte
Op 5 april 2014 worden [medeverdachte 6] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] aangehouden. [medeverdachte 3] schrijft op de muren van de luchtplaats (vertaald): ‘Wet van de stilte jongens, voor iedereen’.
De door [medeverdachte 6] verrichte werkzaamheden en het overnemen daarvan door [medeverdachte 7]
De pinggesprekken hierna geven een beeld van de rol van [medeverdachte 6] vóór zijn aanhouding op 5 april 2014 en ook van hoe het ná deze aanhouding verder gaat.
Op 11 april 2014 pingt [bijnaam 5] ( [medeverdachte 7] ) aan [bijnaam 11] ( [verdachte] ): ‘ze gaan me zo spreken’, waarop [verdachte] antwoordt: ‘ja je weet het ze tegen hem dat hij ons daarmee moet helpen’ en ‘zeg tegen dat je dezelfde mensen hebt als [bijnaam 16] (hof: [medeverdachte 6] ), maar [bijnaam 4] neem zijn ping ok, vraag het aan hem zodat we direct kunnen handelen’. Hierop stuurt [medeverdachte 7] een uitnodiging naar een PIN-nummer dat in gebruik is bij de hiervoor genoemde [persoon 14] . Later die avond vraagt [verdachte] over de ping aan [medeverdachte 7] : ‘heb je hem gesproken’ waarop [medeverdachte 7] antwoordt: ‘ik heb hem al uitgenodigd ik wacht tot hij mij heeft toegevoegd’. Op 12 april 2014 neemt [persoon 14] contact op met [medeverdachte 7] . Deze laatste pingt: ‘meneer, de vriend heeft tegen je gezegd dat wat [bijnaam 16] heeft, dat hebben wij hier, natuurlijk met dezelfde mensen’. [persoon 14] pingt: ‘met de mensen hier vormen we een hele goede groep. We hebben 4 klussen voor P gedaan en we hebben er 1 in de pijplijn, ja, hij heeft me alles verteld en we kunnen werken, we hebben “Marines” en “ [luchtvaartmaatschappij] ” op 100% alles geregeld per “Emp” of “C” door of met de wekelijkse bloem’. (hof: [luchtvaartmaatschappij] is een luchtvaartmaatschappij in Zuid-Amerika, de ‘C’ heeft betrekking op [luchtvaartmaatschappij] Cargo (=vracht) en ‘Emp’ nop [luchtvaartmaatschappij] Empresas (=bedrijven), dossier criminele organisatie p. R 31-32). [medeverdachte 7] antwoordt ‘oké meneer, oké meneer, wacht even en dan spreek ik met die mensen af waarvan ik je al zei dat het dezelfden zijn en als ik bij hen ben dan spreek ik je en coördineren we het mee eens’. Later die dag pingt [persoon 14] aan [medeverdachte 7] : ‘ik heb een vriend in Sao die de deur voor [luchtvaartmaatschappij 2] heeft, alles kost 9000 u, probeer een koffer van 20 als je daar de deur hebt, deze daarheen is 50 en 50 en jij schiet er één voor me voor de eerste keer’. [medeverdachte 7] reageert: ‘goed meneer, ik spreek met die mannen af en laat ik het je weten, dat zal maandag worden’. [persoon 14] reageert: ‘ [bijnaam 16] zou het doen’. Op 20 april 2014 pingt [persoon 14] aan [medeverdachte 7] : ‘als u wilt kunnen we een poging doen met een doos bloemen (flor) we zetten 8xc/u’. [medeverdachte 7] antwoordt: ‘super doet u het meneer, morgen praat ik met mijn vriendin hier zodat coördineren’. [persoon 14] pingt: ik vertel u wat we voor [bijnaam 16] waren aan het doen’ en ‘voor [bijnaam 16] zijn 4 retours gedaan het was altijd transit/op doorreis naar rusland’.
Verklaringen van getuige [getuige]
Het hof verwijst in de tekst van deze overwegingen met voetnoten naar de betreffende bewijsmiddelen betrekking hebbend op de getuige [getuige]
is een Italiaanse getuige die in Italië in ruil voor bescherming en een korting op zijn straf terzake van een aantal ‘klussen’ (het hof begrijpt: drugsdelicten) verklaringen heeft afgelegd over misdaden waarvan hij op de hoogte was en over die personen die daarbij betrokken waren. [1] Hij heeft - samengevat - het volgende verklaard.
De gebroeders [personen] zaten in de drugshandel en verbleven in Rome. Zij hebben geprobeerd rechtstreeks vanuit Argentinië en Uruguay klussen te doen en zij deden ook Nederland aan. Ze hebben een ontmoeting gehad met ‘ [bijnaam 2] ’ (het hof begrijpt dat het hier om ‘ [bijnaam 2] ’ gaat), een Colombiaan die in Nederland zat. In Nederland was een groepering die bestond uit [bijnaam 2] , [persoon 10] , [persoon 9] , [verdachte] en de zus van [verdachte] . [verdachte] en haar zus zijn Colombianen maar wonen in Nederland, [verdachte] in Amstelveen. [bijnaam 2] , [persoon 9] , [verdachte] en haar zus zijn in 2014 gearresteerd in verband met drugs. [2]
[verdachte] handelde samen met haar zus en zwager in drugs en stond een beetje onder haar zus. Zij heeft meegedaan met [getuige] in een partij drugs die rechtstreeks vanuit Colombia naar de haven in Vado (Italië) ging. [verdachte] heeft hem in Milaan een code gebracht van de container. [verdachte] is vanuit Spanje naar Milaan gekomen, want zij had de code in Spanje opgehaald. Deze partij drugs is in april 2014 in beslag genomen. Zijn groep had voor de helft in de partij drugs geïnvesteerd en de andere helft was geïnvesteerd door [verdachte] , [bijnaam 2] en de mensen in Colombia die [getuige] niet heeft leren kennen.
De zus van [verdachte] was de baas.
Hij heeft een ontmoeting gehad met ‘ [bijnaam 22] ’ in 2013, begin 2014, voordat [verdachte] werd aangehouden (hof: op 15 juni 2014). ‘Ze’ kwamen met [bijnaam 22] naar [getuige] toe en zeiden: “hij is de man die de mogelijkheden op de luchthaven heeft.” [bijnaam 22] was ‘loaded qua geld’, hij liet elke week ‘200’ cocaïne komen. Er ging 20 kilo (het hof begrijpt: cocaïne) in een postzak.
[verdachte] , haar zus en de partner van de zus, [persoon 9] , namen het ‘spul’ (het hof begrijpt: de cocaïne) in Nederland in ontvangst en verkochten het. Ze stuurden het naar Engeland, naar Italië, op krediet naar mensen in wie ze het vertrouwen hadden dat ze zouden betalen.
[persoon 2] , een van de bazen uit Colombia, kwam geld ophalen bij de zus van [verdachte] . [bijnaam 2] heeft [persoon 2] aan de zus van [verdachte] voorgesteld.
De bijnaam van [bijnaam 2] was [bijnaam 3] . [verdachte] maakte gebruik van Blackberry’s en versleutelde telefoons. [3]
In zijn verklaring ten overstaan van het Nederlandse onderzoeksteam 13Koelruit op 21 april 2018 verklaart [getuige] als volgt. [4] [getuige] handelde in cocaïne met zijn neef vanuit Zuid-Amerika naar Europa. Soms kregen ze cocaïne van de Colombianen uit Amsterdam. Soms direct van de Colombianen in Colombia en soms werd het getransporteerd naar Italië, met containerschepen of vliegtuig.
Hij heeft sinds 2013 met de Colombianen in Nederland contact gekregen.
[getuige] herkent [verdachte] van een foto als ‘ [verdachte] ’. [5] Zij was een zakenpartner van [bijnaam 2] en deed met hem zaken waar [persoon 9] en [medeverdachte 1] niks van wisten. Zij en haar zus lagen elkaar niet en zij heeft daarom samen met [bijnaam 2] een lijn opgezet van Colombia naar Spanje en door naar Italië.
[getuige] herkent [medeverdachte 7] van een foto als ‘ [bijnaam 2] ’. [6]
Over [medeverdachte 3] verklaart hij: ‘de chemicus’. [7] Hij werd zo genoemd omdat hij wist hoe je cocaïne moest versnijden, aldus [getuige] . [persoon 10] heeft hem aan [getuige] voorgesteld en deze heeft [persoon 10] betaald zodat de chemicus het heeft versneden.
Over [medeverdachte 2] verklaart [getuige] : ‘dit is een Colombiaan uit hun groep die ik daar heb gezien’. [8] [medeverdachte 2] was met [persoon 2] toen [getuige] hem zag in 2013 in een appartement waar [bijnaam 2] en [persoon 10] verbleven.
Over [medeverdachte 6] verklaart [getuige] dat dit ‘ [bijnaam 22] ’ is. [9] [getuige] heeft hem ontmoet in 2014. Ze hadden iemand nodig om ladingen cocaïne op het vliegveld uit te halen.
[medeverdachte 1] was verantwoordelijk voor het steunpunt in Nederland. Zij hadden de contacten, de appartementen, de garages, etc. De appartementen waren om het geld en cocaïne op te bergen en om er te kunnen verblijven. Er stond een stempel op de cocaïne in de vorm van een vis of een ster. De groep van [bijnaam 2] en [medeverdachte 1] was een van de groepen die cocaïne ontvingen van [persoon 2] . De prijs per kilo was 28.000 (het hof begrijpt: euro). [getuige] onderhandelde met [bijnaam 2] over de prijs omdat hij goed contact met hem had.
De cocaïne werd opgeslagen in de appartementen van de Colombiaanse groep in Amsterdam. In de huizen waar [getuige] kwam hield 1 persoon steeds de wacht en lagen de kilo's opgestapeld. Hier haalden mensen ladingen van 20 kilogram en kwamen terug met tassen vol geld.
Bij de raadsheer-commissaris heeft [getuige] verklaard dat ‘de zussen’ (hof: [medeverdachte 1] en [verdachte] ) weliswaar niet zo goed met elkaar omgingen, maar dat ze elkaar hielpen. Als één van de twee cocaïne nodig had kon ze bij de andere zus terecht. [10]
Verklaring [getuige] over Bruna Collegeblok
[getuige] heeft verklaard dat in het Bruna Collegeblok de gebruikelijke aantekeningen staan die worden gemaakt. Hieruit blijkt hoeveel iemand heeft gekocht, hoeveel geld hij heeft gegeven en wat er nog ontbreekt. In de aantekeningen staat uitgaven van telefoons die zijn gekocht, dit zijn onkosten. Er moest geld aan ‘papa’ worden gegeven. [getuige] vermoedt dat ‘Papi’ [persoon 2] was. Hij kwam naar Amsterdam om geld op te halen. Elke keer als er geld binnenkwam dan kwam [persoon 2] om de paar dagen geld ophalen om de rekening in Zuid-Amerika te betalen van de partij die was gearriveerd. ‘28’ (het hof begrijpt: € 28.000) is het geldbedrag voor één pakket (het hof begrijpt: cocaïne). Over het bedrag van € 1.600 dat op 25 februari 2014 staat vermeld als ‘uitgaand huur appartement overhandiging [verdachte] ’ verklaart [getuige] dat dit een bedrag voor tickets is, die € 1.600 hebben gekost. [verdachte] was naar Colombia en Argentinië gegaan om klussen in te plannen. ‘Estrelle’ is een kwaliteit van cocaïne die ze hadden. Op de cocaïne zat een ster, het was een merkteken in de vorm van een ster. De PGP Blackberry’s werden alleen gebruikt voor het uitwisselen van berichten via Messenger. Elke Blackberry had zijn eigen mailadres. De telefoons liepen elke zes maanden af en dan kon er verlengd worden of nam je een hele nieuwe. Als er telefoons werden gekocht dan werden ze allemaal tegelijk gekocht in bulk (bijvoorbeeld per 20).
Verklaring [getuige] over Handy Collegeblok
Over het Handy Collegeblok heeft [getuige] verklaard dat zijn bijnaam ‘ [persoon 8] ’ daarin is opgenomen. Hij heeft deze aantekeningen al gezien via de zus van [verdachte] , [medeverdachte 1] , die het dossier had. Het gaat in deze aantekeningen over partijen cocaïne. Deze werden rechtstreeks naar hem naar Italië gestuurd. De aantekeningen slaan op eind 2013, begin 2014. Er staan ook cijfers in de aantekeningen, dit waren telefoonnummers die werden gegeven aan de koerier die het geld kwam ophalen. In de aantekeningen staat ook de container van [luchtvaartmaatschappij 2] opgenomen. Via gewone postzakken in containers werden in het vliegtuig drugs opgestuurd. Er staat ‘ [luchtvaartmaatschappij 2] ’ in de aantekeningen maar dat moet ‘ [luchtvaartmaatschappij 2] ’ zijn. De drugs werden in Brazilië in het geheim in containers gedaan, die meevlogen met [luchtvaartmaatschappij 2] . [11]
Witwassen
[medeverdachte 7] , [medeverdachte 5] en [verdachte] worden door het hof verantwoordelijk gehouden voor het medeplegen van witwassen van een bedrag van 89.230 euro op
12 juni 2014. Dit feit wordt hierna onder ‘d. Zaak B (zaaksdossier ‘Phone en Tone)’’ besproken. [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] hebben zich verder schuldig gemaakt aan
het medeplegen van witwassen van 230.000 euro op 15 juni 2014.
Conclusie
De aangetroffen notities/het kasboek en de gevoerde pinggesprekken zien naar het oordeel van het hof evident (in versluierde bewoordingen) op de georganiseerde (internationale) handel in cocaïne en op de inkomsten en de uitgaven terzake, terwijl er in het perceel [adres 7] te Rotterdam alsmede in de door [medeverdachte 6] bestuurde Mercedes Vito ook daadwerkelijk cocaïne is aangetroffen. Het hof betrekt hierbij nog dat uit het kasboek blijkt dat per eenheid steeds € 28.000 wordt betaald, dat [medeverdachte 1] en [persoon 12] het over een vrijwel gelijke prijs hebben (‘27’, het hof begrijpt: € 27.000) en dat € 28.000 ongeveer de prijs van 1 kilo cocaïne is (zaakdossier criminele organisatie, p. R 65). Voorts heeft de getuige [getuige] verklaringen afgelegd over het bestaan en het oogmerk van de organisatie in de tenlastegelegde periode, alsmede over de betrokkenheid van een aantal verdachten.
Uit al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat er in de tenlastegelegde periode sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen meerdere personen, die (deels) ook afzonderlijk met elkaar (en anderen) samenwerkten. De organisatie had tot oogmerk onder meer de invoer, verkoop en het vervoer van cocaïne alsmede gewoontewitwassen.
Leden van de organisatie beschikten over vaste (internationale) lijnen en contacten terzake van de invoer/verkoop/vervoer van cocaïne, stashplekken voor cocaïne, waarvan de [adres 7] er een was, een auto met een verborgen ruimte (de Mercedes Vito) en men had via Blackberry’s pingcontact met elkaar in verband met de invoer van/handel in cocaïne en in verband met de financiële afwikkeling van deze handel. Er was een administratie van de inkomende en uitgaande partijen cocaïne, waarbij werd genoteerd hoeveel cocaïne en van welke soort er binnenkwam, alsmede welk lid van de organisatie hoeveel van de betreffende soort cocaïne meenam. Er werd verder een kasboek bijgehouden met de inkomsten en uitgaven van de organisatie, waarbij werd genoteerd hoeveel geld de leden in de kas brachten en hoeveel er weer werd uitgehaald en door wie. In het kasboek werden ook onkosten, zoals voor de aanschaf van Blackberry’s en tickets, genoteerd. Na de aanhouding op 5 april 2014 van [medeverdachte 6] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] wijst [medeverdachte 3] de anderen die zijn aangehouden op ‘de wet van de stilte’. De organisatie gaat door met de internationale handel in cocaïne. [medeverdachte 7] neemt op verzoek van [verdachte] het contact [persoon 14] van [medeverdachte 6] over en zegt tegen deze [persoon 14] dat hij hetzelfde heeft als [medeverdachte 6] . Met betrekking tot het oogmerk van gewoontewitwassen overweegt het hof dat het een feit van algemene bekendheid is dat met de georganiseerde (internationale) handel in cocaïne grote geldbedragen zijn gemoeid. Verder wijst het hof op de grote hoeveelheden geld die blijkens het kasboek in worden gebracht en ook weer uit de kas worden gehaald. De getuige [getuige] heeft voorts verklaard over de grote hoeveelheden geld die hij in appartementen van de organisatie heeft zien liggen. Daarnaast zijn [medeverdachte 7] , [medeverdachte 5] en [verdachte] betrokken bij het witwassen van € 89.230 en zijn [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] eveneens betrokken bij het witwassen van € 230.000.
De deelneming van [verdachte]
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de hiervoor beschreven door [verdachte] verrichte gedragingen dat zij in de tenlastegelegde periode een aandeel in gedragingen heeft gehad dan wel gedragingen heeft ondersteund die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Zij heeft, kort samengevat, een actieve rol gehad in de internationale handel in cocaïne. Met haar handelen heeft zij ook bijgedragen aan het oogmerk van gewoontewitwassen van de organisatie. Naar algemene ervaringsregels en blijkens de feiten en omstandigheden in deze zaak gaan gewoontewitwassen en de grootschalige internationale handel in cocaïne hand in hand. Dat het concrete witwasfeit waarvoor [verdachte] wordt veroordeeld ruim ná 5 april 2014 is gepleegd, doet hier niet aan af.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of [verdachte] als leider aan de
organisatie(s) heeft deelgenomen.
Beoordelingskader
Bij de vraag of een deelnemer aan een organisatie als bedoeld in artikel 11a (oud) of 11b Opiumwet dan wel artikel 140 Sr, kan worden aangemerkt als ‘leider’ van die organisatie, gaat het erom of die deelnemer binnen de organisatie een bepaalde macht heeft of een bepaald gezag bezit. Omstandigheden die daarvoor van belang kunnen zijn, zijn dat de deelnemer dwingende aanwijzingen aan andere deelnemers kan geven of dat de deelnemer binnen de organisatie belangrijke initiatieven ontplooit, waarnaar andere deelnemers zich richten.
Het is onder omstandigheden mogelijk om, met inachtneming van de hiervoor genoemde maatstaf, binnen een organisatie meerdere deelnemers als ‘leider’ aan te merken. Verder staat aan het aanmerken van een deelnemer als ‘leider’ niet in de weg dat de betreffende deelnemer binnen de organisatie zelf ondergeschikt is aan een of meer andere deelnemers aan de organisatie (zie: ECLI:NL:HR:2024:619).
Pinggesprekken
Op 24 november 2013 is er een pinggesprek tussen [bijnaam 3] ( [medeverdachte 7] ) en [bijnaam 7] ( [verdachte] ). [medeverdachte 7] pingt: ‘maar het gaat zoals het met die andere vriend is gedaan, contract bekijken en dan ondertekenen’. Op de vraag van [verdachte] waar [medeverdachte 7] dat moet bekijken antwoordt deze: ‘daarom vraag ik het je, hoe moet ik het doen, waar ik de Kat moet laten zien’. [verdachte] antwoordt dat zij eraan komt, waarop [medeverdachte 7] antwoordt: ‘oké, ik wacht op je’.
Het hof heeft hiervoor beschreven dat [verdachte] na de aanhouding van [medeverdachte 6] op 11 april 2014 aan [medeverdachte 7] vraagt het contact [persoon 14] van [medeverdachte 6] over te nemen en tegen [medeverdachte 7] zegt dat hij tegen [persoon 14] moet zeggen dat hij dezelfde mensen als [bijnaam 16] heeft.
Op 22 april 2014 krijgt [persoon 14] een bericht met de ping van [bijnaam 5] ( [medeverdachte 7] ), inhoudende: ‘goedemiddag meneer, ik ben het [bijnaam 23] (hof: [verdachte] ), hier met de vriend, om te kijken of we het eens kunnen worden/een besluit nemen’. [verdachte] vervolgt: ‘vertel me alsjeblieft wanneer we kunnen werken’.
Op 7 juni 2014 pingt [bijnaam 1] ( [medeverdachte 7] ) aan ene [persoon 15] : ‘wacht jongen. Ik geef je [verdachte] , ze gaat je wat belangrijks vragen’. Kennelijk pingt [verdachte] dan met het toestel van [medeverdachte 7] naar [persoon 15] en vraagt: ‘hoe gaat het meneer’. [persoon 15] pingt: ‘hallo mevrouw hoe gaat t’, waarop [verdachte] zegt dat het goed gaat en ‘ik wou je iets vragen over de logistiek om te kijken of we tot een akkoord kunnen komen’ en ‘als ik een technicus stuur om een speciale constructie te maken, waar kan jij dan managen en hoe is de logistiek’.
In het zaakdossier met betrekking tot het witwassen van € 80.230 maant [verdachte] [medeverdachte 7] : ‘ [bijnaam 4] ga pushen’. Als zij vervolgens [persoon 12] op de hoogte brengt van de stand van zaken, antwoordt die: ‘Schat en weet je, jij moet niet alles daarin want ander word je uiteindelijk het manusje van alles’.
Uit het voorgaande blijkt dat [medeverdachte 7] aan [verdachte] vraagt hoe hij een cocaïnedeal moet uitvoeren en dat hij wacht tot zij komt, dat [verdachte] aan [medeverdachte 7] vraagt het contact [persoon 14] van [medeverdachte 6] over te nemen, hem hierbij instructies geeft en navraag doet naar de stand van zaken. Als er tot overeenstemming of een akkoord moet worden gekomen neemt [verdachte] de ping van [medeverdachte 7] over. Ook als tot overeenstemming met [persoon 15] moet worden gekomen neemt zij de ping van [medeverdachte 7] over. Zij maant [medeverdachte 7] aan om te gaan ‘pushen’ en wordt zelf gewaarschuwd zich niet teveel met de uitvoering bezig te houden. Uit dit alles leidt het hof af dat [verdachte] dwingende aanwijzingen aan [medeverdachte 7] geeft, het initiatief neemt om [medeverdachte 7] het contact van [medeverdachte 6] te laten overnemen en beslissingen neemt.
Conclusie
Gelet op het voorgaande heeft [verdachte] als leider deelgenomen aan de tenlastegelegde drugsorganisatie alsmede aan de tenlastegelegde organisatie ex artikel 140 Sr. Dat de organisatie andere (hogere) leiders/een andere (hogere) leider kende, doet hier niet aan af. Het in zaak A onder 3 eerste en tweede cumulatief tenlastegelegde kan bewezen worden verklaard. Gelet op al het voorafgaande kan het in zaak A onder 2 tenlastegelegde medeplegen van voorbereidingshandelingen eveneens bewezen worden verklaard.
d.
Zaak B (zaaksdossier ‘Phone en Tone’)
Feitelijke vaststellingen 12 juni 2014
Uit observaties van de politie blijkt dat [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] op 12 juni 2014 contact met elkaar hebben. Zij arriveren rond 13:54 uur in een auto (Nissan, [kenteken] ) bij de verblijfplaats van [medeverdachte 7] , te weten de [adres 6] te Diemen. Ze gaan naar binnen.
Enkele minuten later, om 14:08 uur, komt [medeverdachte 5] de flat weer uitlopen. Hij draagt een grijze plastic tas van de winkel Gall & Gall. Hij stapt in de Nissan met het [kenteken] en rijdt naar de belwinkel Phone en Tone aan de [adres 8] te Amsterdam. Om 14:38 uur loopt hij bij de Nissan vandaan met in zijn rechterhand een Gall & Gall plastic tasje. Hij gaat de winkel in en komt vrijwel direct weer naar buiten zonder het tasje. Hij rijdt vervolgens weg.
Om 14:40 uur is de politie binnengetreden in de belwinkel. In de ruimte achter de winkel is op een bed een plastic tas van Gall & Gall aangetroffen met daarin en daarnaast een bedrag van in totaal 89.230 euro.
De eigenaar van de belwinkel, [persoon 3] , heeft verklaard dat hij vlak voor het binnentreden door de politie van een man een plastic tas heeft aangenomen waarin dit geld zat. Het ging om een bedrag van ongeveer 89.000 euro. In een afgeluisterd telefoongesprek van 13 juni 2014 zegt [medeverdachte 5] tot twee keer toe dat hij gisteren negenentachtig en tweehonderddertig heeft betaald. Het hof leidt daaruit af dat hij op de hoogte was van de inhoud van de plastic tas.
Nauwe en bewuste samenwerking [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] en [verdachte]
[medeverdachte 5] heeft verklaard dat hij een serienummer had ontvangen dat hij aan [bijnaam 2] moest geven en dat hij contact zocht met de eigenaar van de belwinkel omdat er iets niet goed was gegaan. [bijnaam 2] zei dat het papier niet goed was, er moest nog wat bij.
Het voorgaande correspondeert met de voor het bewijs gebezigde ping-gesprekken.
:
Direct nadat [medeverdachte 5] op 12 juni 2014 de winkel heeft verlaten heeft hij (onder de naam ‘ [bijnaam 13] ’) een ping conversatie met [medeverdachte 7] (onder de naam ‘ [bijnaam 1] ’). Hij vertelt hem dat hij in 30 of 40 minuten bij hem is.
Kort hierna, om 14:52 uur, heeft [medeverdachte 7] een ping conversatie met NN73. [medeverdachte 7] zegt: ‘Jongen, de geldverzending is klaar, we hebben al 89.230 afgegeven, het nummer van de transactie is 60094403834’.
Hierna volgen meer gesprekken over het serienummer.
Om 15:31 vraagt [medeverdachte 7] via Ping aan [medeverdachte 5] : ‘Jongen, heeft [persoon 3] jou niet het biljet met het serienummer gegeven?’
[medeverdachte 5] antwoordt: ‘Ja, genoteerd. Op een papier’.
NN73 zegt om 15:33 uur tegen [medeverdachte 7] : ‘Als er geen serienummer is, dan wordt er niet geleverd, en onze kwitantie dat zijn het biljet en de foto. Dus ook al duurt het wat langer, laten we het goed doen’. [medeverdachte 7] zegt vervolgens tegen NN73: ‘Hij zegt dat hij een papier met het nummer heeft gegeven. Ik stuur hem daarnaartoe, het is een belwinkel’.
NN73 maant [medeverdachte 7] nog eens: ‘Zonder foto en serienummer krijgen wij niets, dus de volgende keer alles met biljet en foto’.
[medeverdachte 5] belt om 16:30 uur, met [persoon 3] , en zegt dan: ‘Dag vriend, ik moet de brief hebben met serienummer niet op papier geschreven ik kom straks langs’.
Uit de omstandigheid dat [medeverdachte 5] op verzoek van [medeverdachte 7] het geld heeft weggebracht en uit voornoemde pinggesprekken, leidt de rechtbank af dat ook [medeverdachte 7] betrokken was bij en wetenschap had van deze geldtransactie. Hij communiceert immers na die transactie met [medeverdachte 5] , die van hem instructies krijgt om alsnog het eurobiljet met het serienummer te verkrijgen. [medeverdachte 7] heeft ondertussen ook contact met NN73, die hem zegt: ‘Als er geen serienummer is dan wordt er niet geleverd en onze kwitantie dat zijn het biljet en de foto’. Verder pingt [medeverdachte 7] het exacte bedrag aan NN73.
Uit het voorgaande volgt dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] . Gelet hierop concludeert het hof dat [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] het geldbedrag als medeplegers voorhanden hebben gehad en overgedragen.
De vraag die het hof vervolgens zal beantwoorden, is of ook [verdachte] hierbij als medepleger kan worden aangemerkt.
In dat verband zijn de volgende pinggesprekken van belang.
[medeverdachte 7] heeft in de middag na de geldlevering door [medeverdachte 5] , gedurende ongeveer een uur via de Ping contact met zowel NN73 als [medeverdachte 5] , over het ontbrekende (biljet met) serienummer.
Om 16:26 uur pingt [medeverdachte 7] aan NN73: ‘ [persoon 3] neemt niet op’.
Om 16:27 uur pingt [medeverdachte 7] aan NN73: ‘We gaan naar de belwinkel’.
Direct hierna, ook om 16.27 uur, pingt [medeverdachte 7] aan [verdachte] . Hij meldt dan: ‘ [verdachte] , nog niet, mijn broer wacht tot zij hem bellen’.
En, om 16:28 uur: ‘Zodra die repo dat heeft, laat ik jou dat weten’.
[verdachte] antwoordt daarop om 16:28 uur: ‘ [bijnaam 4] , ga pushen, want zij hebben dat vandaag nodig’.
En, een minuut later: ‘ [persoon 16] heeft dat niet en hij moet die verzending/consignatie doen’. [medeverdachte 7] laat haar om 16:30 uur weten: ‘Ja, ik heb [persoon 18] daar aan de long (beademing)’.
De pinggesprekken tussen [medeverdachte 7] en NN73 gaan vervolgens door, over dat ze naar de belwinkel gaan want ‘die geldverzending is niet aangemeld’; aldus NN73 aan [medeverdachte 7] om 16.37 uur.
Om 16:47 uur heeft [verdachte] contact met [persoon 12] . [persoon 12] zegt daarbij: ‘Vraag alsjeblieft anders ga ik kijken wat ik doe. Want ik moet dat vandaag al krijgen’.
Om 16:48 pingt [verdachte] aan [persoon 12] : ‘Want zij overhandigen dat aan de broer van [bijnaam 2] ’ en ‘Maar die zit daar nog op te wachten’ en ‘Ik heb hun al een prijs gegeven’.
Om 16:49 uur pingt [persoon 12] aan [verdachte] : ‘Ik wil er 30 voor hem inleggen, is dat goed?’ en: ‘Ik ga het al regelen, want ik ga dat misschien niet halen, als hij later daarmee komt’. Ook pingt hij aan [verdachte] : ‘Schat en weet je, jij moet niet alles daarin want anders word je uiteindelijk het manusje van alles’.
In de uren daarop volgend hebben [medeverdachte 7] en NN73 telkens contact over de ping. Het gaat dan telkens over de belwinkel die dicht is, en over ‘ [persoon 3] ’ die niet verschijnt.
Ook de volgende dag is er veelvuldig ping contact, tot in de avond aan toe.
Op 13 juni zoekt [verdachte] wederom contact met [medeverdachte 7] . Om 19:07 uur pingt zij: ‘ [bijnaam 4] ’ ‘Wat is er gebeurd…’. [medeverdachte 7] antwoordt om 19:08 uur: ‘Ik doe mijn best met die [persoon 18] ’. Om 20:17 uur vraagt [medeverdachte 7] aan [verdachte] : ‘ [verdachte] [persoon 16] heeft haast met dat geld toch?’, waarop zij om 20:19 uur reageert ‘Jazeker’.
Op 14 juni 2017, net na middernacht, pingt [verdachte] aan [persoon 12] : ‘Mijn schat, ze zeggen dat de papieren morgen daar zijn’, waarop [persoon 12] reageert: ‘Schat kan je een foto sturen van de betaling’. De daarop volgende dag heeft [medeverdachte 7] wederom vele contacten over de ping over de belwinkel en ‘ [persoon 3] ’. Die avond om 18:58 uur pingt [verdachte] aan [medeverdachte 7] : ‘Wat is er met die papieren gebeurd???’, ‘ [bijnaam 4] ’, ‘Want [persoon 16] is >:O (het hof begrijpt: boos)’. [medeverdachte 7] antwoordt: ‘Ja [verdachte] , ze gaan vandaag de helft geven en maandag de andere helft’. [verdachte] reageert: ‘Wat een klotezooi’, waarop [medeverdachte 7] terugstuurt: ‘Maar met die helft van vandaag kunnen we [persoon 16] betalen’. Na dit pinggesprek met [medeverdachte 7] brengt [verdachte] [persoon 12] op de hoogte.
Uit de inhoud van voormelde pinggesprekken en de tijdstippen waarop die zijn gevoerd, volgt naar het oordeel van het hof dat [verdachte] op de hoogte was van de bewuste geldtransactie en dat zij trachtte te bespoedigen dat [medeverdachte 7] het vereiste biljet met serienummer zou verkrijgen. Bovendien houdt zij [persoon 12] op de hoogte van gang van zaken.
[verdachte] heeft over bovengenoemde pinggesprekken tussen haar en [persoon 12] enerzijds en tussen haar en [medeverdachte 7] anderzijds verklaard dat ze gingen over documenten voor een visumaanvraag voor [persoon 12] waarbij de broer van [medeverdachte 7] als tussenpersoon zou fungeren.
Het hof acht de verklaring van [verdachte] voor het overige niet geloofwaardig, omdat in de gesprekken duidelijk over geld en betalingen wordt gesproken. Terzijde overweegt het hof dat uit de verklaringen van [verdachte] niet volgt waarom de documenten zo dringend nodig waren dat zij [medeverdachte 7] moest aansporen met de woorden ‘ [bijnaam 4] , ga pushen, want zij hebben dat vandaag nodig’. Tot slot kan uit de verklaring van [verdachte] niet worden afgeleid waarom [persoon 12] haar een foto van een betaling zou moeten sturen. Gezien het voorgaande past de door [verdachte] gegeven uitleg aan de gesprekken niet bij de inhoud daarvan.
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte] in ieder geval betrokken was bij de bewuste geldtransactie. Het hof zal vervolgens motiveren dat die betrokkenheid haar tot medepleger maakt.
Uit het proces-verbaal ‘Uitleg ondergronds bankieren en internationale valutahandel’, met bijlagen (bladzijden 219 tot en met 314 van het zaaksdossier ‘230.000 euro’), volgt dat bij ondergronds bankieren veelvuldig gebruik wordt gemaakt van een ‘tokennummer’ als bewijsstuk. Dit ‘tokennummer’ bestaat uit een combinatie van letters en cijfers. De geldkoerier krijgt van de ondergronds bankier het tokennummer door en als de ontvanger het juiste tokennummer kan overleggen dan mag het geld worden afgegeven. De letters en cijfers van een tokennummer corresponderen over het algemeen met de letters en cijfers van een bankbiljetnummer. Overigens kan de aldus beschreven werkwijze naar het oordeel van het hof inmiddels als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd.
Uit het voorgaande is af te leiden dat het ‘tokennummer’ of bankbiljet een cruciaal en onmisbaar onderdeel is van het ondergronds bankieren. [verdachte] heeft, zoals hierboven omschreven, bemoeienis gehad met het achterhalen van het ‘tokennummer’ door [medeverdachte 7] aan te sporen dat nummer te (laten) achterhalen. Daarnaast heeft zij hierover per ping gesproken met [persoon 12] en heeft zij in zoverre de urgentie van [persoon 12] met betrekking tot het ‘tokennummer’, doorgespeeld aan [medeverdachte 7] .
Uit de pinggesprekken volgt dat [verdachte] fungeert als een intermediair tussen [persoon 12] en [medeverdachte 7] . Deze functie van intermediair is er ook al een dag eerder, op 11 juni 2014, wanneer [persoon 12] aan [verdachte] pingt dat hij ‘wilde weten of dat men voor de pope heeft kunnen verzenden’ en ‘ als je kunt, stuur me dan een foto’ waarop [verdachte] antwoordt: ‘Laten we hopen dat zij het goed gedaan hebben’en ‘En ik moet een goed gesprek met hem voeren om alles goed af te stemmen met hem…’, waarop [persoon 12] reageert met: ‘Jullie kunnen het doen in twee keer’ en ‘Want hij doet er best lang over’. Vervolgens heeft [persoon 12] op 12 juni 2014 het “tokennummer” dringend nodig om een verzending te kunnen doen en [verdachte] maant [medeverdachte 7] tot spoed: ‘ [bijnaam 4] , ga pushen, want zij hebben dat vandaag nodig’. En, een minuut later: ‘ [persoon 16] heeft dat niet en hij moet die verzending/consignatie doen’. [verdachte] wist dus van de hoed en de rand en zij had een participerende rol. Uit de daarop volgende pinggesprekken leidt het hof af dat zij ook een en ander coördineert. In die gesprekken meldt zij aan [persoon 12] dat zij “hun” al een prijs heeft gegeven en vraagt [persoon 12] aan haar of het goed is dat hij er “30” voor hem gaat “inleggen”. Het hof beschouwt de intellectuele bijdrage van [verdachte] daarmee als van voldoende gewicht om haar als medepleger aan te merken.
Het voorgaande maakt dat het hof van oordeel is dat [verdachte] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 5] (en de andere betrokken personen) nauw en bewust hebben samengewerkt bij de geldtransactie en dat hun rollen zodanig waren dat van medeplegen kan worden gesproken.
Witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als zo'n verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
(Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)
Het verzenden van een geldbedrag via ondergronds bankieren, zoals hiervoor ter sprake is gekomen, is een eerste belangrijke aanwijzing dat het om geld met een criminele herkomst gaat.
Daarnaast is van belang dat het om een groot geldbedrag gaat en dat [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] en [verdachte] betrokken zijn bij andere criminele activiteiten, zoals volgt uit de andere bewezen verklaarde feiten. Kort voor deze geldoverdracht waren [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] betrokken bij invoer van cocaïne via een bolletjesslikker. Ook waren zij betrokken bij de invoer van verdovende middelen als deelnemers aan een criminele organisatie, waaraan ook [verdachte] deelnam. Deze betrokkenheid is hiervoor reeds nader uitgewerkt en toegelicht.
Gelet op het voorgaande en de omstandigheid dat in de drugshandel veelal crimineel geld omgaat, is zonder meer sprake van een vermoeden dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, waarmee sprake is van een vermoeden van witwassen.
Een concrete, redengevende en verifieerbare verklaring van de verdachte over een mogelijke legale herkomst van het geld ontbreekt. Gezien het voorgaande kan naar het oordeel van het hof met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst had. Daarmee acht het hof bewezen dat het geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf.
e.
Voorwaardelijke verzoeken
Verzoek van de verdediging
De verdediging heeft, indien het hof de verdachte niet vrijspreekt, bij pleidooi een aantal verzoeken gedaan. In de pleitnota staan deze verzoeken als volgt geformuleerd (waarbij de verzoeken door het hof zijn genummerd):
“Althans meent de verdediging, dat indien u cliënte niet vrijspreekt, dat u alsnog:
1. Alle onderliggende dossiers, zoals Cumana, Santa Feh, het Engelse en Spaanse onderzoek door het Openbaar Ministerie aan de verdediging doet verstrekken ter inzage zodat de verdediging daaruit eventueel ontlastend materiaal kan selecteren ter onderbouwing van de onschuld van cliënte aan het telaste gelegde
2. Alle onderliggende dossiers waarin [getuige] figureert als verdachte en/of getuige door het Openbaar Ministerie aan de verdediging doet verstrekken ter inzage zodat de verdediging daaruit eventueel ontlastend materiaal kan selecteren ter onderbouwing van de onschuld van cliënte aan het telaste gelegde
3. Een volledig overzicht met onderliggende verslaglegging door het Openbaar Ministerie doet verstrekken van de inzet en resultaten qua immuniteits en beschermingsovereenkomsten/voorwaarden daarbij met bijpassende tijdlijn, betrokken instanties en status daarvan en aanzien van [getuige] .
4. Alsnog als getuige ter zitting in Nederland in onmiddelijkheid, althans in Italië te doen horen in aanwezigheid van en ook door de verdediging te doen horen van [getuige] en hem een volledige foslo te doen voorleggen.
5. Alsnog als getuigen te doen horen de door [getuige] als vermeende getuigen genoemde zwager en getuige [persoon 4] over een vermeende ontmoeting in een hotel in Milaan betreffende een code/USB
6. Als getuigen ter zitting doen horen de officieren van justitie die zich met het kroongetuigetraject en het horen van [getuige] hebben bezig gehouden, dus [officieren van justitie] en de daarbij betrokken verbalisanten in het kader van de controle op de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de waarheidsvinding.
(…)
8. Alsnog het Openbaar Ministerie een proces-verbaal te doen opstellen waarin het Openbaar Ministerie aangeeft of en in welke zin de in de dossiers figurerende personen, die als verdachte/betrokkene in relatie tot cliënte en de verschillende onderzoeken worden genoemd zijn geïdentificeerd en wat hun al of niet vervolgingsstatus met eventueel welke resultaten zijn.”
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorwaardelijke verzoeken moeten worden afgewezen.
Overwegingen en oordeel van het hof
Gelet op het moment waarop de verzoeken zijn gedaan en/of de aard van de verzoeken zullen deze telkens op de vraag naar de noodzaak daartoe worden beoordeeld.
Het hof stelt ten aanzien van het beoordelingskader van deze verzoeken het volgende voorop. De officier van justitie is op grond van het bepaalde in artikel 149a, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) tijdens het opsporingsonderzoek verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken. Aangenomen moet worden dat in de fase van het hoger beroep deze verplichting ook geldt voor de advocaat-generaal. Op grond van het relevantiecriterium zoals opgenomen in het tweede lid van genoemde bepaling behoren tot die processtukken alle stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor enige door het hof in de strafzaken van de verdachte te geven beslissing, zowel in ontlastende als in belastende zin. Het voorgaande neemt niet weg dat de zittingsrechter hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het Openbaar Ministerie alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken kan gelasten.
De vraag of stukken aan het relevantiecriterium voldoen hangt telkens af van hun concrete inhoud en betekenis voor de desbetreffende strafzaak.
Gelet op de hiervoor genoemde wettelijke verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie voor de samenstelling van het procesdossier gaat het hof, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, ervan uit dat zowel de officier van justitie in eerste aanleg als de advocaat-generaal in hoger beroep dienovereenkomstig hebben gehandeld. Hoewel de verdediging de verzoeken in brede zin heeft verbonden aan de voorwaarde dat het hof de verdachte niet vrijspreekt, blijkt uit de verzoeken zelf en het moment waarop zij zijn gedaan dat zij allen in meer of mindere mate betrekking hebben op de getuige [getuige] en de verklaringen die hij op verschillende momenten heeft afgelegd.
Het hof overweegt dat de verdediging
in beginselop grond van de in artikel 6 van het EVRM gegarandeerde waarborgen, met het beginsel van equality of arms als centraal thema, het recht heeft toegang te verkrijgen tot al het materiaal dat zowel ten nadele als ten gunste van de verdachte kan worden gebruikt. Daarbij gaat het niet alleen om dit
material evidence(vgl. EHRM 16 december 1992, nr. 13071/87 (
Edwards/Verenigd Koninkrijk), maar ook om
other evidence that might relate to the admissibility, reliability and completeness of the evidence(vgl. EHRM 4 april 2017, nr. 2742/12 (
Matanovic/Kroatie)). Het hof onderkent in dat licht dat de verdediging deze mogelijkheid moet hebben, teneinde verweren te kunnen formuleren in het kader van de lopende strafzaak, ook waar het gaat om toegepaste methoden van opsporing en de resultaten van dat onderzoek. Op de rechter rust de verplichting erop toe te zien dat aan deze vereisten gedurende de berechting is voldaan. Aan deze vereisten is in het algemeen voldaan als de verdachte, al dan niet naar aanleiding van door of namens hem gedane verzoeken, beschikt over de informatie die redelijkerwijs relevant kan worden geacht voor het kunnen formuleren van verweren in het kader van de strafzaak, zoals hiervoor bedoeld.
Het recht op toegang tot en inzage in methoden en resultaten van onderzoek, waaronder begrepen het recht op ondervraging of bevraging van de ambtenaren die bij opsporing en vervolging zijn betrokken, omvat echter – anders dan de raadsvrouw kennelijk lijkt te veronderstellen – geen absoluut recht. Immers, ten eerste is dit recht op toegang onderhevig aan beperkingen die onder meer dienen te worden gevonden in andere belangen, waaronder de nationale veiligheid, de noodzaak tot het beschermen van getuigen, (zwaarwegende) opsporingsbelangen en het recht op privacy van andere betrokkenen. Dit brengt meer in het bijzonder met zich dat grenzen kunnen worden gesteld aan de omvang en indringendheid van toetsing van startinformatie en aan de mate waarin van gerelateerde opsporingsactiviteiten nader verslag dient te worden gedaan.
Ten tweede mag van de verdediging worden verwacht dat zij gemotiveerd duidelijk maakt naar welk (type) gegevens zij op zoek is. Met andere woorden: het zo mogelijk voorkomen van
fishing expeditionsvormt onder omstandigheden een nadere beperking op dit recht op toegang (vgl. EHRM 4 september 2019, nr. 39757/15 (
Sigurður Einarsson e.a../IJsland). Bij de beoordeling van verzoeken komt daarmee, naast de relevantie voor de strafzaak, ook betekenis toe aan de aannemelijkheid, juistheid en volledigheid van de door de verdediging aan de verzoeken ten grondslag gelegde (feitelijke) motivering.
Het hof stelt - zoals gezegd - vast dat de verzoeken steeds betrekking hebben op de getuige [getuige] , op overeenkomsten die met hem zijn gesloten en toezeggingen die aan hem zijn gedaan, op verklaringen die hij heeft afgelegd en op diverse onderzoeken waarin hij zou zijn betrokken. Het hof stelt voorts vast dat inmiddels diverse stukken aan de dossier zijn toegevoegd waarin de feitelijke gang van zaken rondom de verklaringen die de getuige heeft afgelegd, is toegelicht.
In de overwegingen omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft het hof uiteengezet dat - kort gezegd - de getuige [getuige] geen Nederlandse kroongetuige is, dat hij in het kader van rechtshulp in verschillende onderzoeken door de Italiaanse autoriteiten als getuige is gehoord. Daarbij heeft te gelden dat de Nederlandse strafrechter ervan uit moet gaan dat dit is gebeurd overeenkomstig de rechtsregels die daarvoor in Italië gelden, zodat voor toetsing daarvan door de Nederlandse rechter geen plaats is, met dien verstande dat de Nederlandse rechter wel de ‘overall fairness’ dient te waarborgen. Tegen die achtergrond bezien is het hof van oordeel dat het dossier zoals dat thans voorligt voorziet in het aan het EVRM ontleende recht van de verdediging
'to have adequate facilities for the preparation of his defence'en dat toewijzing van de verzoeken van de verdediging, mede in het licht van het ontbreken van een deugdelijke motivering, niet noodzakelijk is zodat deze worden afgewezen.
De verdediging heeft, voor zover het hof [verdachte] niet vrijspreekt, ook het volgende verzoek gedaan:
‘7. Alsnog [medeverdachte 1] te horen als getuige in het kader van de waarheidsvinding’.
Het hof heeft ter terechtzitting van 3 mei 2019 beslist dat de getuige [medeverdachte 1] diende te worden gehoord in de zaak van [verdachte] en bepaald dat dat verhoor ter terechtzitting zal plaatsvinden.
Voorafgaand aan de zitting van 4 april 2024 is gebleken dat de getuige [medeverdachte 1] is aangehouden in Colombia. Ter terechtzitting van het hof van 4 april 2024 is [medeverdachte 1] niet als getuige verschenen en is de situatie met betrekking tot de mogelijkheid om de getuige te horen besproken.
Nadat de advocaat-generaal had medegedeeld dat het mogelijk zou kunnen zijn om de getuige binnen een paar weken middels een videoverbinding te horen, heeft het hof de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris voor het horen van [medeverdachte 1] met het verzoek om - met het oog op de geplande inhoudelijke behandeling - uiterlijk 17 mei 2024 het hof te berichten over de stand van zaken.
Ter terechtzitting van het hof van 21 mei 2024 heeft het hof, gelet op het beschikbaar gekomen proces-verbaal van de raadsheer-commissaris van 16 mei 2024, geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de getuige [medeverdachte 1] binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord en dat de raadsheer-commissaris niet langer gevolg hoefde te geven aan de uitvoering van het rechtshulpverzoek. Het hof beschouwt deze beslissing als hier herhaald en ingelast en verwijst naar de motivering van die beslissing in het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 mei 2024.
Op zondag 30 juni 2024 heeft de verdediging een mail aan het hof gezonden met de informatie dat [medeverdachte 1] in Colombia in haar eigen in Nederland lopende nieuwe strafprocedure is gehoord door de Nederlandse politie per video en dat “kennelijk (..) een videoverhoor en in dat kader verzonden verzoek vanuit Nederland met voortvarendheid (is) gerealiseerd, namelijk op 25 juni 2024”.
Uit een proces-verbaal van 1 juli 2024 blijkt dat in het kader van onderzoek 26Nimes een rechtshulpverzoek is gericht aan Colombia, dat het politieverhoor van [medeverdachte 1] omvatte. In verband hiermee bevond de Nederlandse politie zich op 25 juni 2024 in Bogota, Colombia. Het verhoor
zou worden uitgevoerd door de autoriteiten van Colombia. Voorafgaand aan het verhoor verklaarde
[medeverdachte 1] , samengevat, dat zij graag wilde worden gehoord in de hoop dat zij snel kon worden
uitgeleverd aan Nederland. Echter kort hierop verklaarde zij, samengevat en bij monde van haar
raadsman, dat het verhoor geen doorgang kon vinden omdat de raadsman niet in persoon aanwezig was in Colombia. Het verhoor heeft niet plaatsgevonden maar zal mogelijk in augustus 2024 plaatsvinden.
Ter terechtzitting van het hof van 2 juli 2024 is door de verdediging naar voren gebracht dat het gelet op de thans beschikbaar gekomen informatie wel mogelijk blijkt dat op korte termijn een verhoor van de getuige [medeverdachte 1] kan worden gerealiseerd.
Het hof overweegt dat het verhoor waarop de raadsvrouw doelt een politieverhoor in de eigen (nieuwe) strafzaak van
[medeverdachte 1]betreft, dat in het kader van een rechtshulpverzoek van Nederland aan Colombia uitgevoerd zou worden door de Colombiaanse autoriteiten. Dat dit verhoor op 25 juni 2024 had kunnen plaatsvinden, ware het niet dat [medeverdachte 1] niet gehoord wilde worden omdat haar raadsman niet fysiek aanwezig was, en nu mogelijk in augustus 2024 zal plaatsvinden, doet niet af aan de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris. Het hof overweegt voorts dat het hier een getuige betreft wiens verhoor het hof ruim vijf jaar heeft bevolen en dat het tot op heden niet mogelijk is gebleken haar te horen en het moment van een toekomstig verhoor nog steeds speculatief is. Het hof betrekt verder bij zijn oordeel over de aanvaardbaarheid van de termijn dat de nadere - en niet geheel juist gebleken - informatie per mail van 30 juni 2024 bij het hof is ingebracht en dat de nadere onderbouwing door de verdediging van het voorwaardelijke verzoek ter terechtzitting van 2 juli 2024, anderhalf uur voordat de zaak samen met de zaken van de medeverdachten voor uitspraak stond gepland, is gegeven. Toewijzing van het verzoek zou ertoe leiden dat de uitspraak van [verdachte] zou moeten worden uitgesteld en er een nieuwe zittingscombinatie haar zaak opnieuw zou moeten behandelen, terwijl de procedure in hoger beroep thans al ruim zesenenhalf jaar duurt.
Het hof is, gelet op de inhoud van voornoemd proces-verbaal van de raadsheer-commissaris in combinatie met de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing van het hof van 21 mei 2024 en met de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden, nog steeds van oordeel dat de getuige [medeverdachte 1] niet binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord. Het voorwaardelijke verzoek om [medeverdachte 1] te horen wordt afgewezen.
f.
Eerlijk proces
De rechter beoordeelt ambtshalve of het proces als geheel eerlijk is verlopen en dient te responderen op een verweer ter zake. Het hof ziet aanleiding om in het kader van deze beoordeling overwegingen te wijden aan de omstandigheid dat de getuige [medeverdachte 1] niet in hoger beroep is gehoord, hoewel een dergelijk verweer in verband met deze omstandigheid niet is gevoerd.
Feitelijke gang van zaken
De getuige [medeverdachte 1] is op 29 april 2015 in de zaak van [verdachte] bij de rechter-commissaris gehoord. Mr. Hansen-Löve was daar bij aanwezig. De getuige heeft toen de aan haar gestelde vragen beantwoord.
Het hof heeft ter terechtzitting van 3 mei 2019 ambtshalve beslist dat deze getuige, die in de zaken van medeverdachten was verzocht en werd toegewezen, ook in de zaak van [verdachte] zou worden gehoord. Ter terechtzitting van het hof van 20 september 2022 heeft het hof het verzoek van de verdediging tot het verstrekken van een aantal stukken terzake van de getuige [getuige] toegewezen.
Ter terechtzitting van het hof van 4 april 2024 is de situatie met betrekking tot de mogelijkheid om de getuige [medeverdachte 1] te horen besproken. Door de verdediging is toen met betrekking tot de reden om deze getuige te willen horen het volgende naar voren gebracht:
Ik heb niet verzocht om deze getuige, maar ook in mijn zaak is het verzoek deze getuige te horen
toegewezen. Ik sluit mij aan bij de al eerder naar voren gebrachte argumenten(hof: zijnde:
De raadsvrouw van [medeverdachte 1] heeft net aangegeven dat haar cliënte een verklaring gaat
afleggen. In eerste aanleg heeft zij dit ook gedaan. Er mag niet vooruit worden gelopen op de
inhoud van de verklaring van een getuige en er kan niet nu al worden gezegd dat haar verhoor
zinloos is.) Wij kunnen niet vooruitlopen op hoe het zal gaan. Als deze getuige bijvoorbeeld gaat verklaren over pinggesprekken die mijn cliënte in een negatief daglicht stellen dan wil ik daar vragen over stellen.
Het heeft mijn voorkeur deze getuige in persoon te horen.
Ter terechtzitting van het hof van 21 mei 2024 is door de verdediging het volgende naar voren gebracht:
Ik verzoek het hof de zaak van mijn cliënt aan te houden, zodat de medeverdachte [medeverdachte 1] als getuige kan worden gehoord. De verdediging heeft aan de raadsheer-commissaris al een lijst met vragen aangeleverd voor de medeverdachte [medeverdachte 1] . Deze vragen zien met name op het bevragen van de getuige over de verklaring van de getuige [getuige] . Als de medeverdachte [medeverdachte 1] als getuige wordt gehoord in hoger beroep kan zij een totaal nieuw licht werpen op de rol van mijn cliënt. De getuige is bereid te gaan verklaren en zij kan in ontlastende zin voor mijn cliënt verklaren.
Overwegingen van het hof
Het hof overweegt dat de verdediging [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris heeft kunnen ondervragen. In hoger beroep heeft de verdediging - in eerste instantie - niet zelf verzocht om deze getuige. Vastgesteld kan worden dat de getuige niet in hoger beroep is gehoord en [verdachte] dus niet in een negatief daglicht heeft gesteld. De verdediging heeft voorts kenbaar gemaakt dat zij de getuige met name wilde bevragen over de - na de behandeling in eerste aanleg beschikbaar gekomen - verklaring van [getuige] . In dit verband acht het hof van belang dat de verdediging de getuige [getuige] zelf bij de raadsheer-commissaris heeft kunnen bevragen op 6 september 2023, dat deze antwoord heeft gegeven op de hem gestelde vragen alsmede dat aan de verdediging de door haar verzochte stukken terzake van deze getuige zijn verstrekt.
Het hof stelt verder vast dat de bewezenverklaring, naast op de verklaringen van [getuige] - die de verdediging dus heeft kunnen ondervragen - steunt op vele andere onderzoeksbevindingen, zoals die hiervoor zijn uiteengezet. Het hof bezigt geen door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen voor het bewijs. Tegen deze achtergrond leiden de beslissing van het hof van 21 mei 2024 en de afwijzing van het voorwaardelijke verzoek om [medeverdachte 1] te horen niet tot een situatie waarin niet langer sprake is geweest van een eerlijk proces.

8.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak A onder 2 en 3 en in de zaak B tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A:
2.
zij in de periode van 1 november 2013 tot en met 15 juni 2014 in in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen zich en/of anderen gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen, door:
- veelvuldig (onderling en met anderen) telefonisch/ping contacten te hebben en te onderhouden.
3.
zij in de periode van 1 november 2013 tot en met 15 juni 2014 te Amsterdam en Rotterdam, in elk geval in Nederland heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met het oogmerk om een feit/feiten als bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet te plegen, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden cocaïne
en
zij in de periode van 21 november 2013 tot en met 5 april 2014 in Nederland, heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, onder meer bestaande uit de volgende mededaders:
  • [medeverdachte 2] en
  • [medeverdachte 3] en
  • [medeverdachte 4] en
  • [medeverdachte 5] en
  • [medeverdachte 6] en
  • [medeverdachte 7] en
en een of meer ander(e) persoon(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
  • het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en of het bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen danwel het opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden cocaïne en
  • het (gewoonte)witwassen van meerdere geldbedragen uit misdrijf afkomstig
zulks terwijl zij, verdachte, een van de leiders van voormelde organisatie was.
Zaak B:
1.
zij op 12 juni 2014 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een anderen een geldbedrag (totale waarde 89 230 euro) voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen , terwijl zij wist dat dat geldbedrag geheel of gedeeltelijk onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen in de zaak A onder 2 en 3 en in de zaak B meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, die in een bijlage achter dit arrest zijn opgenomen.

9.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in de zaak A onder 2 en 3 en in de zaak B bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in de zaak A onder 2 bewezenverklaarde levert op:
voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich of een ander gelegenheid, inlichtingen en middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.
Het in de zaak A onder 3 bewezenverklaarde levert op:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet.
en
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het in de zaak B bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.

10.Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het in de zaak A onder 2 en 3 en in de zaak B bewezenverklaarde uitsluit.

11.Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A onder 3 en het in zaak B bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 54 maanden met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder 2 en 3 en het in zaak B tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden met aftrek van het voorarrest.
De raadsvrouw heeft -subsidiair- verzocht om in strafmatigende zin met het navolgende rekening te houden. Allereerst is de verdachte zakelijk geruïneerd als gevolg van de beslagen in het kader van de aanhangige ontnemingsvordering. Hierna zal zij de belastingdienst achter zich aankrijgen. Daarnaast heeft de verdachte veel last ondervonden van de publiciteit rond deze zaak. Ten slotte heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte sinds haar aanhouding voor deze zaak niet meer met justitie in aanraking is gekomen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met grootschalige (internationale) handel in cocaïne en gewoontewitwassen. Er is administratie aangetroffen van de organisatie die wijst op handel in cocaïne die in de miljoenen euro’s beloopt en waarbij de transacties elkaar in een kort tijdsbestek opvolgen.
Het gaat hier om een internationaal opererende professionele drugsorganisatie. De verdachte was één van de leiders van die criminele organisatie. Ze onderhield contact met buitenlandse leveranciers, zorgde ervoor dat het contact met een buitenlandse leverancier werd voortgezet door aan ander lid van de organisatie toen het lid dat eerst contactpersoon was werd aangehouden, nam initiatief en gaf aanwijzingen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat achter de internationale handel in harddrugs doorgaans een wereld van (grootschalige) georganiseerde en ondermijnende criminaliteit schuilgaat. Het gebruik van harddrugs is bovendien verslavend en zeer schadelijk voor de volksgezondheid. Het op deze schaal handelen in cocaïne ontwricht en schaadt de samenleving. Het gebruik van en de georganiseerde (internationale) handel in cocaïne leidt bovendien direct en indirect tot vele andere vormen van criminaliteit. De verdachte heeft met haar handelen kennelijk enkel oog gehad voor haar eigen financiële gewin en zich niets aangetrokken van de maatschappelijke gevolgen.
Het deelnemen aan een criminele organisatie is een delict dat de openbare orde raakt. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt niet alleen bepaald door de organisatiegraad en het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde, maar ook door de aard van de misdrijven die worden beoogd. De (internationale) handel in cocaïne en het witwassen worden als ernstige misdrijven gezien.
De verdachte heeft voorts voorbereidingshandelingen met betrekking tot die cocaïnehandel verricht. Zij heeft in dit verband veelvuldig pingcontact met andere leden van de organisatie gehad. Daar komt bij dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van een groot contant geldbedrag. Witwassen bedreigt de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Het hof acht ook dit ernstige feiten.
De verdachte heeft gelet op haar ontkennende houding geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor haar strafbare gedragingen of inzicht getoond in het laakbare daarvan.
Het hof heeft acht geslagen op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 22 maart 2024. Hieruit blijkt dat de verdachte op 12 oktober 2011 in Frankrijk vanwege invoer van verdovende middelen is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar. Ondanks deze langdurige gevangenisstraf heeft de verdachte zich 2 jaar later opnieuw ingelaten met dezelfde misdrijven, dan zelfs in een leidinggevende positie.
Het hof ziet in de proceshouding van de verdachte en de door de raadsvrouw aangevoerde punten geen reden om tot een andere straf te komen dan horend bij de ernst van de feiten. Daarbij heeft te gelden dat het hof, anders dan de advocaat-generaal, bewezen acht dat de verdachte één van de leiders was van de criminele organisatie. Het hof is dan ook van oordeel dat, gelet op die rol van de verdachte, een langere onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf dient te worden opgelegd dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
Alles overziend, is het hof van oordeel dat in beginsel een gevangenisstraf van 54 maanden op zich passend en geboden is.
Redelijke termijn
De rechtbank heeft ten aanzien van de berechting in eerste aanleg een termijnoverschrijding vastgesteld voor de duur van 12 maanden. Op 8 december 2017 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld terwijl het hof arrest wijst op 2 juli 2024. De redelijke termijn in hoger beroep is daarmee met 4 jaar en zeven maanden overschreden. Dit is het gevolg van verschillende omstandigheden die niet aan de verdediging zijn te wijten. Naar het oordeel van het hof kan in het onderzoek dat op verzoek van de verdediging in hoger beroep heeft plaatsgevonden geen rechtvaardiging voor deze overschrijding worden gevonden.
Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn in beide instanties verdisconteren in de strafoplegging en de beoogde gevangenisstraf verminderen tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

12.Beslag

Onder de verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen en niet teruggegeven:
  • 2. 1.00 STK Zaktelefoon Kl:zwart NOKIA (4777222);
  • 3. 1.00 STK Zaktelefoon K1:zwart BLACKBERRY Curve 9380 (4777227);
  • 4. 1.00 STK Zaktelefoon NOKIA (4777230);
  • 5. 1.00 STK Zaktelefoon NOKIA (4777234);
  • 6. 1.00 STK Zaktelefoon NOKIA (4777236);
  • 7. 1.00 STK Zaktelefoon NOKIA (4777278);
  • 8. 1.00 STK Computer ASUS tablet (4777598);
  • 9. 1.00 STK Zaktelefoon APPLE Iphone 5 (4777600);
  • 10. 1.00 STK Zaktelefoon BLACKBERRY (4777601);
  • 11. 1.00 STK Zaktelefoon BLACKBERRY (4777602);
  • 12. 1.00 STK Zaktelefoon BLACKBERRY 9320 (4777642);
  • 14. 1.00 STK Pas MASTERCARD (4790921);
  • 15. 1.00 STK Pas ING (4790927);
  • 16. 1.00 STK Pas ABN ABRO (4790931);
  • 17. 1.00 STK Pas RABOBANK Europas (4790934);
  • 18. 1.00 STK Pas ING (4790938);
  • 19. 1.00 STK Pas RABOBANK Wereldpas (4790940);
  • 20. 1.00 STK Pas BBVA (4790948);
  • 21. 1.00 STK Navigator TOM TOM ONE (4798780);
  • 7. 1.00 STK Creditcard Rabocard [nummer] (4932114).
De advocaat-generaal heeft ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen verzocht te beslissen
overeenkomstig de beslissing van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft – in algemene zin – teruggave verzocht van alle onder de verdachte in beslag genomen goederen.
De BlackBerry telefoon met beslagnummer 477906
Op de beslaglijst van de verdachte staat het volgende nog niet teruggeven voorwerp vermeld:
13. 1.00 STK Zaktelefoon BLACKBERRY 9320 (4777906).
Uit de kennisgeving van de inbeslagneming blijkt niet onder wie dit goed in beslag genomen (pagina 353 beslagdossier). Uit het ‘proces-verbaal van bevindingen over aangetroffen chats in BB 477906’ (p. 1205 e.v. van het zaakdossier criminele organisatie) blijkt dat deze telefoon is gevonden in de woning van de ex-partner van de medeverdachte [medeverdachte 5] . Uit ditzelfde proces-verbaal blijkt dat deze telefoon is gebruikt door de medeverdachte [medeverdachte 5] om pinggesprekken te voeren die in verband kunnen worden gebracht met handel in verdovende middelen. Op grond van artikel 33a lid 2 sub a Sr kan een voorwerp dat niet toebehoort aan de veroordeelde maar wel aan een derde alleen verbeurd worden verklaard wanneer degene aan wie het voorwerp toebehoort te kwader trouw is. Daarmee wordt bedoeld dat die persoon wat betreft het voorwerp bekend was met de verkrijging daarvan door middel van het strafbare feit, of met het gebruik of de bestemming van het voorwerp in verband met het strafbare feit, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden. De derde moet dus geweten hebben of had redelijkerwijs kunnen vermoeden, wat er met het voorwerp aan de hand was. Uit het eerdergenoemde proces-verbaal van de politie blijkt naar het oordeel van het hof dat de telefoon instrumenteel is geweest voor de zowel ten aanzien van de verdachte als de medeverdachte [medeverdachte 5] bewezenverklaarde deelname aan de criminele organisatie en dat de derde (in dit geval de medeverdachte [medeverdachte 5] ) bekend was met het gebruik en de bestemming van het voorwerp. Het voorwerp zal daarom verbeurd worden verklaard.
Verbeurdverklaring
Het hof zal het volgende de verdachte toebehorende voorwerp verbeurd verklaren:
10. 1.00 STK Zaktelefoon BLACKBERRY (4777601).
Het hof merkt ten aanzien van voornoemd voorwerp op dat uit het ‘proces-verbaal van bevindingen telecom [verdachte] ’ (persoonsdossier [verdachte] pagina 019) volgt dat op deze telefoon pinggesprekken zijn aangetroffen. Gebleken is dat het voeren van pinggesprekken instrumenteel was voor het plegen van de onder 2 bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen en voor de onder 3 bewezenverklaarde deelname van de verdachte aan de criminele organisatie. De telefoon met goednummer 10 zal dan ook verbeurd worden verklaard.
Teruggave aan de verdachte
Het hof zal ten aanzien van de volgende in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen teruggave aan de verdachte gelasten, nu deze voorwerpen aan de verdachte toebehoren en niet is gebleken dat deze voorwerpen in relatie staat tot enig bewezenverklaard strafbaar feit:
  • 2. 1.00 STK Zaktelefoon Kl:zwart NOKIA (4777222);
  • 3. 1.00 STK Zaktelefoon K1:zwart BLACKBERRY Curve 9380 (4777227);
  • 4. 1.00 STK Zaktelefoon NOKIA (4777230);
  • 5. 1.00 STK Zaktelefoon NOKIA (4777234);
  • 6. 1.00 STK Zaktelefoon NOKIA (4777236);
  • 7. 1.00 STK Zaktelefoon NOKIA (4777278);
  • 8. 1.00 STK Computer ASUS tablet (4777598);
  • 9. 1.00 STK Zaktelefoon APPLE Iphone 5 (4777600);
  • 11. 1.00 STK Zaktelefoon BLACKBERRY (4777602);
  • 12. 1.00 STK Zaktelefoon BLACKBERRY 9320 (4777642);
  • 14. 1.00 STK Pas MASTERCARD (4790921);
  • 15. 1.00 STK Pas ING (4790927);
  • 16. 1.00 STK Pas ABN ABRO (4790931);
  • 17. 1.00 STK Pas RABOBANK Europas (4790934);
  • 18. 1.00 STK Pas ING (4790938);
  • 19. 1.00 STK Pas RABOBANK Wereldpas (4790940);
  • 20. 1.00 STK Pas BBVA (4790948);
  • 21. 1.00 STK Navigator TOM TOM ONE (4798780);
  • 7. 1.00 STK Creditcard Rabocard (4932114).

13.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 10a en 11a (oud) van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 47, 57, 140 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

14.BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak A onder 1 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak A onder 2 en 3 en in de zaak B tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak A onder 2 en 3 en in de zaak B bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
42 (tweeënveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • 10. 1.00 STK Zaktelefoon BLACKBERRY (4777601).
  • 13. 1.00 STK Zaktelefoon BLACKBERRY 9320 (4777906).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • 2. 1.00 STK Zaktelefoon Kl:zwart NOKIA (4777222);
  • 3. 1.00 STK Zaktelefoon K1:zwart BLACKBERRY Curve 9380 (4777227);
  • 4. 1.00 STK Zaktelefoon NOKIA (4777230);
  • 5. 1.00 STK Zaktelefoon NOKIA (4777234);
  • 6. 1.00 STK Zaktelefoon NOKIA (4777236);
  • 7. 1.00 STK Zaktelefoon NOKIA (4777278);
  • 8. 1.00 STK Computer ASUS tablet (4777598);
  • 9. 1.00 STK Zaktelefoon APPLE Iphone 5 (4777600);
  • 11. 1.00 STK Zaktelefoon BLACKBERRY (4777602);
  • 12. 1.00 STK Zaktelefoon BLACKBERRY 9320 (4777642);
  • 14. 1.00 STK Pas MASTERCARD (4790921);
  • 15. 1.00 STK Pas ING (4790927);
  • 16. 1.00 STK Pas ABN ABRO (4790931);
  • 17. 1.00 STK Pas RABOBANK Europas (4790934);
  • 18. 1.00 STK Pas ING (4790938);
  • 19. 1.00 STK Pas RABOBANK Wereldpas (4790940);
  • 20. 1.00 STK Pas BBVA (4790948);
  • 21. 1.00 STK Navigator TOM TOM ONE (4798780);
  • 7. 1.00 STK Creditcard Rabocard (4932114).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C. Fetter, mr. M. Iedema en mr. V.M.A. Sinnige, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 juli 2024.
Bijlage – bewijsmiddelen
[…]

Voetnoten

1.Proces-verbaal van videoverhoor getuige [getuige] van de raadsheer-commissaris van 6 september 2023.
2.Een los schriftelijk bescheid ‘ [getuige] [geboortegegevens] LANDELIJKE DIRECTIE MAFFIA EN TERRORISMEBESTRIJDING TE ROME 12/12/2016’.
3.Een los schriftelijke bescheid ‘VERHOOR VAN [getuige] D.D. 09/0(naar het hof begrijpt: 5)/2017 10.10 uur’.
4.Een los proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] , proces-verbaalnummer 2013287624, documentcode 9593222, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
5.Aan de getuige is foto 2 van bijlage 2 getoond. Op de losse fotobijlage II staan bij ‘2’ een foto van het vooraangezicht en een foto van het zijaangezicht van een vrouw. Dit zijn dezelfde foto’s als de politiefoto’s die op het eerste blad van het persoonsdossier van [verdachte] staan. Het hof begrijpt dan ook dat aan de getuige de politiefoto’s van [verdachte] zijn getoond.
6.Aan de getuige is foto 3 van bijlage 2 getoond. Op de losse fotobijlage II staan bij ‘3’ een foto van het vooraangezicht en een foto van het zijaangezicht van een man. Dit zijn dezelfde foto’s als de politiefoto’s die op het eerste blad van het persoonsdossier van [medeverdachte 7] staan. Het hof begrijpt dan ook dat aan de getuige de politiefoto’s van [medeverdachte 7] zijn getoond.
7.Aan de getuige is foto 5 van bijlage 2 getoond. Op de losse fotobijlage II staan bij ‘5’ een foto van het vooraangezicht en een foto van het zijaangezicht van een man. Dit zijn dezelfde foto’s als de politiefoto’s die op het eerste blad van het persoonsdossier van [medeverdachte 3] staan. Het hof begrijpt dan ook dat aan de getuige de politiefoto’s van [medeverdachte 3] zijn getoond.
8.Aan de getuige is foto 6 van bijlage 2 getoond. Op de losse fotobijlage II staan bij ‘6’ een foto van het vooraangezicht en een foto van het zijaangezicht van een man. Dit zijn dezelfde foto’s als de politiefoto’s die op het eerste blad van het persoonsdossier van [medeverdachte 2] (valse naam van [medeverdachte 2] ) staan. Het hof begrijpt dan ook dat aan de getuige de politiefoto’s van [medeverdachte 2] zijn getoond.
9.Aan de getuige is foto 4 van bijlage 2 getoond. Op de losse fotobijlage II staan bij ‘4’ een foto van het vooraangezicht en een foto van het zijaangezicht van een man. Op het eerste blad van het persoonsdossier van [medeverdachte 6] staat een net iets andere politiefoto van het vooraangezicht van dezelfde man. Het hof begrijpt dan ook dat aan de getuige de politiefoto’s van [medeverdachte 6] zijn getoond.
10.Proces-verbaal van videoverhoor getuige [getuige] van de raadsheer-commissaris van 6 september 2023.
11.Een los schriftelijke bescheid ‘VERHOOR VAN [getuige] D.D. 10/05/2017.